Uit Pekela’s verleden 1600-1978


frontcover
frontcover
backcover
backcover

VOORWOORD

28 september 1978

Dwalen kun je nauwelijks in een plaats als Oude Pekela en verdwalen helemaal niet.
Niet alleen kom je vanzelf weer bij het Diep terecht, je komt ook vast en zeker iemand tegen die je met een enkel woord wegwijs wil maken.

Maar om wegwijs te worden in een verleden van dit dorp, is het wel degelijk nodig dat een goede gids ons stevig bij de hand houdt. Schrijver en dorpsgenoot Brunink is er zo één. Geen wonder ook, want wie kent deze kaarsrechte gestalte niet, fietsend of lopend van en naar de gebeurtenissen die hij in de krant versloeg.

Een leven lang heeft hij de kleine en grote dingen van zijn dorp gevolgd.

Uit ervaring weet ik, hoe rijk en belangwekkend dat is. Ook weet ik dat er een gevaar in schuilt, het gevaar van de oppervlakkigheid.
De actualiteit zonder meer gaat geestdodend werken.

Brunink heeft dit boek niét geschreven nadat hij er tijd voor kreeg, toen hij zijn dagelijkse werkzaamheden bij de P.T.T. beëindingd zag. Hij is met dit boek zijn hele leven bezig geweest. Stapels aantekeningen, in goede orde bewaard ”voor als de tijd komt”, heeft hij jaar na jaar opgestapeld. En de tijd is gekomen. Het schrijven van een tekst na dié voorbereiding is dan zoiets geworden als het plukken van de vruchten na een rijke zomer.

De schrijver bewijst nog eens de stelling, dat het heden niet begrepen kan worden zonder kennis van het verleden. Ik denk dat menig Pekelder bij lezing van dit boek verbaasd zal zijn over het vele dat aan ons herinneringsvermogen is ontvloden.
Behalve een rijkdom aan kennis over het verleden, draagt dié kennismaking ook bij tot een zelfontdekking. Dit verleden is óns verleden.
Wat eens gebeurde, heeft de mens hiér en nü gevormd tot wat hij is.

Turf, kerken, kapiteins, scholen, de oorlog, de joden, de fabrieken,
het postkantoor en vele andere onderwerpen, ze vormen een bont weefsel,
door de schrijver op levendige wijze verteld.

De Pekelders zullen geen moeite hebben met de honderden namen, die in het boek voorkomen. Voor buitenstaanders die in de war raken, zou de schrijver misschien nog eens een Pekelder kwartetspel kunnen ontwerpen. Want we verwachten nog meer.
Niet alleen de schrijver, ook de uitgever wil ik in dit voorwoord danken.
Want dit boek is op bijzondere wijze en met heel veel liefde een boek geworden.
Iedereen die het koopt, zal weten dat het niet zo maar een boek is.
Het past dan ook geheel bij de geest waarin dit boek geschreven én uitgegeven is:
dat de opbrengst van de verkoop ten goede komt aan het Groene Kruis.

Niet in de laatste plaats voor het gevoel van zuiverheid dat hieruit blijkt,
is een woord van dank niet misplaatst. Ik heb het stellige gevoel dat ik die
laatste woorden neerschrijf namens alle lezers van dit boek.

Harry van Mierlo

FEICO ALLENS CLOCK.

Al is deez’ bodem woest en dood,
Zoo ver het oog er schouwt,
Toch bergt hij in zijn donk’ren schoot
Een kostb’ren schat van goud.

Winkler Prins.

Vóór het jaar 1600, en wie weet hoeveel eeuwen voor dien tijd, lag aan weerszijden van de Pekel A een uitgestrekt veengebied, een deel van de natuurlijke grenzen van Westerwolde. Het moet een weinig bezocht oord geweest zijn op vele plaatsen zeer moerassig, waarover zelfs geen weg leidde om de gemeenschap tussen de oude Heerlijkheid en het Oldambt te onderhouden. De A slingerde zich in talrijke kronkelingen er doorheen en stortte zich ten laatste in den Dollardboezem, die toen tot Winschoterzijl landwaarts indrong. De boorden van het stroompje waren hier en daar met groen bedekt, dat zich op den drassigen grond ontwikkeld had. Een groot gedeelte van dit woeste veen behoorde aan een aantal ingezetenen van Winschoten, aan de zoogenaamde eigenerfden van deze plaats. Het valt niet gemakkelijk van het eerste ontginningswerk in deze streek een juiste voorstelling te geven; wat we er na herhaalde nasporingen van gevonden hebben, zullen we in hoofdzaak hier meedeelen.

Tegen het jaar 1600 heeft zich een vereeniging gevormd, de zoogenaamde Friesche Compagnie, die de venen aan de Pekel-A door aankoop rentegevend wilde maken.
Volgens het boekje van burgemeester Borgesius: ’Geschiedenis van de gem. Oude en Nieuwe Pekela’ en het werk van Top: ’Geschiedenis der Groninger Veenkoloniën’ bestond genoemde compagnie uit de volgende 5 personen: Feico Allens Clock, Mattias Tjabbens, Jan Govens van Gorkum, Heere Wijtzes en Hanne Jansens.
Deze menschen worden wel Hollandsche Friezen genoemd en ook wel Friezen en Hollanders. In het boek van Van Swinderen over het Landrecht van Westerwolde laat
Prof. De Roehr de Friesche Compagnie bestaan uit 4 personen en wel de genoemde heren met uitzondering van Clock, maar voegt er aan toe, dat een ander Friesche heer F.A. Clock, eenige akkers koopt van de buren, dat zijn eigenerfden, van Suurveen.

Ook in eenige stukken in het Rijksarchief te Groningen werd bij den aankoop der Pekeldervenen in 1599 slechts gewag gemaakt van een 4 – tal personen.
Clock wordt een enkele maal ook een inwoner van Winschoten genoemd.
We mogen wel aannemen dat Clock als ontginner den allereersten tijd zich in
Winschoten ophield, omzo spoedig mogelijk naar Pekela te verhuizen.

Van de Friesche Compagnie werden we verder niets meer gewaar, en Clock is de eenige persoonlijkheid, die de drukke werkzaamheden leidt aan het ’Watertien’ dat Pekela A heet. Als we de resolutiën van de stad Groningen van de eerste helft der 17e eeuw doorbladeren, ontmoeten we gedurig den naam van Clock. Of de oorspronkelijke deelgenooten hun aandeel in de venen aan Clock hebben overgedragen, of hem onder zeker voorwaarde de exploitatie hebben toevertrouwd, dit is voor ons een geheim gebleven. In 1599 werd dus een GROOT veengebied gekocht van Winschoter eigenaren, en wel 101 lotten veen. Een lot is ’n strook gronds, welke overal NIET dezelfde afmetingen had: zoo vonden we als breedte van een lot opgegeven 10 roe, 8 voet, 2 duim, maar ook wel 13 roe, 3 duim, of b.v. 13 roe, 7 voet. Ook de lengte er van was verschillend; er was sprake van een lengte van 428 roe, maar ook wel van b.v. 600 roe.
Deze 101 lotten lagen in het oostelijk deel van Pekela, aan beide zijden van ’t water tot ongeveer aan de tegenwoordige fabriek ’De Kroon’. Dit gebied was in 3 complexen verdeeld: ten noorden van de A lagen 35 lotten, die 28 veenplaatsen vormden, ten zuiden beneden den vroegeren Veendijk 35 lotten, waaruit 18 en boven den vroegeren Veendijk ook 33 lotten, waaruit 24 veenplaatsen ontstonden.

De stilte van de eenzaamheid maakte weldra plaats voor de drukte van een bedrijvig leven; vol moed werd de veenexploitatie ter hand genomen. Het riviertje bleek door zijn geringe diepte, vooral in ’t warme jaargetijde, alsmede door zijn talrijke bochten voor een vlotte en geregelde turfvaart ongeschikt, zoodat men reeds dadelijk had te zorgen voor het maken van een bevaarbaar water. Gedeeltelijk van bovenaf werd de A gekanaliseerd tot de vroegere Heeresdraai, waarbij vele bochten werden afgesneden, waardoor in hoofdzaak een recht kanaal ontstond, dat den naam van Heerendiep ontving; de verdere loop tot de uitmonding in den Dollard bleef langen tijd onder den naam van rivier bekend.
De bevaarbaarheid van dit laatste gedeelte verbeterde men aanmerkelijk door allereerst het
Nieuwediep te graven en hierna in 1608 het laatste eind tot Winschoterzijl, dat gebracht werd op een breedte van 30 voet, terwijl van de uitgeworpen aarde aan weerszijden van het watereen dijk gelegd werd.
In de kosten van dit laatste pand kwamen de Winschoters Clock tegemoet door ¼ %
er van voor hun rekening te nemen. Met groote voortvarendheid begon men toen de
turfgraverij. Men verhaalt, dat Clock, die hier de werkzaamheden persoonlijk leidde, op sommige tijden wel 500 mensen in zijn dienst had. Hij zag gaarne, dat vele werklieden zich bij de ontginning kwamen vestigen, en om een goed begin temaken, stelde hij strooken gronds aan het vaarwater gratis beschikbaar; zoo ontstonden
De Kamers, gelijk men die eerste arbeidershuisjes noemde. Nog heden ten dage duidt men de rij huizen aan de zuidzij van het kanaal tegenover het vroegere hotel Dijkinga, waar de eerste woningen eenmaal gestaan hebben, met dien naam aan. Naar de meening van belanghebbende ingezetenen van Meeden eigende Clock zich aan den noordkant van zijn veen een te groot gebied toe, wat aanleiding gaf tot het ontstaan van oneenigheden, welke ten laatste tot een openlijke oorlog, al was het een in miniatuur, zouden voeren.

Vele boeren van Meeden, bijgestaan door andere ingezetenen, zochten het volk van Clock op, om dit met geweld terug te dringen. Met hooivorken en schoppen zou om het recht gestreden worden. Doch de mannen van Clock waren ook voor geen kleintje vervaard, omsingelden hun aanvallers en verklaarden allen voor gevangenen.
Veel bijzonderheden van deze ontmoeting zijn niet meer bekend, doch wel weet men nog, dat veel vrouwen van Meeden op het terrein van den strijd verschenen en een verzoening tot stand wisten te brengen, die de oogenblikkelijke vrijlating der gevangenen tot

gevolg had. Alle eer aan de Meedener schoonen die de strijdlust der mannen wisten
te sussen en een bevredigende oplossing te vinden. Scheen het Clock in den beginne
vrij voorspoedig te gaan, niet lang zou het duren, of hij kwam in botsing met de imperialische politiek van dè stad Groningen; deze verbood in eens den doorvoer van turf door haar gebied, het Oldambt. Dat verbod had voor Clock noodlottige gevolgen.
Het was duidelijk, wat de stad in haar schild voerde; haar begeerige oogen waren
gericht op ’t bezit van de ontwakende kolonie.

In 1635 kocht de stad door middel van haar rentmeester, Johan de Mepsche, van Clock, zooals dit in origineele stukken staat, ¼ van 58 lotten in 101 lotten voor f. 30.000, boven en beneden de verlaten, gedeeld en ongedeeld, bereid en onbereid, onder voorwaarde, dat de verkoopers deze ¼  parten nevens ¼ parten venen, die ze aan zich houden, zullen voorzien met verlaten, gruppen, wijken, tillen en graving van ’t diep ; de verkoopers zullen de turf van die venen graven en vervoeren op eigen kosten in de 10 volgende jaren,
onder betaling aan den rentmeester voor de stads ¾ parten, het eerste jaar op St. Michiel
(29 Sept.) 1636 — f. 900; op St. Michiel 1637 ’38 ’39 ’40 ’41 en ’42 telkens f. 1800; en op
St. Michiel 1643 ’44 en ’45 telkens f. 10.000, na ommekomst van welke 10 jaren de stad de kosten, die alsdan op haar ¾ parten komen te vervallen, zal dragen en daarvan winst en verlies hebben te verwachten naar proportie. Voorts erkennen verkoopers daarbij voor ’t graven als anders van den rentmeester ontvangen te hebben f. 4500 naar 6 perc.

rente jaarlijks voor 6 jaren, om die som het 7e jaar met de interesten weder af te lóssen.
Waar hier eenige keren gesproken wordt van verkoopers,

worden bedoeld Clock en zijn echtgenoote Teetske Boelens.

kamers
De Kamers aan de Hendrik Westerstraat.

In vervolg van tijd blijven er steeds relaties bestaan tusschen Clock en de stad; beiden blijven met elkaar steeds zaken doen; ze schijnen elkaar niet te kunnen missen.
Doch het eind van deze samenwerking zou zijn, dat onze onvermoeide ontginner totaal geruïneerd zou worden, terwijl Gruno’s stedemaagd zich kon verheugen in een steeds grooteren toevoer van niet te versmaden baten uit onze kolonie.
Twee jaar later komt tusschen Clock en de stad een andere overeenkomst tot stand;
Clock blijft de venen voor de stad ontginnen tegen betaling van 6 % van de door hem ontvangen koopsom voor den tijd van 15 jaren. Hij krijgt hierbij het recht de venen aan anderen te verhuren, ook voor den tijd van 15 jaren. De financieele beslommeringen nemen voor Clock echter van jaar tot jaar toe. In 1639 komt men overeen dat in 1648 opnieuw over wederzijdsche verplichtingen zal gesproken worden.

Clock kan zich echter niet tot dezen tijd staande houden, en hij en zijn vrouw dragen reeds in 1646 hun bezittingen: den eigendom van ¼ van 58 lotten en 11 ¼ lotten aan de zuidzijde van ’t kanaal aan Groningen over ter verheffening van hun schulden;
Clock behoudt dan nog eenigen grond aan de noordzijde van de A.
Ook van de andere landbezitters kocht de stad in Pekela veen aan en wist

alzoo haar terrein hier uit te breiden.

postkantoor
Postkantoor met Hendrik Westerschool.

Ook gebeurde het wel eens, dat ze om de een of andere reden tot ruiling van veen overging. Volgens burgemeester Borgesius waren in dien tijd in beide Pekela’s 43 eigen plaatsen. Geldverlegenheid noodzaakte de stad in 1650 een 24 lotten te verkoopen,
alle aan de zuidzijde van de A gelegen boven den vroegere Veendijk en wel aan Clock
12 lotten, aan Prof. J. Borgesius5, aan Dr. R. Emmen. JJ. Sonne, P. Hoeksema,
B. Constantia, G. Hazewinkel, J. Rotgers en F. Eiskes ieder 1 lot, voor een totaalbedrag van 8636 car. gld, 7 st. en 9 penningen. Belangrijk zijn ook de voorwaarden, die men bij dezen koop met wederzijdsch goedvinden heeft vastgesteld. In het gesloten contract heet het: ’ende sulx op navolgende voorwaarden en conditiën, te weeten: Dat op des Stads costen de Pekel A van het bovenste einde van de voorsz. vier en twintigh lotten, tot aan het verlaet bij de Ulsda verdiept en navigabel gemaekt sal worden, twee a drie steeck beneden den olden bodem op plaatsen, dear het nodich bevonden sal worden. Dan de onderholdinge van het diep, verlaten, sijlen, sluyzen en anders, dat tot gemeen profijt is streckende, dat bij deze coopers off handelaers na quota van haer veenen neffens – ’de Stadt en anderen hyr toe mede gehoorende, daemae gemaekt en onderholden worden.’
Gelijk men ziet, zullen voortaan de stad en de verschillende veeneigenaren gemeenschappelijk het vaarwater onderhouden. Doch deze overeenkomst heeft later  dikwijls tot veel gehaspel aanleiding gegeven. Wederom probeert Clock een nieuwe poging het hoofd boven water te houden; ’t is ook geen klein bedrag dat hij in de waagschaal stelt, de helft van over de 86.000 gulden. Maar, helaas, het zou weer blijken, dat het met zijn exploitatie niet wilde vlotten, ofschoon hij sedert 1651 zich geheel aan eigen zaken kon wijden, immers in dat jaar eindigden zijn huurjaren en gaat ieder, én de stad én Clock, zijn eigen weg. De moeite, aangewend om iets van het huiselijk en particulier leven van onzen grooten ontginner gewaar te worden, is niet beloond geworden. Clock zal vrij zeker een vermogend man zijn geweest, die een halve eeuw lang de geheele ontginning hier leidde en de ziel werd van de jonge gemeenschap aan de A, die snel in bevolking toenam, immers in 1640 is reeds de eerste predikant hier aangesteld.

kosters-molen
Kosters-Molen met8 draaibrug en oude boerderij.

Maar zijn onvermoeide arbeid liep voor hem op niets uit en toen de dood  hoogstwaarschijnlijk in 1656, hem bevrijdde van een moeitevol, zorgzaam leven, liet hij zijn weduwe een aan de noordzij van ’t kanaal gelegen plaats na, thans de boerderij van den heer Smeenk. Op verzoek der crediteurs besloot de stad tot executorialen verkoop van Clocks nagelaten landen over te gaan. ’Ende eenige renteniers ende schuldenaers beklaegden zich, dat zij haere rente ende schulden daer uyt niet bekomen en konden, waerom van ons daerover rechts begerende’.
Derhalve zijn bovengenaemde 2 lotten van cum annexis op geit gesettet, dat wij, oock tot 3 Sondagen over de kercke hebben laten kundigen, om op seekeren aen bestemder tijdt, die medegekundigt worde, bij der keerse laten opslaen ende verkopen. Doe nu de Keerse was opgesteken, is gekomen Jan Jansen Sonne ende heeft voor de boven gementioneerde 2 lotten van cum anexis geboden te geven 1025 car. gld. ende niemand heeft meerder geboden te geven, waerop de keerse is uytgegaen’.

Zoo werd JJ. Sonne in 1656 eigenaar van de nagelaten lotten van Clock, en zoo eindigt het slotbedrijf van een leven, dat een drama genoemd kan worden.
Of Pekela’s bekende stichter ook nazaten heeft nagelaten kunnen we niet met zekerheid zeggen, doch de naam, dien we vonden in een erbandschrift van 1778 aangaande de hergraving van een gedeelte van het hoofddiep, doet zulks wel vermoeden, immers onder het bedoelde contract komt de naam voor van Feike Feikes Klok.
We merken hierbij op, dat verschillende schrijfwijze van overeenkomstige namen van leden van eenzelfde familie in vroeger tijden een zeer gewoon verschijnsel was en nog is.

TÖRFGROAVEN (veur vieftig joar)

In ’t veuijoar trekt het veenvolk weg,
Het swoare waark staait weer te wachten,
Ze laggen en ze zingen nait,
Het swade veen vragt alle krachten.

Heur legerstee is törf en stro,
n ’Keet’ het huus om in te wonen,
de kost van elke dag bestaait
Uut pannekouk en broene bonen.

Ain nadde törf weegt vieftien pond;
Dat is gewoon – gain haile swoare-;
Den vieftig meter kroden mit
Zo’n twaalf stuks op ’n koare.

Dreidoezend graft men op ’n dag,
Dei aalmoad wegbrocht worden mouten,
Op smale planken, nat en glad,
Mit iezren kraben aan heur vouten.

Het swait stroomt van heur liggoam af,
Zai valen of en tou – dei staarken – ,
Moar hollen vol, verdainen wat,
Allain deur moordend waarken.

In ’t veuijoar trekt het veenvolk weg
en geven aigen levenskrachten,
Zai laggen en zai zingen nait:
’t Swade veen staait weer te wachten.

G. Mulder-Kuiper
Oude Pekela, 1893-1957.

klapbrug
Vroegere Klapbrug bh. Leger Des Heils.

DE GRONINGER ONTGINNING.

Nadat de stad Groningen eigenaresse van een aantal veenplaatsen geworden was,
bracht ze een methode van ontginning in praktijk, die later in andere veenstreken in ons land en ook in Duitschland navolging vond en zich in onze dagen als de meest rationeele hoogveenontginning gehandhaafd heeft. Een kenmerk van deze methode is de cultiveering van den ondergrond na het vergraven van ’t veen.

De stad gaf haar veenplaatsen in huur op een eigenaardige wijze, anders dan bij een gewone verhuring van b.v. een woning of een kamp land. De huurder of meier betaalde voor zijn plaats een zekere som gelds en nam de verplichting op zich van zijn turfopbrengst een gedeelte af te staan en van zijn verkregen bouwland een zekere pacht te betalen. De meier heette ’de naaste’ tot zijn grond.
Deze verhouding tusschen de stad en den huurder heeft later menig keer aanleiding gegeven tot een moeilijke kwestie die tot heden nog niet definitief opgelost is;
het gold de vraag: Komt de stad of den meier het eigendomsrecht van den grond toe?
In 1651 ontwierp de stad een verordening, getiteld:
’Conditiën van de verhuyring der veenen in de Pekel, beraemd bij de H. Heeren
Borgemeesteren ende Raedt in Groningen’, van den volgenden inhoud:

I

Sal den Huyrder der plaetse, briete, lengthe, swetten ende situatie van ’t gehuyrde
Veen, pertinent in zijn Huyr-Certer opgestelt worden.

II

Sal met sijn Nabuyr ofte naeste Swette aen de zijt van sijn Landt ter plaetse hem
aen-te-wijsen, opgraven ende voorts onderhouden een Wijck,

ter behoorlijcke rechte, diepte van ’t Heerendiep, en de wijtte van sestijn voeten boven, ende twalf voeten op den bodem.

III

Deselve Wijck in de Pekel-dal datelijck verveerdigen, ende dan voorts aen ’t hooge Veen komende, alle Jaeren ten minste veertich Roeden, de Roede van veertijn voeten aenleggen, en de tijdtlijck bereijden om te verlengen, ende soo vele meer als sijn macht en de middelen konnen dragen, ofte met hem bedongen sal worden:
Ende deselve Wijck geduyrende zijn gebruyck onderhouden.

IV

En de tot beter bereydinge van ’t Veen, de Raey- groepe altijdt vijftich Roeden
voor uyt graven ende wel onderhouden.

V

Aan elke zijde van de Wijck en de Raey-groepe, daer sulcks noodigh, op alle twee
Roeden een dwarsgroepe, diep nae vereysch van ’t Veen, ende tijn Roeden lanck,
ofte oock nae gelegentheydt van weecke Veenen, soo véele meer dieper ofte langer,
dat het Veen voor het scheuren wordt bewaart.

VI

De eene Nabuyr sal den anderen in alle wercken van ’t leggen van wijcken ofte slooten, dat twee ’t samen aengaet, weerwarck moeten doen, ofte sal de Veenmeester ofte opsichter der Veenen, nae driemael aensegginge in negen dagen tijdt, op kosten van de suymachtige ’t selve, op desselfs kosten, laten doen en de uyt des suymachtigen goedt met pandthaelingen, met de kosten van dien mogen wederhaelen.

VII

Bij langes de Wijcken laeten ende onderhouden een wijckswal ofte voetpadt
van acht voeten b reedt.

VIII

Mede neffens sijn Naebuyr, (bij versuymenisse daer toe te constringeren) maecken ende onderhouden het vonder ofte houdt over de wijck, mits dat een yeder sijn aengenomen plaets de Waegen-wech ofte Sandt-padt van ’t eene vonder tot het ander schoubaer sal onderhouden, by poena van tijn stuyver elck schouwinge by de suymachtigen,
aan de Rentemester van de Veenen, ofte Veenmeester te verbeuren tot profijt der Armen. Blijvende alle hoge houten boven tijn gulden waerdigh,
tot last van alle Meijers plaetsen gebruykende.

IX

Sal binnen een Jaar a dato van de Verhuyringe op sijn gehuyrde Veen ofte een Plaetse, mogen ende moeten setten een Huys, ten weynichsten hondert daelder weerdigh,
ende ’t selve voortaen nae gelegenheyt van ’t Landt verbeteren.

X

Sal voor ’t maeken ende onderhouden van de voorschreven Wijck, groepen ende anders genieten in ’t hooge Veen de Torff van twee Roeden briedt, aen elcke zijde van de Wijckskant af te meeten, soo lange als hij in ’t hooge Veen is gravende.

XI

Ende van de reste van ’t hooge-veen tusschen voorsz. Wijck ghelegen, ter breede, van omtrent veertigh Roeden, min ofte meer, tot dat het selve is affgegraven, tot huyre geven de vierde Torff, van ’t swarte, ende de seste van het Grijmanck; Mits dat het Grijmanck alleende werde gesettet, ofte als naeder in d’ Huyr-Certer geschreven ende bedongen sal worden, nae gelegentheyt van de Veenen.

XII

Mits oock de putten ofte graften sullen moeten zijn soo wijt ende soo diep, als het Veen kan lijden, gelecht in slaegen ghelijcke lanck, ofte set dijcken, zijnde geringht, ghedeelt, ende der Heeren toegedeelde uytgewittede Torff op sijn kosten geklootet hebbende, op vijff Roeden aen het Vaerbaerwater moeten leveren. Eer de Meijer sijn Torff sal mogen vervoeren, by verbeurte van drie vierde parten gegraven Torff.

XIII

Sal het vergraven Veen ende andere dallen slichten, ende met straeten-dreck ofte mis soo veele immer doenlick is, te Lande maecken, om tot Saeylandt, Weyde-landt, of te Plantinge ( sonder ’t selve te mogen hoeyen) gebruyckt te worden.

XIV

Doch geen kleyner Kampen in de Pekel mogen af graven, als van twee Grasen:
Doch bij provisie tot bevredinge van sijn goedt moogen afgraven, soo groot haer
goet-duncken sal, ende de gelegenheydt der plaetsen lijden kan.
Ende tusschen ’t landt geen wijder slooten maecken, als seven voeten.

XV

Ende na verloop van sulcke Jaeren van ’t geene hy de voorsz.
Jaeren vry heeft gebruyckt, ’t elckes moeten inhuyren op seecker Jaermaelen ende behoorlijcke huyr, nae gelegentheydt van de tijdt ende het landt, in voeghen dat al het Landt in de Pekel ende geheele langhte, eyntlijck in een Huyr-Certer en de eenderlije Jaer-maelen sullen komen.

XVI

Sal soo haest hij een halff gras Landes ofte meer de eerste .mael besaeyt, ’t zelve
de Boecke laten stellen, by de Rentmeester van de Veenen, by verbeurte van de
vrucht. Ende als dan vry sonder huyre mogen gebruycken ses Jaeren in de Pekel-dallen, ende tijn Jaeren op
t hooge Veen, a dato van sulcke aengevinge beginnende.

XVII

Mits dat de Huyrder alsulck Landt toegemaekt, en de daer op gehuyset, geplant
ende de reste noch in sijn Jaermaelen hebbende, de naeste daer toe sal sijn.

XVIII

Sal by versterff dit recht van de Huyr-Center op de langhst levende, ofte haer wettelijcke Erfgenamen verblyven, ofte oock bij haer levende aen haer Kinderen geheel,
ofte voor een gedeelte vry mogen over dragen: Betalende alleen drie gulden aan den
Armen ter plaetsen, en de dartigh stuyver van een Heem-stede voort ’t overteyckenen.

XIX

Sal in ander vry willige Overdrachten met consent van de Heeren te doen,
moeten geven een recognitie, als de twintichste penningh, ende van verkofte plaetsen
bij executie de achtste penninck.

XX

Sal indien ’t Landt, soo hy gebruycke, streckt aen ’t gemeene Wijck ofte Diep, neffens sijn Nabuyren, den Til ofte Drayhout onderhouden ende an-eerden als Artijcul
8 gesecht ofte in plaets van dien, een stuyver van elck schip met Torff moeten geven.

XXI

Sal van elck Plaetse groot een Lot ofte anderhalf, grooter nae advenant, Jaarlijcks
op den eersten November aen de Rentemeester ofte Veenmeester gegeven worden
een gulden, tot onderhoudt van een Schoolmeestershuis, ofte een Heenstede groot
een gras ofte daer onder tijn stuyver, bij faute van parate betalinge met datelijcke
panthalinge uyt sijn goedt ofte Turf mogen in maenen.

XXII

Sullen geen Plaetsen sonder huys overgedraegen ofte verkoft worden, maar by vertreck ofte versterf, in handen van de verhuyrders vervallen, ende by haer sonder
betalinge van eenige melioratiën van haer aen anderen uyt gegeven mogen worden.

XXIII

Aengaende de Verlaet-gelden, sullen de Huyrders van haar Torff niet meer als de
Staats Torff hebben te dragen.

XXIV

Bij gevalle de Verhuyrders van deze uyt-gedaene Veenen uyt de grondt mochten
komen te verkopen, in sulcken geval sullen de conditiën van dat parceel Veen,

dat verkoft wordt komen te cesseren. Ende sullen de Meyers haere huysinge ende verbeteringe van ’t Landt bij de Verhuyrders, tot seggen van goede Mannen,
elckerzijts te kiesen, worden betaelt.

XXV

Sullen mede voor ’t optrecken ende verwaeren van de Levay, van elck dachwarck
Torff, Jaerlijcks op Martini betaelen twee placken, te innen als vooren Articul 21
van Plaetsgelt is gesecht.

Aldus ter vergaderinge van Borgemesteren ende Raadt met
Taelmans ende Geswoome Meente gelesen ende gearresteert, voorbeholden hier op de toene naederen Correctie en de Ampliatie.

Groningae Jovis den 23 Januarii 1651.
Ter Ordonnantie der H.Heeren Voorsz.
Joh. Robers, secret.

schepen
Schepen met turf aan de Hendrik Westerstraat.

De meiers in Sappemeer konden gedurende 10 jaar gratis mest halen uit de stad en werden bevoordeeld boven die in Pekela, welke zelfs den Groninger compost niet mochten koopen. Eerst in 1810 werd dit verbod opgeheven, en konden de landgebruiken van Pekela zich op de veilingen, o.a. te Zuidbroek, van mest voorzien.
Zeker als een gevolg van de herhaalde klachten over de groote onvruchtbaarheid van den veenkolonialen grond, trachtte de stad in de laatste helft der 18 de eeuw den aan voer van mest naar Pekela in de hand te werken. In de Notificatie van Burg, en Raad van Groningen van 19 januari 1786 komt voor: ’Om den landbouw in de kolonie Pekela in een bloeiender staat te brengen, hebben we goedgevonden en besloten, om gelijk op 13 februari 1783 voor 3 jaren, nu op proeve van 6 jaren, aanvangende met den 14 Febr. 1786 een premie van 10 gulden toe te leggen aan ieder schipper die een vracht mest of stratendrek van buiten deze Provincie met een zeevarend schip in de Pekela invoeren, mits niet minder ingeladen heeft als een quantiteit waarmede tasschen gewoonlijk beladen zijn,

die van hier naar de koloniën afvaren; en dat die premie voor ieder vracht aan de schippers door de veenmeester E.J. Eltjens, woonachtig in de Pekela, zal worden voldaan, wanneer door genoegzame zekere blijken bewezen wordt, dat de voorzeide mest of stratendrek van buiten deze provincie is ingekomen en inderdaad gebruikt ter bemesting van Stads Pekelder dallen, hetzij dezelve in de Oldambtster, hetzij in de Westerwoldsche Pekela gelegen mochten zijn’.

heres
Voormalige woning Burgemeester Heres.

Van den preekstoel moest dit besluit ter algemeene kennis ’gekundigd’ worden.
Daar is vrij wat geld gevloeid uit onze kolonie in de kas van Groningen.

Het is de moeite waard daarover enkele gegevens mee te delen. We zwijgen van de jaarlijksche pachten, welke van de ontgonnen dalgronden opgebracht moesten worden; we wijzen slechts op de opbrengst van de zoogenaamde ’vierde turf.
In 1760 kochten Juijen Koerts en Boele Doedens het stadsaandeel van de turf van dit jaar in geheel Pekela, dus zoowel in Boven als Beneden Pekela, voor 13875 gld.
Uit aantekeningen van den veenmeester G. Borgesius blijkt, dat in den tijd van 100 jaar, van 1749 tot 1849, in de beide Pekela’s 2000 h.a. dalgrond toegemaakt is, waarvan 1600 h.a. op stadsgronden. In 1805 is in Pekela gefabriceerd 6300 dagwerk turf en de stad verkocht haar aandeel toen voor 25.000 gulden.
In het verslag van den toestand der gemeente Oude Pekela over het jaar 1851 vinden
we het volgende vermeld: In deze gemeente is in
1810 gegraven 2700 dagwerk,
1815 gegraven 3300 dagwerk,
1825 gegraven 2900 dagwerk,
1835 gegraven 1400 dagwerk,
1845 gegraven 1000 dagwerk,

en in genoemde jaren bracht de stadsturf resp. op:
9600, 8300, 4700, 1300, en 1200 gulden.

dijkstra
Op het schip turfhandelaar Gerrit Dijkstra, in Pekela bekend onder de naam ’Droadnoagel’.

Nog in 1851 zijn 67 consenten voor turfgraverij afgegeven, tengevolge waarvan 40.000 ton turf van de 2e soort, 3e klasse is gemaakt, waarvan weinig voor den handel, maar meeren deels voor eigen gebruik. De prijs van de zwarte turf was van 20 tot 24 gld. het dagwerk of de 200 ton, de grauwe en bonte wordt uitsluitend voor de steenfabrieken en de kalkovens gevraagd. Het aantal arbeiders voor de turfgraverij zal ongeveer 30 bedragen. Tot zover bedoeld verslag. Er zijn ook tijden geweest, dat de prijs van de brandstof door accijns verhoogd werd. De stad liet in 1728 de Pekel A graven van de Kamers tot de Bult. Dit werk kwam haar op 21648 gld. 16 st. Deze verbetering van het vaarwater was zonder twijfel van groot belang voor onze veenboeren, maar evenzeer voor de stad. Toch eischte deze volledige teruggave van de kosten met de rente van 5 pet.
Ze legde daarom een belasting op de turf van 13 stuivers op ieder dagwerk.
Tegen 1742 was langs dezen weg een som van 25.000 gld. in de kas van de stad binnengekomen. Toen, zoo heet het in het Resolutie-boek van dat jaar, hebben Burgemeesteren en Raad naar gehouden deliberatie de meiers in Pekela volkomen gedechargeerd. In 1732 ontwierp de stad een nieuw reglement, onder den titel: ‘Ordre en Reglement, waarna de ingezetenen in de Pekela aangaande het begraven van haar veen met den aankleve van dien, haar zullen hebben te reguleren’.

Om de ontginning der venen wat sneller te doen plaats hebben, bepaalde art. 3 van
deze nieuwe verordening: ’Geen meier zal zijn veen 2 jaren lang onbegraven mogen laten liggen’. Art. 14 had betrekking op den tijd, waarna de turfgraverij ieder jaar geëindigd diende te zijn. Hierin lezen we: ’En alzoo door ondervinding van vele jaren herwaarts is gebleken, dat door al te late graverij het veen wordt bedorven; dus zullen in de Pekela de bezitters en gebruikers der benedenste venen, loopende tot aan No. 19 noordzijde en
tot No. 44 zuidkant, gehouden wezen hun graverij te staken den laatsten Juni en die
der bovenste venen den laatsten Juli onder de verbeurte van alle turf, die dan op de
plaats wordt bevonden’. Over de zuivering van de wijken van ’ladden’ en den bouw en het onderhoud van de bruggen of ’batten’ komen nauwkeurige aanduidingen voor.
Belangrijk is ook art. 34. Dit luidt: ’Zullen mede het hoofddiep en wijken op de wijdte en diepte zoo nu bevonden worden of geordonneerd mocht zijn, voortaan opleggen en onderhouden zonder het minste de stad daarvoor in rekening te brengen; hiervoor genietende boven het 8 voetspad, 2 roeden vrij veen aan elke zijde van den wijkskant af te meten, zullende de trekkers van de stadsvierde op diezelfde manier mede gehouden zijn hun meting te doen’. Blijkens dit artikel onttrekt de stad zich dus aan ’t onderhoud van ’t hoofddiep. De na 1732 aangegane huurovereenkomsten tusschen de stad en de meiers gewagen dan ook van dit verplicht onderhoud, dat zijn de huurcerters van de veenplaatsen in ’t boveneind van N. Pekela een groot deel der meiers van O. Pekela vallen dus buiten deze verplichting. Art. 42 schrijft voor, dat jaarlijks van iedere plaats één gulden wordt gegeven voor onderhoud van kerk, school en pastorie, van een groot heem 10 stuiver en van een klein heem 5 stuiver. In het belang van de diepswallen zegt art. 44; ’Zal ieder gehouden zijn een waterstoep te maken van hout’ . Tenslotte merken we nog op, dat in art. 45 ons Pekelderdiep voorkomt onder den naam van Heerendiep.

Over het eigendomsrecht van de stad op vele van de Pekelder gronden zouden nog
vele opmerkingen te maken zijn; door bekwame juristen is daarover veel geschreven
en niet altoos in het voordeel van Groningen, zoals o.a. in het werk van
Mr. A.S. de Blécourt. De stad heeft dikwijls tegenover onze meiers een weifelende houding aangenomen, waaruit velen meenden zwakheid te mogen afleiden. Ze zag zich daardoor genoodzaakt, nu en dan aan voorschriften te herinneren zooals o.a. in 1730, toen wederom besloten werd, dat van een stadplaats bij overdracht, zooals b.v. bij een verkooping, verschuldigd is in Pekela de 20 ste en in Hoogezand en Sappemeer de 30 ste penning. Wij willen hier nog enkele aanhalingen doen uit het boek van genoemden
heer De Blécourt. Deze had in 1907,toestemming gevraagd stukken,betrekking hebbende op het stadsmeierrecht in de Veenkoloni
ën, ten stadhuize in Groningen te mogen inzien, welk verzoek door B en W geweigerd is. Naar aanleiding van deze weigering schrijft de heer De B. in de voorrede van zijn werk o.a. ‘Mochten er nu zijn, die meenen, dat Burg, en Weth. in het geldelijk belang der gemeente de openbaarheid der archieven niet kunnen toelaten, waar deze ten gevolge zou kunnen hebben, dat de rechtspositie der stad tegenover de meiers minder vast werd, hun zou ik willen opmerken, dat het voor een publiekrechtelijk college al allerminst te pas komt om rechten te willen doen gelden, waarop het geen recht heeft. De gemeentehuishouding is geen kruidenierszaak’. ’Aan opzegging van de rechtsbetrekking met dezen of genen meier denkt de stad niet – het zou met die opzegging ook wel eens minder vlot kunnen gaan – , maar waarom dan ook niet gezorgd, dat alle onzekerheid verdwijne, waarom des meiers recht niet sterk gemaakt; de verkoopswaarde zal er door stijgen en de opbrengst der recognitiën, die immers bestaan in een percentage van den koopprijs, tevens meer worden’. Tenslotte nog een citaat uit het aangehaalde werk op blz. 106: ’Aan rechtspersonen, die het voorrecht zullen genieten stadsmeier te worden, geef ik den raad – te volstaan met aanbieding van het gewoon geschenk voor overdracht en zich door geen bedreiging van consentweigering te laten afschrikken; de stad moet dan maar bewijzen, dat ze recht heeft op periodieke geschenken’.

hoekje
Een bekend hoekje tegenover de Erica-fabriek in de buurt waar vroeger
Moos Polak woonde. De man met fiets is de postbode G. Brunink Sr.

DE LEVAY

Er zijn er, die denken, dat het woord levay een verbastering is van lawaai; doch o.i.
is het een woord van geheel anderen oorsprong. In de condities van veenverhuring
van 1651 komt het voor in de beteekenis van doek. Immers daar lezen we:
’Sullen mede voor ’t optrecken ende verwaeren van de levay van elck dach-warck Torff
jaerlijcks op Martini betaelen 2 placken’.
In den namiddag, als het werk op ’t veen geëindigd moest worden, heesch een der
arbeiders aan een staak een doek omhoog; dat was het optrekken van de levay.
Ook de meester van de plaats, iemand, die in vroegere tijden voor velerlei baantjes
gebruikt kon worden, werd dijkwijls voor dat karweitje aangewezen en ontving
daarvoor hoogst waarschijnlijk een geringe belooning, en wel 2 plakken per dagwerk
turf. Een plak was een munt, waarvan er 8 op een Groninger stuiver gingen.
Wanneer we denken, dat werkstakingen een vinding van onzen tijd zijn,

vergissen we ons zeer; ook in vroegere tijden staakten veenarbeiders wel hun werk,
als hun eisch om loonsverhooging niet ingewilligd werd. In dat geval heesch een
der ontevredenen een ronde doek omhoog als sein, dat ieder bij de graverij
met den arbeid moest ophouden.

Nu heeft een van de vroegere veenmeesters wel gezegd, dat bij de komst van een korporaal met een paar soldaten alle ontevredenheid bezworen was, maar of bij elke staking het verloop zoo gemakkelijk was, daaraan mag wel getwijfeld worden.
In de Resolutiën van de stad van 1755 vonden we vermeld, dat eenige gecommiteerden uit Pekela waren overgekomen, klagende, dat vreemde arbeiders of gravers de lavey hadden opgestoken, en tot dadelijkheden waren overgegaan, waardoor de kolonie in groote opschudding was geraakt. Groningen besloot toen in allerijl een detachement soldaten naar het tooneel van de staking te zenden. Reeds denzelfden dag, dat genoemde afgevaardigde veenboeren in de stad hun beklag overbrachten, vertrok schipper Egbert Luitjes met 3 schuiten van Groningen voor het vervoer van een aantal militairen. Bijzonderheden van deze staking zijn ons niet bekend, doch uit de declaratie, die we onder oogen kregen, en die betrekking heeft op het transporteren van deze militaire macht, valt wel af te leiden, dat al spoedig de staking tot het verleden behoorde.
Het voornaamste uit deze rekening zullen we aanhalen.

Den 29 April 1755 vervoerd een detachement militie met 3 snikken van Groningennaar Zuidbroek f. 21 gulden, Van Zuidbroek tot Ommelanderwijk f. 9 gulden,
totaal is het dan f. 30 gulden.

Den 3 Mei daarop naar de stad teruggebracht, van Pekela naar Winschoten met 3 snikken f. 12 gulden , Van Winschoten naar Groningen f. 33 gulden ,
Voor 2 commissarissen f. 1,16 cent, totaal nu f. 46,16 gulden.

tolhuisje
Het tolhuisje bij de Wedderklap

tolhekken
De Tolhekken en het café van Harm Fruitema.

reintsema
Reintsema’s brug en de hoek van de oude Veendijk.

VEEL VERANDERD EN VERDWENEN

Het type van een veenkolonie behoeven we niet te beschrijven dit is genoegzaam bekend. Door alle tijden heen is dit type niet hetzelfde gebleven; zoo is voor een groot deel het landelijk karakter van vroeger verdwenen. De Nederlander, zegt men wel, heeft den grond geschapen, waarop hij woont. In deze bewering ligt veel waars, en ze geldt ten volle voor de bevolking, die zich hier aan de A heeft neergezet. Door de voortgaande verturving verdween het veen geleidelijk, waardoor een geheel andere bodemgesteldheid ontstond.
Uit een schrijven van den volmacht G. Starke blijkt, dat in 1778 het hoogveen aan de noordzij van het kanaal in Beneden Pekela zoo goed als geheel verdwenen is.
Op een oude kaart van Pekela, door de stad ontworpen, is de richting van de A duidelijk aangegeven. Door herhaalde vergravingen is ten slotte van dit stroompje weinig meer over gebleven, zoodat we er in ons kanaal niet veel meer van terug vinden; vele bochten zijn afgegraven en dichtgeworpen. Oorspronkelijk vormde de A een groote bocht naar het noorden van het vroegere gebouw van het Leger des Heils tot de vroegere Heeresdraai. Toen dit gedeelte gedempt was, moet er een lage moerassige streek zijn overgebleven. Men legde door deze buurt een hoogen weg aan in noordelijke richting, die den naam van Veendijk ontving. Een eind verder naar beneden slingerde de A zich wederom naar het noorden door de landen van de vroegere boerderij van Houwink tot het nu verdwenen Strobos toe. Ook deze bocht is geheel afgegraven en met aarde gevuld en vervangen door het kanaalpand, dat nog altoos het Nieuwediep heet. Het ijzergehalte van vele percelen van genoemde plaats herinnert nog altoos aan dien vroegeren loop van het riviertje. In het tweede hoofdstuk spraken we van een inham van den Dollard tot Winschoterzijl; in dezen boezem lag het eilandje Ulsda, dat door aanslibbing met den vasten wal verbonden werd. Door den aanleg van den dijk van Nieuwe Schans af in 1657 sloot men toen met slijk gevulden inham van den Dollard af. In dezen dijk bouwde men in de afwatering van de vereenigde Westerwoldsche en Pekel A een sluis, die in 1707 vernieuwd werd op last van de Staten-Generaal en zoodoende den naam van Statenzijl ontving. Het is voor ons van belang op te merken, dat deze sluis door een balk overdekt was, zoodat alleen schepen met strijkmasten haar konden passeren. Bij de verandering in 1820 verdween deze overdekking, zoodat hierdoor tegemoet gekomen werd aan den wensch van onze scheepsbouwers; voortaan konden dus zeeschepen met vaste masten door de sluis varen. Het meest noord-oostelijke gedeelte van Pekela, grenzende aan de Barkelasloot, heette het Kerkeveen; hierin lag de bekende Schroppelkamp, vroeger in den wintertijd geregeld onder water en bij vriezend weer het vroolijk tooneel van allerlei ijssport. In 1781 kochten R. Haitzema en H.J. Middel dit gebied, groot ongeveer 70 deimt, van de Kerkvoogdij van Winschoten. Uit een overeenkomst tusschen deze nieuwe eigenaren en de stad Groningen over den afvoer van producten blijkt, dat in die streek ook turf gebaggerd werd en dat dit door de stad werd toegestaan, mits tot geen groter hoeveelheid dan 200 stobben jaarlijks. Men noemt een inwoner van Wildervank, een zekere Jan Kruse in 1712 den uitvinder van het veenbranden. Het is vrijwel zeker, dat deze uitvinding ook in Pekela haar toepassing vond. Boekweit is altoos veel in deze streek verbouwd; onder de granen stond de cultuur van rogge bovenaan. In 1850 vonden we vermeld, dat in O-Pekela nog 90 deimt boekweit geteeld werd.

Een paar boekweitmaalderijen dankten aan deze teelt haar ontstaan. In die vroeger tijden deed men hier ook veel aan bijen teelt. De stad heeft in haar bekend regl. van 1731 noodig geoordeeld het volgend art. op te nemen: ’Niemand zal van nu voortaan korven met bijen langs het hoofddiep mogen zetten, maar minstens 50 roeden daarvan afblijven, onder verbeurte van 6 st. voor ieder korf zoo contrarie wordt bevonden, ten profijte van de gemeentearmen ter plaatse’.

lukken
In de buurt bij slager Lukken tegenover de Erica fabriek.

In den Franschen tijd ontstond gebrek aan suiker, één pond kwam op 60 st. Men had toen gevonden uit beetwortelen suiker te bereiden. De teelt van dit gewas werd toen sterk aanbevolen; in O-Pekela moest tot 5 h.a. verbouwd worden. Uit een schrijven van maire Huisinga blijkt, dat in 1812 in deze gemeente 3& deimt met bieten bezet waren.
In aansluiting met het voorgaande noemen we enkele verdwenen industrieën.
De brouwerijen, kalkbranderijen, looierijen, zeilmakerijen, de zeepfabrieken van
Zuiderveen, de zoutkeet van Tolner, enz. behooren alle tot het verleden; over enkele van de genoemde industrieën en een paar andere volgen hier nog enige bijzonderheden.
Is de tegenwoordige cartonindustrie in onze kolonie van groote beteekenis, in vroeger tijden trof men hier andere takken van nijverheid aan. In de 18e eeuw vermeerderde de animo in deze streek om ter zee te varen en dat had tot gevolg, dat de gelegenheid voor scheepsbouw zich meer uitbreidde en dat er tijden waren, dat men in Pekela van 10 tot 16 scheepshellingen kon tellen. Dat aantal werven riep weer eenige andere aanverwante bedrijven te voorschijn; zoo richtte Jan Egberts Blolanaker waarschijnlijk uit Martenshoek overgekomen, in 1763 een blok- en mastmakerij op. En in 1834 begon Schreuder hier een spijkermakerij. Reeds heel vroeg wordt melding gemaakt van een tweetal kalkbranderijen. In de notulen van de stad Groningen van 1 juli 1639 vonden we, dat ’Feico Clock gepermitteerd werd 2 calckovens in de Pekel te setten’. Naast den belangrijken turfhandel op Hamburg, ontwikkelde zich de verkoop van kalk. Nog in den Franschen tijd spreekt men van deze kalkbrande-rijen, die dan aan de ingezetenen Waarsema en Starke toebehoorden. Een van onze vroegere boerderijen ’Kalkhoven’ stond in dien tijd tusschen de fabrieken Union en Free en Co en herinnert nog aan deze verdwenen nijverheid.
Izak Mozes bekwam in 1760 vergunning tot de oprichting van een leerlooierij in de buurt van het vroegere gemeentehuis in Beneden Pekela, voor een 80 tal jaren toebehoorende aan de familie Van Huiden. Of de naam van deze familie verband houdt met de bereiding van de huiden, is ons niet gebleken. Op het terrein van de fabriek Ceres bestond ook eenmaal een leerlooierij. H.J. Middel, waarover later, richtte in het benedengedeelte een lijmziederij op. In 1795 bestonden in Pekela 3 jeneverstokerijen en eenige bierbrouwerijen en uit een officieel stuk zagen we, dat in 1809 het aantal bierbrouwerijen 7 bedroeg. De alom zo gunstig bekend staande zaak van Cats en zonen van Pekela is natuurlijk op onzen bodem ontstaan. Geert van Emmen begon in 1790 de fabricatie van zeemleren handschoenen. De vroeger bestaande kaarsenmakerij van E.J. Knoop ging in 1795 in handen van H.J. Middel over, om in een logement herschapen te worden.
De Zeepziederswijk- nu L.J. Costerstraat – doet nog denken aan de zeepfabriek, in 1812 door P.J. Huizinga en U.J. Zuiderveen opgericht. Het Aardr. woordenboek van Van der Aa van 1847 gewaagt in geheel Pekela om dien tijd van 1 fabriek van moutwijn uit aardappelen, 2 tabakskerverijen, 2 garentwijnderijen, 2 touwslagerijen, 3 zeilmakerijen,
1 houtzaag- en 1 oliemolen. Over molens zie men het hoofdstuk onder dezen naam en onder werven het hoofdstuk Scheepvaart. De in 1856 gebouwde steenfabriek van
J. Niejenhuis maakte plaats voor de fabriek A-stroom. Toen in 1870 de richting van den Winschoterweg was vastgesteld, verzocht Niejenhuis zijn café te Stroobos op kosten der gemeente te verplaatsen naar het terrein, waar thans de villa
Elsa staat, welk verzoek echter door den Raad van O-Pekela met algemeene stemmen van de hand gewezen werd.

ingang
Waar nu de ingang is van de B. van Weringstraat.

pakhuis
Het oude pakhuis van Beumeé naast foto Deelman.

BESTUURDERS.

De inwoners van Pekela werden gedurende langen tijd van uit Groningen geregeerd,
immers onze kolonie lag in het stadsgebied, gedeeltelijk in Westerwolde en gedeeltelijk in Oldambt, en had dus als eersten ambtenaar van de stad in deze streken, den drost te gehoorzamen en diens ondergeschikte den wedman ter plaatse met zijn politieagent, den rooroede. De drosten, waarmee onze kolonisten te maken hadden, waren van geheel ander maaksel, dan die, welke vóór 1600 den burcht van Wedde bewoond hebben.
Bij ons pluizen in oude bescheiden hebben we herhaaldelijk de namen van de volgende drosten van Westerwolde ontmoet: P. Muntinghe van 1754-1777, Mr. A.H. van Swinderen van 1777 – 1805 en Mr. W. de Sitter, den opvolger van Van Swinderen.
We mogen aannemen, dat deze functionarissen hun onderdanen geen onnoodigen last zullen bezorgd hebben. Geheel anders zullen de Pekelders gestaan hebben tegen den voorganger van Muntinghe, den beruchten R. de Mepsche, die in 1749 drost te Wedde werd. Met vrees en afschuw zullen alle bewoners der Heerlijkheid dezen magistraat ontvangen hebben, want een zuiver geweten had deze niet. Voor hij in Westerwolde kwam, was hij grietman en rechter te Faan, in de buurt van Zuidhorn. Daar heeft hij 22 personen, zooals het heet wegens een zedenschandaal, gruwelijk ter dood laten brengen.
Na worging werden de lijken op een groot vuur verbrand, ’t Volksgeloof laat hem een ellendigen dood sterven, hij bezweek na veel lijden aan de zoogenaamde luisziekte.
In een der Groninger kerken rust zijn gebeente. Dr. Smith deelt in zijn geschiedenis van de prov. Groningen de volgende copie van een grafschrift mee:

Der schelmen schelm aas
Legt hier in ’t rot in ’t graf,
Terwijl zijn ziel nu reeds
Gevoelt de helsche pijn en straf,
Tienduizend maal verdient
In dit zijn heilloos leven,
Der duivlen opperhoofd
Zal voor hem moeten beven,
Zoo hij zich zoo gedraagt,
Gelijk als op deez’ aard.
Hij was de schoone naam
Van edle man onwaard.
Vraagt gij nu wandelaar,
Wie hij nu is geweest?
Het was de Mepsche, Heer van Faan,
Een akelig gruwelijk beest.

De drost was een hooge persoonlijkheid; vandaar zeker ook de deftige aanhef, waarmee hij zijn rondschrijven aan de verschillende karspelen begint zoo vangt o.a. Muntinghe aan: Petrus Muntinghe, Drost der Heerlijkheid Wedde en Westerwoldingeland, met onderhoorige dorpen en forteressen, enz. enz. doet te weten, enz.
Voor lijfstraffen in Westerwolde kwam de beul van Groningen over.
Dijkwijls gebeurde het natuurlijk niet, dat deze bij den burcht van Wedde eenig werk had te verrichten, maar als het eens voorviel, togen massa’s volk naar het terrein van de rechtspleging. Muntinghe heeft het daarom in 1773 noodig geoordeeld, algemeen bekend te maken, dat de scherprechter bij de voltrekking van vorige crimineele executiën
meermalen geklaagd heeft, hoe hij vanwege den geweldigen aandrang van het volk nauwelijks in staat was geweest zijn werk naar behooren te verrichten.

Zoo wordt een ieder gewaarschuwd en gelast zich voortaan niet te begeven op de plaats van justitie, door den gesloten kring te dringen en binnen de gracht aldaar te komen.
Westerwolde behoorte ten tijde van de Republiek der Nederlanden tot de Generaliteitslanden en daardoor hadden de ingezetenen van onze kolonie ten zuiden van
’t kanaal voor de Staten-Generaal belasting op te brengen, eerst tot een bedrag van
470 gld. en later tot den Franschen tijd 640 gld. Voor verschillende behoeften der
gemeenschap werden Karspellasten uitgeschreven; voor de regeling en inning hiervan
zorgden de volmachten, de volmacht van Beneden en die van Boven-Pekela.
Het is wel jammer, dat de notitieboekjes van deze functionarissen alle verloren zijn geraakt. Burgerschapsrechten, zooals wij die thans kennen, bezat het platteland in vroeger eeuwen niet en had dus geen invloed op de aanstelling van wettelijke overheidspersonen. De volmachten daarentegen werden door de karspellieden bij meerderheid gekozen; ze kunnen beschouwd worden als een soort plaatselijk bestuur. Volgens een ordonnantie van de stad waren voor deze betrekking alleen bekwame, eerbare personen benoembaar. De veenmeesters waren stadsambtenaren en hadden te zorgen voor een richtige uitvoering van de voorschriften op de ontginning der venen.
Het was van de stedelijke overheid zeer goed gezien, hiervoor een keuze te doen uit
bekende, achtingswaardige ingezetenen, waardoor wederzijdsch vertrouwen in de
hand gewerkt werd.

gemeentehuis
Het oude gemeentehuis.

EEN WOLVENJACHT.

We kunnen het haast niet geloven, en toch is het waar dat voor ongeveer 25Ojaar
onze buurt soms nog onveilig gemaakt werd door wolven. De zuid-oost-hoek van
onze provincie was toen heel schraal bevolkt, geheel Westerwolde telde toen niet
meer dan 9000 zielen, en de vele woeste gronden boden voor dit ongedierte menig
veilige schuilplaats. In 1722 richt de drost van Wedde, P. Muntinghe, een schrijven,
tot al zijn karspelen. Hierin deelt hij mee, dat hij herhaalde klachten ontvangen heeft van ingezetenen onder Sellingen, dat aldaar gedurende de laatste dagen verscheidene runderen en paarden door een of meer wolven op ’t veld zijn verscheurd en opgegeten.
De drost stelt zich voor een generale wolvenjacht te organiseeren en geeft daarbij de
noodige instructies. We geven zijn publicatie weer, maar in de taal van onze tijd.
Art. 1. Zodra zich wederom een of meer wolven binnen de Heerlijkheid Wedde en
Westerwoldingerland vertonen, zullen de ingezetenen of de volmachten van het karspel, waaronder de wolf gezien is, daarvan ten spoedigste kennis geven aan het Gericht ter plaatse, met nauwkeurige opgave van aangerichte schade.
Art. 2. Na deze bekendmaking zal de dag van de te houden wolvenjacht terstond worden vastgesteld, waarvan dan aan alle volmachten van de karspelen en schansen behoorlijk aanschrijving zal worden gedaan, waarna dezen met hunne ingezetenen, uit ieder huis tenminste één weerbaar man, zonder verzuim opkomen om te assisteren.
Art. 3. De verst afwonende ingezetenen zullen zich tijdig op weg begeven naar het karspel, waar de schade is aangericht en verder naar de streek, waar men denkt, dat de wolf zich ophoudt; op aanwijzing van de volmachten scharen ze zich naast de andere karspellieden op het veld, om verder op te marcheeren, teneinde een groten kring te formeeren. Art. 4. Bij het uittrekken zal een ieder zich hebben te voorzien van een twee-tands hooivork, mestgaffel of ander dienstig en handig werktuig om de wolf te kunnen keren; zij, die met een schietgeweer weten om te gaan, nemen een fiksche snaphaan of jachtroer mee, benevens kruit en lood. Art. 5. Niemand van de lieden, op ’t veld geschaard, mag de kring moedwillig verlaten of verbreken, daar vóór- of achter waarts te wijken, bij de breuke van één pond groot. Art. 6. Geen vrouwen en kinderen zullen mee mogen optrekken of in de kring staan; dezen zullen terstond vandaar gejaagd worden.
Art. 7. De plaats, waar ongeveer de kring het dichtst gesloten dient te worden, zal zo mogelijk op harden grond plaats vinden, hetzij op ’t veen of in ’t veld, en zal worden aangeduid door een hulststruik, een afhangende wimpel of enig ander van verre zichtbaar teken, hoog in de lucht aangebracht. Art. 8. Zodra de wolf in den kring wordt ontdekt, zullen de manschappen aaneengesloten voorwaarts gaan en hem de doortocht beletten; als het aantal mannen groot genoeg is en het terrein het toelaat, zal de kring verdubbeld worden. Art. 9. De volmachten hebben te zorgen, dat de beste schutters, zooveel mogelijk op een distantie van 40 a 50 treden in het voorste gelid van den kring worden verdeeld, om de wolf, zich opdoende, des te secuurder te kunnen treffen.
Art. 10. Is de wolf terneer geveld, dan zal hij in het kerkdorp, waaronder het veld gelegen is, waar hij doodgeschoten is, aan een hogen staak worden opgehangen, zonder dat de schutters, die hem getroffen hebben, op hem enige aanspraak mogen maken of hem vervoeren naar elders. Art. 11. Niemand mag op deze jacht een hond meenemen op verbeurte van één ducaton. Art. 12. Niemand zal gedurende de wolvenjacht bij den optocht het naderen en sluiten van den kring, in geen geval zijn geweer op eenig lopend of vliegend wild mogen lossen, dan alleen op de wolf bij de breuke van 2 pond groot,

en verbeurte van het roer, dat niet onder 5 zilveren ducatons zal kunnen ingelost worden, onverkort alle verdere recht en actie van den Heer Luitenant Houtvester van Stad en Lande, in deze competeerend.

wedderklap
De Wedderklap.

ceresbrug
De Ceresbrug.

kerksingeltje
Hier het ’aloude’ Kerksingeltje bij de Wedderklap.

sigarenwinkel
De oude sigarenwinkel van Bomeo Bakker. De man in uniform is
tramconducteur Bruining getrouwd met Albertje Krul.

turfschip
Het turfschip gaat door de ’Wittingsdraai’ vlak bij hotel Dijkinga.

HARM JANS MIDDEL (1755 – 1820 ).

We gaan in gedachten terug naar de Patriottentijd. Stadhouder Willem V beleeft geen rustige regeeringsdagen. Op de Prinsgezinden kan hij rekenen, maar de Patriotten maken hem het leven zeer lastig. ’Weg met den Stadhouder’ , is ten laatste de leuze van zijn tegenstanders. Had hij maar de grote macht van de vele patricische familiën kunnen breken, van de zoogenaamde regentenkaste, die op alle voorname en winstgevende betrekkingen beslag legde, veel wrok en onheil zouden voorkomen zijn, maar hij was een weifelende persoonlijkheid en miste de gave om de gemoederen te beheerschen.
Burgemeesteren en Raad van Groningen verzoeken in 1785 de ingezetenen van Wedde en Westerwoldingerland, Bellingwolde en Blijham, met het oog op een mogelijken vijandelijken inval, zich vertrouwd te maken met de wapenen en zich van officieren te voorzien uit de meest ’begoedigden’, die ook het meeste belang hebben bij het behoud van het vaderland. Van de verschillende kansels in het gebied van de stad wordt deze bekendmaking afgekondigd. Ook Pekela dient aan deze oproeping gehoor te geven, als een van de voornaamste karspelen in de buurt. Men richt dus ook hier een ’genootschap voor exercitie’ op, een soort schutterij, die weldra geheel onder invloed van de Patriotten kwam te staan. Harm Jans Middel sluit zich er ook bij aan en verwerft de rang van Vaandrig. Middel was in 1774 schuitvaarder geworden van Pekela op Groningen.
Op zijn tochten naar de stad kwam hij met verschillende mensen in aanraking en de
ideeën der Patriotten hadden bij hem gretig ingang gevonden. En de oproeping van
de Eenrumer roervink, de predikant Bacot, tot de burgerij van Groningen, zal op zijn vurig gemoed diepe indruk gemaakt hebben:
’Op, Gruno’s burgerij, ’t is lang genoeg geslapen!.
Op, op! gedenk uw plicht, uw vrijheid, goed en bloed!
Rijs uit uw droom en grijp naar ’t schitterend krijgsmanswapen,
Door d’ oefening van ’t geweer herleve en blijke uw moed!’
Maar de Patriotten zouden het onderspit delven; de Pruisische Koning, zwager van
de Stadhouder, kwam de Prinsgezinden te hulp en een leger van 20.000 man drong
tot in het hart van Holland door. De rust was weldra hersteld, nadat hier en daar
ongeregeldheden waren voorgevallen. Het is wel opmerkelijk, dat een beweging tot het herstel van de stadhouderlijke macht in onze kolonie zo vroegtijdig ontstond; of die een gevolg was van de samentrekking van Pruisische troepen aan de oostgrens der Nederlanden in het laatst van Juli 1787, hebben we niet kunnen nagaan, maar zeker is, dat wel een week of zes voor den daadwerkelijken bijstand der Pruisen, Pekela het tooneel werd van ongewone drukte: de zoogenaamde Oranjekraaiers lieten zich toen op hun beurt gelden. In het Rijksarchief te Groningen wat snuffelend in de Groninger courant van dien
tijd, vonden we het volgend berichtje:
’Voorleden Woensdagavond, 18 juli, ging het in Boven Pekela vrij erg met het roepen van Oranje; men dreigde eenige huizen omver te halen, bijzonder het huis van Com. Kok en
H.J. Brouwer, die eerste luitenant onder het Genootschap is; hierop wierd aanstonds een detachement tot assistentie gezonden met order om bij het Middelste Verlaat halt te houden, totdat men gevaar zag; doch dien nacht is er niets voorgevallen. Zoodra die van de Boven Pekel hoorden, dat een detachement van ons genootschap bij het Middelste Verlaat zich geplaatst had, zeide een van de muitemakers: ’Nu heb ik er den duivel van, want die kapitein is het om het even, of hij één of duizend voor zich heeft’.
Donderdag kwam er tijding van Com. Kok, dat alles op de been was, verzoekende assistentie, waarop een omzegginge geschiedde;
de vigilantie van het genootschap om op te komen, was zoo groot, dat niet meer dan twee zijn achter gebleven, en zoo vertrokken zij om 3 uur zeer courageus met oogmerk naar de Boven Pekel te marcheeren, doch bij het Middelste Verlaat komende, vernam men als voren, dat er niets te doen was; met liet aldaar een wacht, die Vrijdagavond vernieuwd is en zoo tot heden toe. Tusschen Zaterdag en Zondag nacht is een Klaas Oldenburger, een der muitemakers, gevat. Men vertrouwt, dat dit wat schrik onder het canalje verwekken zal. De Pekelder keezen zonk al heel gauw de moed in de schoenen en ze wisten verdere rustverstoringen niet te keeren. ’t Wordt ook rumoerig in Beneden Pekela.
Men roept: ’Oranje boven’. ’Weg met de Patriotten’. Een troep schreeuwers verzamelt zich voor de woning van koopman Wiert Meijer. Deze sluit zijn winkeldeur en  weet zich in stilte op tijd in veiligheid te brengen. De menigte groeit aan en neemt een dreigende houding aan. Men bonst op ruiten en deur en roept: ’Doe open’. Maar de deur blijft gegrendeld, totdat een der belhamels met een paar krachtige trappen den toegang tot het huis heeft vrij gemaakt. Daar dringen verscheiden mannen naar binnen. Men merkt al spoedig, dat Meijer er vandoor is. De winkel moet het nu ontgelden. Laden en bakken worden leeggestort, kruiken en flesschen stuk gegooid. Onder luid getier slingert men ten slotte alles, wat men grijpen kan, naar buiten tusschen de muitzieke menigte. En als men in een oogenblik van stilte de verwoesting overziet, roepen velen:
’Nu naar Middel! Dien moeten we hebben’.

En als de joelende menigte bij Middel’s huis is aangekomen beleeft men een herhaling van ’t geen zoo even gebeurd is. Men forceert de voordeur en stormt naar binnen.
Op verzoek zijner vrouw heeft Middel zijn woning bijtijds verlaten en een onderkomen gezocht op eenigen afstand bij een goeden vriend. Men doorzoekt het huis, doch die vervloekte oproerkraaier is nergens te vinden. En Middel’s echtgenoote is niet in staat de woestaards tot bedaren te brengen. Ze wordt aangegrepen en vreeselijk mishandeld.
Haar eenjarig kindje plaatst men op een stoel boven den vlammenden haard.
Met een forschen ruk onttrekt de moeder haar kind aan een vreeselijke marteling. Gelukkig dat een paar mannen nu partij trekken voor de hevig ontstelde vrouw.
De meubelen worden kort en klein geslagen. Den inhoud van de kasten werpt men over de vloer en door een verbrijzeld raam naar buiten. En daar vermaakt men zich met het verscheuren van de linnen goederen. Eenige heethoofden zijn nog steeds onvoldaan, omdat men den gehaten vaandrig niet in handen gekregen heeft.
Een hunner overstemt het algemeen lawaai met zijn uitroep: ’We maken een strookerel, en dat is Middel’. Wat een gejubel over zoo’n prachtigen inval. Al heel spoedig hebben een paar rappe handen een man van stroo vervaardigd. ’Hier is Middel’, klinkt het luid, ’wat moeten we met hem?’. En van vele kanten roept men: ’Ophangen, ophangen!’
En korten tijd daarna bengelt aan de Karspelklap onder daverend gelach een stroopop.
En om Middel zijn verdiende loon te geven, doorschieten een paar der mannen,
van snaphanen voorzien, den nagemaakten Patriot Gelukkig voor Middel, dat hij buiten schot is, want anders zou er bloed gevloeid hebben, ’t Was reeds laat op den dag, toen in Pekela de rust weerkeerde. En de komende dagen wisten de Oldermannen der gildebuurten de gemoederen in bedwang te houden en betrekkelijk spoedig
was de vijandschap in het Karspel bedwongen. Middel is in zijn tijd zonder twijfel een persoon van invloed geweest in Pekela. Uit hetgeen we van hem weten, moeten we wel afleiden, dat hij een ondernemend man was. Zijn veerschuit schijnt hij al vroeg van de hand gedaan te hebben. In 1790 richtte hij heel in ’t benedeneind van Pekela een lijmziederij op, waarmee hij ’t niet gelukkig getroffen heeft. Hij werd in 1795 eigenaar van een kaarsenmakerij die hij verbouwde tot een logement, later aanzienlijk vergroot door een andere eigenaar en als zoodanig het vroegere hotel Dijkinga. In de Groninger courant van 11 aug. van dat jaar lazen we de volgende advertentie:
’De burger Harm Middel, wonende bij het eerste verlaat tot Oude Pekela, maakt aan
’t geëerd publiek bekent, dat hij sedert May Herberg houd en ook bekwame gelegenheid heeft gemaakt om Passagiers met Rijtuigen te logeeren,hebbende Stalling en groen Land’. In den Franschen tijd werdhet gemeentehuis er ook in gevestigd. Zo zien we Middel dus optreden als hotelhouder. Op een goede klandizie was hij natuurlijk zeer gesteld,
maar dronkaards kon hij in zijn zaak toch niet best dulden. Aan een der wanden van
de gelagkamer kon men op een geschilderd bord het volgende lezen:

Waarschuwing.
Jenever, wijn of brandewijn
is somtijds wel eens medicijn,
Wanneer men ze gebruikt met maat;
Maar gulzigheid en overdaad
in d’ een of ander sterken drank
Maakt beide: ziel en lichaam krank.

In 1813 schonk Middel als aandenken aan zijn vrouw Magdalene Rentes Broersema
een groote lichtkroon aan de Hervormde kerk in Beneden Pekela. Gedurende zijn
kasteleinschap droeg de stad Groningen hem het veenmeesterschap op.
Middel was dus wel een man met een veelbewogen leven.

reintsema
Een fraaie foto van de voormalige Reintsema’s brug bij de aloude Veendijk.

VROEGERE HUMOR TIJDENS DE RAADSVERKIEZINGEN.

Een man met groote geestesgaven
Als DUBBEN, gaat te hard mij draven;
Zijn scherpziend oog blikt mij te ver,
Ik woon op aard, niet op een ster.
Een BRONS kleur heb ik ook niet graag
Die kleur is mij wat al te vaag.
Ik stem daarom op den commandant
Der schutterij, zo heel parmant
Als hij niet handelt al te zot,
Maar ’t geld kon houden in den POTT
En KOERS kan houden in den raad,
En alles doet met juiste maat
Van alles is dus dit het slot,
Ik stem J. KOERTS en WILLEM POTT.

Oude- Pekela 29 oktober 1910.
Bij de jl. zondag plaats gehad hebbende herstemming tusschen twee leden voor het
Isr. Kerkbestuur alhier, waarbij de heer Moos de Leeuw werd herkozen, deed zich
een klein incident voor. Uit de stembus werd een dichterlijke ontboezeming van een
der stemhebbende leden voor den dag gehaald.

Ik kom hier om te kiezen
Doch wil me niet verkniezen;
Ik stem in deez verlichte eeuw;
Op Mozes de Leeuw.

Aldus het rijmpje. De voorzitter van het stembureau verklaart deze stem voor ongeldig; anderen bewezen dat ze geldig is. Grote beweging onder de vergaderden.
Staande de vergadering werd het advies ingeroepen van een in de buurt wonende deskundige, die nu de zaak verder zal behandelen.

Oude- Pekela, oktober 1907.
Dit menschenkind heet IZAK FRANK,
Is nooit bestoven door den drank,
Die toch zoo menig brengt ten val.
Neen, IZAK loopt wel overal
Om pennen, potlood, inkt, papier,
Schrijfboeken lang niet zonder zwier,
Aan brave burgers te verkoopen,
Nooit ziet ge hem beschonken loopen
Eerlijk en braaf steeds in zijn werk,
Bezoekt hij trouw de Joodsche Kerk,
En schoon hij kent geen woord latijn….
Hebreeuwsch spreekt hij als een rabbijn.

HARM KLASENS POTJEWIJD (1738 – 1814)

De ingezetenen van Pekela zullen in vroeger tijden, als het rumoer van den oorlog  dichtbij was, wel eens bange oogenblikken doorleefd hebben. Toen de Bisschop van Munster in 1672 door Westerwolde trok en er krijgsverrichtingen in de buurt van onze kolonie voorvielen, dreigde het gevaar, dat een afdeeling van ’t vijandelijk leger naar hier zou afzakken, doch gelukkig bleef men hiervan verschoond. Op dezelfde wijze zaten de Pekelders in 1795 in angst, toen Engelsche soldaten in de buurt heinde en verre schrik verwekten. We zullen even in ’t kort meedelen, hoe hier in de buurt een Engelsch leger zich kon ophouden. In 1793 hadden Engelschen, Pruisen, Oostenrijkers en Nederlanders aan de Franse Republiek den oorlog verklaard. De bondgenoten streden in de Zuidelijke Nederlanden, nu België, maar moesten voor hunne tegenstanders wijken.
Voor de Engelschen schoot er niets anders over dan een aftocht naar het noorden.
In verschillende afdeelingen zwierven ze door ’t oosten der Nederlanden, zich onderhoudend ten koste van de streek, waar ze zich ophielden. Ook Westerwolde had van hun afpersingen te lijden; voor plundering en brandstichtingen deinsden ze niet terug. Ook in Pekela droeg men al gauw kennis van de nabijheid van die vreemde soldaten.
De volmacht H.J. Potjewijd riep de karspellieden in de school bijeen. Hier besprak men het dreigend gevaar en overlegde men, wat er gebeuren zou, als de Engelschen hier een inval deden. De volmacht werd als onderhandelaar aangewezen. Wat men vreesde, gebeurde; een afdeling ruiterij trok Pekela binnen. Potjewijd was spoedig op zijn post; moedig trad hij de Engelschen tegemoet en had een onderhoud met hen bij ’t logement Franken, later café Reininga. De Engelschen hadden booze plannen; de plaats zou in de asch gelegd worden, als binnen één uur tijds niet de zekerheid bestond dat eenige duizenden guldens als schatting zou opgebracht zijn. Over ’t bedrag van de afkoopsom werd eenige tijd beraadslaagd, en hierbij scheen Potjewijd stijf op zijn stuk te staan; ’zooveel en niet meer’. De aanvoerder van de ruiters was op eens alle overleg moede, liet Pekela’s
vertegenwoordiger boeien en vastbinden, aan den staart van een der paarden.

Zo werd Potjewijd als gijzelaar weggevoerd naar Wedde, waar men hem voor de onderhandelingen zeker wel meer gedwee zou vinden. Voor 6000 gulden tenslotte kon de brandstichting en plundering afgekocht worden, en een afgezant der Engelschen kwam hiervoor bericht brengen bij Jan Starke. En deze, bijgestaan door mannen als Wester, Molanus a Doedens en Egbert Geerts, wist het in dien tijd waarlijk geen klein bedrag van 6000 gulden spoedig in aandeelen bij elkaar te brengen. Deze som werd den Engelschen aanvoerder ter hand gesteld en Potjewijd keerde als vrij man in zijn woonplaats terug. Aan zijn vastberadenheid had men het te danken, dat de Engelschen woord hielden en Pekela ongemoeid lieten.
Ze zakten hierop naar Bellingwolde af, dat toen van roofzieke soldaten te lijden had.
Potjewijd was voor de zee bestemd en had als zeeman vele reizen gedaan. Op middelbare leeftijd bleef hij aan den wal en vestigde zich hier als kruidenier. Op een van zijn reizen in Amsterdam zijnde, in 1776 kwam hij met dokter Angelbeek in aanraking, die hij wist over te halen, zich als geneesheer in Pekela te vestigen. Reeds een 10-tal jaren vroeger, dus in 1766, was een andere Amsterdammer, en wel Harm ten Berge, naar Pekela gekomen als heelmeester, die ook de kunst van kappen en barbieren in praktijk bracht.
In 1810 vinden we als geneesheren in Pekela vermeld: H. Smid en W.J. ter Schouw
en als heelmeester: D. ten Berge, J.C.W. Schutter, P.N. Kappenborg, J.H. Angelbeek
en J. de Jonge. Het verhaal van de ontvoering van Potjewijd in 1795 leefde onder diens nazaten, die nog in Pekela hebben gewoond, we denken aan de dames Potjewijd, die hebben gewoond aan de H.W. straat tegenover de pakhuizen van Piest (Santé),
als overlevering voort.

broodventer
Kent u hem nog de bekende broodventer van broodfabriek ’ De Hunze’,
Het is Geert Sasker getrouwd met Trientje Hensema en ze woonden vroeger op de
Zeepziederswijk te Oude Pekela. De foto is gemaakt voor de toenmalige ’Kroeg’,
van Eitje Holvast bij de Boswijksdraai.

DE KERKEN.

Het was in de 80 jarige oorlog, toen onze kolonie haar eerste bewoners ontving.
Krijgverrichtingen vielen sedert 1594 hier in de buurt niet meer voor. In dat jaar hadden de beide stadhouders Prins Maurits en Willem Lodewijk Groningen ingenomen, waardoor toen onze gehele provincie van ’t Spaanse juk bevrijd was. Grote veranderingen grepen toen plaats. Met de macht van de katholieke kerk was het gedaan, terwijl de aanhangers van de nieuwe godsdienst (die van Calvijn) vrijelijk hun kerkelijke gemeenten konden stichten of uitbreiden. Enige katholieke priesters sloten zich bij deze gemeenten aan, om
als voorgangers op te treden. Een Provinciale Synode kreeg het druk met de regeling van verschillende kerkelijke zaken, waartoe ook het onderwijs gerekend werd.
De regering van ons gewest, voortaan Stad en Lande genoemd, verhief de Gereformeerde Kerk, later veelal de Hervormde geheten, tot Staatskerk, daar alleen haar leer geduld werd en alleen haar leden benoembaar waren voor openbare betrekkingen.
De 25 kloosters in onze provincie werden geseculariseerd of aan ’t gewest getrokken en uit de opbrengst van hun rijke goederen stichtte men het kloosterfonds ter ondersteuning van de erkende kerken en haar predikanten. Sedert Groningen Westerwolde gekocht heeft, dus van 1619 af, behoort geheel Pekela tot het gebied van de stad en de zorg der stedelijke regering strekt zich dan ook uit over onze kolonie; het heeft zich niet onverschillig getoond, waar het gold de jonge gemeenschap bij haar verdere ontwikkeling te leiden. Op verzoek van Clock, bijgestaan door enkele andere plaatsgenoten, was de stad bereid steun te geven tot het bekomen van lokaliteiten voor godsdienstoefeningen en onderwijs. In 1640 stelt
ze een schuur voor de kerkelijke gemeente beschikbaar en benoemt ze als eerste predikant Joh. Wirichius op een salaris van 400 gulden met vrij woning en enkele geringe emolumenten. Als koster en schoolmeester stelt ze dan aan Willem Willems tegen een jaarlijks traktement van 100 gulden. Uit het kloosterfonds van Ter Apel zouden deze traktementen betaald worden. Onze kolonie breidde zich snel uit, waardoor behoefte gevoeld werd aan een nieuw, ruim kerkgebouw, dat in 1683 gesticht werd. De stad gaf voor de bouw een subsidie, doch het grootste deel der kosten moest door onze ingezetenen zelf gevonden worden. Deze kerk heeft in de loop der tijden nog al wat veranderingen ondergaan, zoals in 1783, toen ze met de helft der ruimte vergroot werd. Deze verbouwing nam de stad voor haar rekening, onder voorwaarde, dat de opbrengst van de verkoop en de verhuring van de nieuwe zitplaatsen voor haar was. In de Franse tijd verviel het recht van zegelen voor de predikanten; in 1812 werd Mr. S.C.H. Piccardt als notaris te O-Pekela benoemd, die zijn functie waarnam tot 1862, waarna N-Pekela als standplaats voor diens opvolger werd aangewezen. In 1843 droeg de stad haar rechten op de kerkelijke goederen te O-Pekela over aan de hier bestaande Hervormde gemeente. Bij deze overdracht deed ze tevens afstand van ’t collatierecht. Sedert dit jaar wordt de predikant door de gecombineerde vergadering van kerkvoogden, notabelen en kerkeraad beroepen. Bij de aan vang van de 18e eeuw had onze kolonie zulk een uitgebreidheid gekregen, dat men de bouw van een tweede kerk overwoog. De stad beschikte goedgunstig op ’t verzoek van een aantal ingezetenen van Boven Pekela tot stichting van een Hervormde kerk en een school.
In 1704 kreeg deze stichting haar beslag, zodat in dat jaar onze kolonie feitelijk in 2 kerkdorpen of karspelen verdeeld wordt. Als enige tegemoetkoming in het salaris stond de stad de helft van ’t sluisgeld van ’t bovenste verlaat, dat is twee stuiver van ieder vaartuig, aan de predikant af. In 1756 verandert ze deze toelage in een jaarlijkse subsidie van 250 gulden. Ook de Boven Pekelder predikant werd zegelaar; zijn cachet vertoonde een kerk, waarom heen de woorden: Het zeegel van Nieuwe Peekei. In de 18de eeuw komt er op kerkelijk gebied een kentering; de regering van Groningen verlaat haar eigengerechtigd standpunt en neemt een vrijgeviger houding aan jegens andersdenkenden. Het eerst waren het de Luthersen, die van deze verandering profiteerden; in 1760 mochten dezen zich in de stichting van een eigen kerkgebouw verheugen. De Katholieke kerk te O-Pekela, gewijd aan de H. Willibrordus, ontstond in 1783. Bij de bouw van dit bedehuis had men te voldoen aan de eisen van het plakkaat van 1731, uitgevaardigd door de staten van onze provincie. Volgens dit plakkaat mocht de kerk niet aan de hoofdweg staan, vandaar dat ze aan de wijk een plaatsje vond;
de pastoor was verplicht bij zijn in functie-treding trouw te zweren aan de voorschriften van de burgerlijke autoriteiten. Bij afkondiging van de godsdienstvrijheid in de eerste jaren van de zogenaamde Franse tijd werd dit plakkaat natuurlijk waardeloos.
De tegenwoordige Katholieke kerk en pastorie dateren van het jaar 1896.

HET ONTSTAAN VAN DE STATIE OUDE PEKELA.

Vanwege de voordurende groei van het aantal communicanten denkt men al omstreeks 1735 over een tweede statie in deze omstreken. Daartoe verschijnt Aartspriester Aegidius Le Groz nu eens ’s nachts, dan weer overdag, in de omgeving van Winschoten om de gelovigen geestelijke bijstand en opbeuring te verlenen. Tijdens deze tochten leggen zowel de gereformeerden als de drost van Oldambt ( o.a. door zware geldboeten) hem moeilijkheden in de weg. Zo denkt hij rond 1750 in de landstreek Westerwolde een veiliger arbeidsterrein te vinden in Winschoterzijl, met goedvinden van de drost van Wedde. Maar tijdens een bijeenkomst overvallen enige honderden boeren en hun knechten hem en zijn gehoor waarbij rake klappen vallen;de Aartspriester ontsnapt ternauwernood. Mede op zijn aandringen richten een aantal gelovigen uit Pekela een verzoekschrift tot de Raad van Groningen om toestemming tot godsdienstuitoefening in hun woongebied. De Raad wil echter eerst de bouwplaats zien, dus kunnen de Pekelders weinig anders doen dan een stuk land kopen met daarop een bouwvallige schuur ( voor 1.100 gulden ). Een deputatie uit de stad neemt de situatie ter plaatse op en geeft mondelinge goedkeuring. De predikanten komen er achter en gaan stevig dwarsliggen, waarna de Groninger Raad, uit vrees voor oproer onder ’t gemeene volk’, de vestiging op de lange baan schuift. Nu leggen de Katholieke Pekelders hun verzoek voor aan de Algemene Staten, die het- na inwinning van advies bij de drost van Wedde- afwijzen. Ondertussen knapt men de verkrotte schuur wat op en komt er een afgezonderde kamer, waarin de priester kan overnachten. Hiervan krijgen de gereformeerden lucht en zij trekken de juiste conclusie dat de roomsen vaste voet pogen te verkrijgen. Zij stoken het volk op en halen het door giften en beloften er toe over de schuur en de kamer te verwoesten. In de nacht voor het feest van de H. Bartholomëus 1771 wordt de schuur verwoest ’met zulk een helsche razernij, dat de eene steen niet op den anderen bleef. De klacht bij het gerecht ingediend, wordt niet bepaald grondig onderzocht: de grootste belhamels zoekt de drost er uit en één van hen verbant hij uit het Oldambt. Als omstreeks 1772 stadhouder Willem V de provincie bezoekt richten de Katholieken Wortelboer en Poker persoonlijk een request tot de prins, maar nooit hebben zij antwoord gekregen. Zijdelings heeft men gehoord, dat het verzoek in de Raad in  Den  Haag  door Zijne Hoogheid  van  de hand  is gewezen. Eindelijk, in  1783, krachtens een resolutie van de Heren Burgemeesters en de Raad van Groningen, kan met de bouw van een kerk in Pekela worden begonnen. Op 5 november leidt Aarts­ priester B. van Kruissen de eerste H. Dienst voor een menigte van 3 a 4 duizend personen. Conform het plakkaat van  1731  staat de ’kerkschuur’ een  eind  van  de hoofdweg af, in de roomse wijk. Niet alleen de Pekelder bevolking is blij maar ook de Winschoter Katholieken omdat zij nu maar één uur naar de kerk behoeven te lopen tegen vroeger vier a vijf uur. Spontaan bieden ze aan het levensonderhoud van de pastoor te verzorgen.
Tot 1795 mogen de gezindten, die niet hervormd zijn, kerkdiensten houden in gebouwen die niet als kerk herkenbaar zijn; in steden woon- of pakhuisen, op het platteland schuren  of huiskapellen  bij adellijke behuizingen. Toch  duurt het tot 1795 voor er sprake is van een rooms-katholieke emancipatie.
Tijdens de Bataafse Republiek  (1795—1805) wordt vrijheid  van  godsdienst ingesteld, alle plakkaten en resoluties uit het ’oude stelsel’ zijn niet meer van toepassing. In  1795  ontstaat de statie Veendam en 1802 volgt Winschoten. De Katholieken kunnen nu bouwen zonder toestemming van de burgerlijke overheid. Tussen 1796 en 1840 verrijzen 150 katholieke kerken en 66 nieuwe staties.
Onder de regering van Koning Willem I blijft de vrijheid van godsdienst bestaan, maar in 1824 bepaalt hij bij Koninklijke Goedkeuring dat geen nieuwe kerken gebouwd, herbouwd  of gewijzigd mogen worden  zonder Koninklijke Goedkeuring vooraf. De regel dat kerkgebouwen van andersdenkenden geen toren en klok mogen hebben, blijft gehandhaafd. De Katholieken kunnen pas echt herademen bij het herstel van de Bisschoppelijke Hiërarchie in 1853.  In 1845 zijn kerk, pastorie en aangrenzende schuur aan reparatie toe en de begroting vermeldt een bedrag van f 4800,–.

Het kerkbestuur richt een verzoek om financiële steun aan de Koning,
die een toelage van f 1800,- verstrekt, en aan de Provinciale Staten van Groningen,
die een subsidie van f 700,– verlenen.

Op 16 juni 1845 vindt uitbesteding van het werk plaats ten huize van Egbert Cornelist Grol op de hoek van de roomse wijk, onder leiding van W.L. Hasselbach, opzichter bij de waterstaat te Groningen. Voor f 4350,- sleept J. Kranenburg , houtzaag-molenaar te
Oude Pekela, met als medestanders E. Steenhuizen te Veendam en P. Kolk uit Oude Pekela, de opdracht in de wacht. Uitwendig mag de kerk, nog steeds op voorschrift van de burgerlijke overheid, niet op kerk of tempel lijken. Dus monteert men, in plaats van twee ramen boven elkaar als in een huis van twee verdiepingen, een rij hoge ramen  met een  rond  tuimelraampje erin. Het koepeltje met een klein  klokje boven  de pastorie wordt vervangen  door een  torentje met een  spits achter het kerkdak; daarin bengelt een zwaardere klok (220 kg.), door kapitein Uil voor f 200,- uit Petersburg meegebracht. Inwendig verandert ook het een en ander: de vloer van blauwbakken stenen maakt plaats voor een houten vloer en het plafond is nieuw gestucadoord. Een  nieuw altaar met trap  en  beelden  van  St. Petrus en Paulus zijn  geschonken  door het kerkbestuur van  de kerk  in  de Guldenstraat te Groningen. De beelden van Maria en Josef koopt pastoor Wreesman bij E. Wiegman te Zwolle voor f 200,- waarvan  f 150,- door een  anonieme gemeentenaar is ge­ schonken. De totale verbouwingskosten bedragen uiteindelijk f5.121,42. De kerk floreert, valt uit enkele zijdelingse berichten op te maken. In 1850 wordt het rooms-katholieke kerkhof aangelegd en als in 1863 de straatweg door Oude en Nieuwe Pekela (in 1855 zijn de burgerlijke gemeenten O. en Nw. Pekela ingesteld) wordt aangelegd, zorgen een aantal parochianen via een  ’Penningsvereeniging’ dat al in 1864 de weg wordt doorgetrokken naar het kerkhof. Vanwege het groeiende aantal parochianen en het chronisch ruimtegebrek bouwt men in Nieuwe Pekela op een uur afstand ( te voet ) van de Moederkerk een nieuwe kerk, die in 1862 in gebruik wordt genomen. Het kerkje in Oude Pekela is rond 1908 afgebroken; van de stenen zijn nog 20 woningen gebouwd. De schuur is bewaard gebleven als woning voor personeel.

DE BOUWGESCHIEDENIS VAN DE ST. WILLIBRORDUS.

Als pastoor Eekman in 1890 in Oude Pekela in dienst treedt, treft hij een vervallen  kerk en pastorie. Ook de financiële positie is slecht: een schuld van f7000,– .
De meeste gemeentenaren zijn tegenstanders van een nieuwe kerk, want
dit kwam hun te diep in de beurs’. Nu is dat verre van verwonderlijk gezien de economische malaise die al in 1855 is begonnen. In 1890 doen zich onder landarbeiders in het Oldambt ongeregeldheden voor die revolutionnair aandoen. In 1892 staat de Sociaal Democratische Bond onder leiding van Domela Nieuwenhuis en anarchistische tendenzen zijn niet te ontkennen. De burgerlijke overheid van Sappemeer, beducht voor wanhoopsdaden van de kreperende arbeidersklasse in de veenkolonie, versterkt de plaatselijke politiemacht door het detacheren van een groep huzaren. Confrontaties blijven niet uit. In een dergelijk gespannen klimaat stuurt Eekman op taktische wijze op de nieuwe kerk aan; twee jaar lang geschiedt geen enkele reparatie aan de kerk en stelt hij dat er geen sprake kan zijn van een nieuwe kerk, er is immers geen geld.
Dan spreekt de rijke ondernemer F.L. Drenth, gewezen scheepsbouwer, later papierfabrikant, de historische woorden:
’Pastoor begin maar, ik zal u nooit verlaten’.

Het kerkbestuur, bestaande uit de pastoor en de parochianen G.B. Savenije en
W. Honneveld, koopt 16 juni 1892 voor f 4000,– huis en tuin van de protenstantse weduwe R.H. Wiegman, op voorwaarde dat het huis pas na haar overlijden mag worden afgebroken. Als in 1894 de eerste spade voor de fundering van de nieuwe kerk in de grond staat, sterft zij, uiterlijk nog goed gezond. Vrijwel direkt wordt het huis afgebroken, want het staat op de plaats van het huidige kerkplein.
In 1892 wordt een bouwcommissie samengesteld, bestaande uit de meest gefortuneerden van de gemeente; F.L. Drenth, G. Flinker en J. Feldbrugge Jzn. Daarna kondigt Eekman via de preekstoel het plan voor de nieuwe kerk af en spoort de gemeentenaren aan tot bijdragen. 450 parochianen tekenen in vooreen bedrag van 31.309 gulden ( meer dan de helft hiervan komt voor rekening van zes welvarende parochianen ). Kerkbestuur en Bouwcommissie komen 15 februari 1893 opnieuw bijeen en kiezen als architekt Nicolaas Molenaar. Hem dragen zij op tekeningen te maken voor een nieuwe kerk en pastorie tot een bedrag van f 45.000,- . Daarbij vermeldt de Bouwcommissie dat de St. Bonifatius Dokkum, van P.J.H. Cuypers, het meest in de smaak is gevallen en de opdracht is dan ook die ’na te bouwen’. Molenaar verkent het terrein en stuurt twee tekeningen, maar de kosten zijn te hoog: 58.958- gulden.

De bouwplannen gaan de ijskast in; het wachten is op gunstige ontwikkelingen. De parochianen zijn nogal ongeduldig en willen waar voor hun geld, De bouwcommissie besluit dan eerst maar de pastorie te bouwen. Eekman wijst op de stijging van de onkosten, maar zowel Kerkbestuur als Bouwcommissie achten dit geen bezwaar, want deze kosten zijn weer omlaag te brengen door de pastorie te laten bouwen door metselaars uit Oude Pekela. Nicolaas Molenaar maakt op verzoek een aparte tekening voor de pastorie en begroot de kosten op f 13.800,-.
Kerkbestuur en Bouwcommissie keuren het plan goed, hoewel allen het bedrag hoog vinden. G. Flinker is het oneens met de gang van zaken en bedankt als lid van de Bouwcommissie. De uitbesteding vindt plaats op 20 februari 1894.
De hoogste van de tien inschrijvers (f 18.400,–) valt uit de toon, de zes laagsten schelen elkaar juist 1000-gulden. Kerkbestuur en Bouwcommissie onderzoeken de handtekeningen van de borgen ( G. Flinker en K. Bronts, logementhouder in Oude Pekela ) en ook de soliditeit en bekwaamheid van de twee laagste inschrijvers, K. Fruitema

en E. van de Ende; aan hen wordt het werk gegund. Al spoedig blijkt er bedrog in het spel te zijn: in een ondoordacht ogenblik is de borgtekening van Flinker op het inschrijfbiljet van K. Fruitema geschied door zijn zoon H. Flinker. De besturen houden zich buiten deze kwestie, de aannemers en borgen moeten deze zaak zelf maar oplossen. De oude Flinker honoreert de handtekeningen van zijn zoon en stelt zich, met tegenzin, borg, maar op voorwaarde dat hij andere aannemers krijgt: J.J. Koerts Jz. en W.J.C. Pott, houthandelaars in Oude Pekela. De eerste aannemers gaan moeizaam akkoord. De besturen honoreren de wijzigingen in het procesverbaal van 6 maart 1894 en opzichter vanwege het Kerkbestuur wordt H.H.J. van Eysden. Maar ook de uitvoering en aflevering gaan slecht: de nieuwe aannemers zijn slechts leveranciers en laten het werk over aan derden, allen uit Oude Pekela. Dezen zijn niet erg bekwaam, want het timmerwerk is slecht afgewerkt en het hout niet al te droog. ’Door dit alles en nog meer’, zegt Eekman, is de pastorie pas in april 1895 ( vijf maand te laat ) gereed en moet G. Flinker op de aannemingssom 6000 gulden bijbetalen. Ieder kan zien dat het gebouw geen f 20.000,– waard is. Pastoor Eekman verzucht dan ook: ’Begrijpe, wie het begrijpen kan’.
Ondertussen is alweer een flink bedrag opgemaakt en moet een nieuwe geldbron voor de bouw van de kerk worden aangeboord. Het kerkbestuur besluit tot het plaatsen van een obligatielening van 30.000 gulden (120 aandelen van 250- a 214% per jaar) waarop zeven parochianen intekenen en daarmee de lening volledig is geplaatst. Op 11 juli 1894 besluiten Kerkbestuur en Bouwcommissie Nicolaas Molenaar opdracht te geven tot het bouwen van Kerk en toren volgens de tekening van 25 juni 1893.

Met Molenaars toestemming zal het Kerkbestuur onder opzichter van Eysden de fundering zelf leggen, welke op op 1 dec. 1894 klaar is. Het hele terrein is 2J4 meter diep uitgegraven tot op de zandplaat en met zand weer opgevuld. De uitbesteding vindt plaats op 3 oktober 1894; er zijn acht inschrijvers, waarvan de hoogste voor f 46.000,-, en de laagste voor f 43.481,50. Deze bedragen liggen ver boven de begroting van f 40.000,- en wordt daarom niet gegund. Gesprekken met één van de laagste inschrijvers en de heer Nicolaas Perquin, die juist Cuypers St. Martinus Groningen bouwt, leiden op 18 november eindelijk tot een beslissing. Perquin krijgt de opdracht voor f 40.000,- nadat Molenaar ’beteekening en bestek’ heeft vereenvoudigd, wat betekent dat er is bezuinigd op de versiering en dergelijke. De winter van 1894-1895 is streng en langdurig en door de sterke dooi in het voorjaar staan de steenovens onder water. Op 2 nov. 1895 bezorgt de deurwaarder namens het Kerkbestuur de heer Perquin een brief met de volgende strekking: op 1 nov. zou de kerk volgens afspraak gereed moeten zijn ( elke dag te laat kost 25- gulden ). Maar de kerk is nog lang niet klaar: de toren moet nog voor de helft worden ingevoegd en de leibedekking is nog niet te zien; een deel van de kerk moet nog van binnen en van buiten worden gevoegd en een deel nog gestucadoord. Ook de vloer is nog niet in orde. Als de bouw eenmaal begint, wordt de kerk snel en zonder al te veel problemen aan het Kerkbestuur afgeleverd op 17 dec. 1895. De kosten zijn 10.000 meer dan begroot en Nicolaas Molenaar verdient 5 pet. van het bedrag: voor de pastorie is dat 674,75 en voor de kerk 2000- gulden. De zeven parochianen die intekenden op de obligatielening waren: F.L. Drenth ( 83 stuks is 20750- ) G.B. Drenth ( 5000-) J. Feldbrugge ( 2000- ) A.J. Eekman ( 1500- ) G.B. Savenije Wortelboer Gz; en B.G. Meyer ieder één obligatie van 25O- . Om het gehele bestek en de gebruikte steen en houtsoorten te vermelden zou veel te veel ruimte vragen, ik wil dan ook volstaan met de belangrijkste punten uit de voorwaarden G.B. Van de stand der verrekening wordt door de aannemer in overleg met de opzichter, bij het einde van elke week, een staat opgemaakt en door beiden ondertekend, de architekt toegezonden.
In geval van verschil, geven beiden daarvan kennis, ieder afzonderlijk,
een schriftelijk verslag en wordt bij de weekstaat ingediend.
Weekstaten welke door de aannemer geweigerd zijn te ondertekenen moeten door hem, als aangetekende brief aan de architekt worden verzonden.

EENHEIDSPRIJZEN.

De eenheidsprijzen bedoeld in Q 452 der A.V. zijn voor deze werken:

1M3 metselwerk voor het trasraam beschreven 15,00.
1M3 „ „ „ buiten opgaand werk van klinkers in specie 16,00.
1M3 metselwerk voor het opgaande binnenmetselwerk 12,00.
1M3 gebakken profilsteen in portlandcement 30,00.
1M3 hardsteen 110,00.
1M3 morleysteen 80,00.
1M3 vurenhout voor balklagen, bekapping enz. 32,00.
1M3 grenenhout 40,00.
1M3 fijn hout (eiken) voor paneelwerk, lijsten enz. 200,00.
1KG grof gesmeed ijzer voor ankers, bouten enz. 0,14.
1KG fijn „ „ „ hekken, fleurons, kruisen 0,40.
1KG gegoten ijzer voor roosters enz. 0,18.
1KG zink met soldeer 0,38.
1M2 leiendak 1,30.
1M2 broeiglas in lood 4,75.
1 uur werkens voor een ambachtsman 0,18.
1 uur „ „ „ arbeider 0,12.

Onder genoemde prijzen zijn begrepen het transport, het stellen, het voegen, het
pleisteren, het verven, het onderhoud, winst enz. Bij minder werk worden de prijzen
met 5 pet. verminderd. De direktie behoudt zich het recht voor om de materialen
tegen verrekening te doen verwisselen, als ook die te doen gebruiken, welke niet in
het bestek voorkomen. De prijzen worden alsdan door de direktie bepaald.

SLOTBEPALINGEN.

Indien er geschillen omtrent het werk of anderzins mochten voorkomen tusschen de direktie en den aannemer, zal op kosten van den aannemer en het kerkbestuur voor ieder de helft het proces-verbaal van aanbesteding, met bestek en teekeningen gezegeld en geregistreerd worden, waarna van weerszijde een deskundige scheidsman zal worden benoemd om te beslissen; zullende door deze twee bij gemeen overleg of in gebreke van dien door Z.D.H. den Aartsbisschop van Utrecht een derden scheidsman worden benoemd, aan wiens uitspraak beide partijen zich moeten onderwerpen, zonder in hooger beroep te kunnen komen of tot de Rechtbank hunne toevlucht te mogen nemen.

’s Gravenhage, 6 aug. 1894.   Nies Molenaar, Architect.

LIJST VAN HERSTELLINGEN.

Voor zover nog na te gaan. Verschillende niet schriftelijk vastgelegde factoren spelen een zeer grote rol bij beslissingen aangaande het al of niet door laten gaan van reparatièn, de financiële toestand van Bisdom en Parochie, de verhouding ( al of niet gespannen ) tussen Parochie en Bisdom, meestal pastoor en aartspriester, de prioriteiten van zowel Parochie als Bisdom ( financiële verplichtingen elders), de kwaliteit van de aannemer
(in welke mate is hij een beunhaas wil hij goed werk afleveren of wil hij slechts zo veel mogelijk uren maken en zo zijn winst opschroeven)? en tenslotte speelt
de landelijke economische situatie ook mee.

1897— De glasbrander F. Nicolaas en zonen brandschilderden de drie middelste ramen van het priesterkoor. Jos. Meijer krijgt opdracht de vier deuren der kerk te lakken, de hele pastorie van buiten te verven en de uitgevallen voegen der muren te herstellen.
1898— Bouw van een ijzeren hek rond kerk en pastorie.
1904— Het bovenste gedeelte van de toren ( vooral rond de wijzerplaten der klok ) moet opnieuw worden gevoegd. Tevens komt er een leidekker om de daken van de toren, kerk, sacristie en pastorie na te zien.
1905 Trasraam van de kerk enz. voor zover mogelijk verder invoegen en het hek rond pastorie en kerk laten verven.
1910- Herstel van het kerkdak.
1912— Grondig herstel van de eikenhouten deuren van de kerk; ook beschildering van de catechismuskamer en het kerkportaal. Ijzeren fietsenrek geplaatst.
1915— Architect Kroes uit Amersfoort wordt uigenodigd om de kerk te inspecteren en de onkosten voor reparaties te berekenen van het uitwendige van kerk en toren..
1916— De heer Kroes aan het Bisdom Utrecht voorgedragen als restaurateur,
kosten f 3000,- . Ondertussen zijn de prijzen van de materialen flink gestegen, volgens de architect tijdelijk. De restauratie wordt uitgesteld omdat de kosten inmiddels tot f 6000,– zijn opgelopen. Een leidekker wordt gevraagd voor inspectie van de daken en zo nodig reparatie daarvan. Eén der schoorstenen is hersteld en centrale verwarming is op komst.
1917— Kleine reparaties aan tuin en pastorie door timmerman Sijpkes.
1918— Sijpkes kijkt de schoorstenen van de pastorie na en voorziet de kerk aan de noordzijde van nieuwe voegen. De bomen vormen een belemmering voor het drogen der kerkmuren; het plantsoen rond de kerk verdwijnt;
Sijpkes betegelt het oppervlak. Weer reparaties aan het voegwerk.
1919— Het uitwendige van de kerk gerestaureerd voor f 2500,- onder leiding van architect van Elmpt uit Groningen worden aan de westzijde de muren bewerkt met een nieuw proc
édé vochtbescherming en van binnen worden deze muren bepleisterd.
Reparatie van de toren voor f350,-.
1920— Terrein van de kerk verhoogd met wit zand om de fundering beter af te dekken; de afvoerbuizen zijn nagezien en waar nodig hersteld.
1921— Aanbesteding glas- en schilderwerk, gegund aan J. Meijer voor f 1870,- het lood- en zinkwerk aan N. Klapdoor voor f 1220,- . Kosten mastiek, ook bij Klapdoor te Winschoten voor f 2,20 m2. Pastorie geschilderd, gevel aan de straatkant geschoond en deuren geolied.
1922— Elektrisch licht aangelegd in de kerk.
1925— De leidekker heeft zijn taak verricht.
1927— Leidekker Langeland uit Winschoten biedt aan een dakoppervlak van 250 m2 te verzorgen voor f 9000,- . Besluit: slechts de hoognodige reparaties laten doen. Het bisdom keurt een lening van f3000,- goed voor reparaties aan kerk en pastorie, onder leiding van architect Jan Kruyer teNieuwe Pekela. Later in het jaar wordt de lening verhoogt tot
f 3500,- . Het archief van architect Kruyer is verloren gegaan tijdens de November
storm van 1973.
1930- Daken en toren nagezien en gerepareerd.
1931 — Kerk en pastorie beschilderd en een gedeelte van de kerk ingevoegd.
1934— Drie gebrandschilderde ramen in het priesterkoor hersteld, voor f 450,–.
Nieuwe verwarming op kolen naar idee van architect Kruyer. Voor bekostiging van de kolen zijn regelmatig collectes nodig in de 30-er jaren.
1936— Offerte voor reparatie toren en kerkdak door de Ridder, uit Groningen voor f 645,- en firma Langeland uit Coevorden voor f 595,- aan de laatste gegund.
1940— Door de strenge winter 1939/40 heeft de kerktoren dermate geleden dat onmiddellijk herstel nodig is. Er zal een bedrag aan het Bisdom worden gevraagd, een collecte in de parochie gehouden en een lening van f 1500,- afgesloten.
Er is een grote scheur gekomen in één van de steunberen van de kerktoren door de vorst, het gevaar voor neervallende steenbrokken is niet denkbeeldig en de steunbeer staat naast de ingang van de kerk. Ook constateert de architect dat hoogstnoodzakelijk de hele toren moet worden ingevoegd (alles voor f 2000,-). Architect Kruyer krijgt de opdracht tot herstel op 20 mei 1940.
1943— J. Meyer maakt schilderwerk klaar voor f 330,-.
1946 – Drie nieuwe torenklokken geleverd door de firma van Bergen te Heiligerlee
(de oude klokken waren door de bezetters weggeroofd).
1947— Een lening van f 6000,- gesloten voor de restauratie van kerkdak en toren.
1949— Leidekkers behandelen kerk en toren. Aankoop van 600 m2 (20.000 leien)
tegen de prijs van f 9712,- en 5 jaar garantie; levering door A.A. Bogaerts, importeur van dakleien, het leggen van de leien geschied door J.H. Mulder, leidekkersbedrijf in Groningen voor 2 offertes t.w. A. voor f 17882,- en B. voor f 9712.- welke is gekozen, is niet meer na te gaan. En zo ging men door met reparaties, alles te vermelden heeft geen zin, en zou ook
te veel ruimte in beslag nemen. We nemen nog een paar belangrijke punten uit het ons ter beschikking staande verslag en wel de volgende:
1965— Collecte in Oude Pekela voor torenuurwerk en wijzerverlichting.
Het gemeentebestuur stelt naderhand jaarlijks f 100,- ter beschikking voor de wijzerverlichting. Aanleg van een nieuwe centrale verwarming op olie (f 15.000,-). Bediening vanuit de sacristie, twee thermostaten in de kerk.
Capaciteit 174000 kcal/h en een verplaatsing van 14000 m3/h.
1966— Langdurige besprekingen met het Bisdom over de vraag wat voordeliger is:
restauratie of nieuwbouw. Voorlopig wordt het kerkdak gerepareerd door
leidekkers van de firma Bijsterveld te Utrecht (250 m2 voor f 15.174,40).
1970— Herstel van de kerkramen die zijn ingegooid door de jeugd.
1973— Offerte renovatie van het kerkdak voor f 43.000,- door B.V. Bouwbedrijf
K.T. Stijkel en Zn. te Winschoten wordt niet op ingegaan.
1976— Begroting restauratie der kerk opgemaakt door het bouwbureau van het
Bisdom Groningen f 1.117.500,-.
1977- Reparatie torenspits voor f 3000,– . Hoe het verder gaat worden met dit fraaie bouwwerk in onze plaats, daarvan valt nog niets te zeggen. Reparatie is niet mogelijk, gezien de hoge kosten, afbraak is niet gewenst, al het mogelijke, in samenwerking met het gemeentebestuur wordt in het werk gesteld, maar voorlopig is het afwachten voor de parochianen en hun prachtige St. Willibrordus.

VERZEKERING VAN DE ST. WILLIBRORDUS.

Gebouw verzekerd voor 2.158.000,-.
Pastorie 584.000,-.
Inventaris 446.000,-.
Opruimkosten 45.000,-.
totaal  3.233.000,-.

rooms_katholieke_kerk
De Rooms Katholieke Kerk.

HET ORGEL.

1831— Van de parochiekerk Meppen (Hannover) een orgel aangekocht met 14 registers voor 530-. De vaas die boven op het orgel zat, paste niet.
Pastoor Wilkens haalde hem eraf en gaf hem een bestemming als doopvont.
1847— Orgel gerepareerd door P. van Oeckelen uit Groningen voor f 367,- de zangers droegen f 100,- bij.
1888— Orgel gebouwd in Leeuwarden, door C.B. Adema en Zn.

Dit orgel gaat als de nieuwe kerk klaar is, in 1895, dienst doen en staat er nu nog. Indien de kerk een restauratie krijgt, zal ook het orgel worden behandeld.
Zo niet, dan blijft het orgel in de huidige staat.

DE NEDERLANDS HERVORMDE KERK

hervormde-kerk
De Nederlandse Hervormde Kerk

In 1683 werd aangevangen met de bouw van de nu nog in vergrote vorm aanwezige kerk. De kerk kwam in 1685 gereed. Het was een rechthoekige zaalkerk met aan de langszijden vier ramen en dan de korte zijden twee ramen. De ingang bevond zich aan de westzijde.
De deur, die thans in de toren zit, sloot de ingang af. Op de kerk prijkte een torentje, waarschijnlijk  ongeveer in  dezelfde vorm als het boveneinde van de tegenwoordige toren. In 1698 werd er een klok in gehangen. De stad Groningen besloot in hetzelfde jaar een  uurwerk  te schenken  (stadsresolutie ) 17  januari 1698. Dit torentje heeft niet lang  op  het dak  gestaan. In  de stadsbesluiten  ( stadsresolutie 2  september 1715) wordt melding gemaakt van een ’rapport’ van een ‘edele heer Borgemeester Wichers en sijne edele assessoren’ die op 3 juni van dat jaar een plaatselijk onderzoek ingesteld  hebben, ’om de ontramponeerde (in  slechte staat verkerende) toren  in  de beneden Pekel of te repareren of te removeren ( verwijderen )’. Op 2 sept. 1715 werd derhalve ‘ besloten dat gemelte toorn van de kercke affgebraght en wederom aan het einde op gelijcke hooghte en fatsoen geset sal werden’. Hiervan getuigt het jaartal dat op de sluitsteen boven de toegangsdeur van de toren is aangebracht. De toren in zijn huidige vorm stamt uit 1804. Dit blijkt uit de ge­ denksteen aan de westzijde boven de toreningang, waarop is vermeld:
‘Herbouwd in het jaar MDCCCIV volgens het besluit van Burgemeester L. Beckerringh  en  raadsheren  J. de Drews en  W.W. Jullens in  het rentmeesterschap  van W.J. Wichers.
Door den Stadsbouwmeester H. Verburgh’. De kosten vermeld in dit rapport van rentmeester Wichers bedroegen 3039 gld. 2 st. en 4 dt.
Op  28  augustus  1871  werd op  een  kerkelijke vergadering genotuleerd, dat de toren alweer bouwvallig was en dat de wens leefde de toren aan de burgerlijke gemeente over te dragen, gezien de hoge kosten van onderhoud. In 1873 besloot het college van kerkvoogden en notabelen een subsidie aan de gemeente te vragen en werd over
overdracht niets meer vermeld. In 1874 of 1875 is reparatie werk uitgevoerd aan de torenbekroning en is de luidklok van de bovenste zolder verhuisd naar de plaats waar hij nu nog staat. Het bestek werd gemaakt door architect Bouma, aan de hand van een door hem gemaakt ontwerp. De kosten bedroegen f 2000,–.
In het midden der 18e eeuw was de kerk alweer te klein. De steen in de oostwand achter het orgel duidt op de vergroting, die in 1783 heeft plaatsgevonden.
De kerk werd ongeveer met 1/3 deel naar het oosten vergroot. De kosten werden door de stad gedragen. Volgens de heer A. Pathuis, oud- archivaris van het Rijksarchief te Groningen was er nog een andere reden voor de vergroting. Oude Pekela was afhankelijk van de mestaanvoer. De schippers die hiervoor zorgden waren overwegend Rooms-Katholiek. De stad Groningen liet onder druk van deze schippers een kerk te Oude Pekela
bouwen en omdat de hervormden hierover ontstemd raakten, heeft de stad Groningen
als tegenprestatie de hervormde kerk laten vergroten. De extra verkregen zitplaatsen
zouden bij verkoop meer opgebracht hebben dan de vergroting van de kerk heeft gekost.

EXTERIEUR.

Aan het exterieur is in de 19e eeuw nog een portaal aan de oostzijde toegevoegd.
Op 19 juni 1844 is dit portaal uitbesteed voor f 560,- . In 1851 werd besloten de noordelijke ingang te verplaatsen naar het pas aangebouwde oostelijke portaal, dat tot die tijd alleen diende als toegang naar de oostelijke gaanderij. In het zelfde jaar werd eveneens besloten aan de zuidzijde van de toren een portaal te maken om via dit portaal de westelijke gaanderij te kunnen bereiken.

portaal-oostzijde
portaal-oostzijde

plattegrond
Plattegrond van de kerk gemaakt in 1925.

Op deze tekening staat de tweede gaanderij, die boven de nog aanwezige gaanderij
aan de westzijde in 1865 is aangebrachi.

De gaanderij werd enige jaren geleden helaas verwijderd.

INTERIEUR

Het oudste meubilair, hoofdzakelijk banken aan de noordzijde voor de preekstoel,
stamt uit de 17e eeuw. Dit meubilair is mogelijk ouder dan de kerk.

Bij een nauwkeurige beschouwing blijkt namelijk dat de details sterk van bank tot bank verschillen terwijl veel details doen denken aan de renaissance- periode van 1620—1660.
Mogelijk is dit meubilair afkomstig uit de kerken uit de stad. Het grootste gedeelte van het meubilair is in 1783 aangebracht. Latere toevoegingen zijn kopieen van het 18e eeuwse meubilair. Hierdoor is moeilijk na te gaan welk meubilair in de 19e eeuw is gemaakt. De preekstoel is vermoedelijk 19e eeuws.

Het klankbord is echter ouder (18e eeuw?).

bank
Detail van een bank voor de restauratie.
preekstoel
Preekstoel voor de restauratie.

In 1844 is het maken van de oostelijke gaanderij uitbesteed voor een bedrag van f 510,-.
De westelijke gaanderij is in 1790 aangebracht. In 1851 bleek deze in gebrekkige toestand te verkeren. Het vernieuwen van de gaanderij, de hoofdbalk en twee nieuwe ijzeren draagkolommen werd geraamd op f 550,- . In 1851 werd tevens een lambrizering tegen de binnenmuren aangebracht op de plaatsen die tot dan toe met dodekop ( donkerrode verf) bestreken waren. Vermoedelijk is omstreeks die tijd ook een houten vloer gemaakt over de oude stenen vloer, die sinds de bouwtijd in de kerk lag ( steenformaat 5,5 x 13 x 26,5).
De bakstenen bevloering was in 1838 nog intakt, want een toen aangestelde, kerkbediende (koster) moest iedere week de vloer aanvegen en er daarna wit zand op strooien. Twee maal per jaar en wel ’s weeks voor het heilige avondmaal in december en in de week van paschen’, moest hij ook de hele kerk uitschrobben’. Het strooien van zand en het schrobben van vloeren was gebruikelijk bij stenen vloeren. In 1864-1865 werd op de oostelijke gaanderij het nu nog aanwezige orgel geplaatst. Om het verlies van zitplaatsen te kompenseren werd in 1865 besloten een tweede gaanderij aan de westzijde aan te brengen boven de bestaande gaanderij.

ORGEL

Op 20 april 1864 werden enige bestekken voor orgels bestudeerd door het college van kerkvoogden en notabelen. Bijna unaniem werd door de aanwezigen gekozen voor het orgel met een vrij pedaal van de ’Heer van Oeckelen’. Daarop werd besloten een tekening van het orgel te bestellen. De kosten bedroegen f 5800,– . Het door Van Oeckelen gemaakte bestek is nog in het kerkarchief aanwezig. Op de windladen zullen worden geplaatst de negentien navolgende stemmen als dispositie: Manuaal of Hoofdwerk.

– Prestant ; 8 voet
– Boudon ; 16 voet
– Holpijp ; 8 voet
– Octaaf ; 4 voet
– Speelfluit ; 4 voet
– Quint ; 3 voet
– Octaaf ; 2 voet
– Mixtuur ; uit twee voet, drie, vier en vijf sterk gehalveerd.
– Trompet ; 8 voet gehalveerd

Boven Manuaal

– Prestant ; 8 voet
– Gedekt ; 8 voet
– Fluit ; 4 voet
– Viola di Gamba ; 8 voet
– Woudfluit ; 2 voet
– Klarinet ; 8 voet
– Sub-bas ; 16 voet
– Bazuin ; 16 voet
– Trombone ; 8 voet
– Violon ; 8 voet

De orgelkas is van grenehout. Het lijstwerk aan het orgelfront en het omamentwerk
voor de pijpen terzijde van de kas is fraai gesneden.
Op de orgelkas zijn twee gesneden adelaars en een harp geplaatst.
De heer Worp, organist in de Martinikerk te Groningen, werd met het toezicht bij het plaatsen van het orgel belast. Aan het orgel is ruim een jaar gewerkt.
Zondagmiddag 22 oktober 1865 werd het ingewijd en bespeeld door de heer Worp.

orgel
Het orgel na de restauratie

PLAFOND EN DAK

De kerk heeft een houten zoldering gehad, die aan de onderzijde blauw is geweest.
In de kap zijn nog restanten van deze zoldering en balklaag te vinden.
Het vloerhout was 3,5 cm dik. De balken lagen h.odi. plm. 1,20 en hadden een afmeting van plm. 23 x 28 cm. Aan de uiteinden waren geprofileerde 17e eeuwse sleutelstukken aangebracht, waarvan zich er nog twee in de kerkkap bevinden. In 1851 werden de kap en zoldering geïnspecteerd. Omschreven werd dat: ’Het zelve bestond uit beste zware oplangen rustende op beste platen en geschraagd door een uitmuntende grenen vliering of gebint
. De dakpannen waren met strodokken waterdicht gemaakt maar deze dokken konden ’door de veelvuldigen fledermuizen niet onder de pannen gehouden worden’. Hierdoor was lekkage ontstaan, ’die al vrij wat nadeel aan de zolder en zelfs aan sommige balken had terwege gebracht’ . Besloten werd ’het geheele dak nu stijl met zoogenaamde duims vuren planken te bekleden’, waarvan de kosten geraamd werden op f 550,- terwijl voor extra dakpannen en latten f 100,- begroot werd. Vervolgens werd besloten de grenen zolderbalken te vervangen door 9 stuks 4 duims ijzeren trekstangen. Ook moest een ’gestukadoort ‘verwulf aangebracht worden. Van deze uit te voeren werkzaamheden werd op 19 mei 1851 een aanbesteding gehouden, waarbij het volgende was omschreven: Het maken van een gestukadoord verwulf, het inbrengen van ijzeren balken, het verplaatsen van de ingang der kerk in het nieuwe einde, het vergroten en vernieuwen van de oude galerij in het westeinde der kerk en het maken van een portaal tot opgang na de genoemde galerij, zijnde een en ander in een bestek vervat en aangeboden’. Het tweede bestek bestond uit het maken van een houten dakbeschieting. De kerkvoogden hielden deze uitbesteding bij inschrijving en afslag. Belovende aan de laagste inschrijver van het eerste bestek vijf gulden en die van het tweede bestek twee gulden vijftig cents’ .
De laagste som van het eerste bestek was f 1845,- en van het eerste bestek f 780,- .
Hierna gingen de kerkvoogden bij afslag het werk aanbieden. Het werk werd gegund aan Jochem Pieters van de Laan, timmerman-baas te Oude Pekela, die de werkzaamheden genoemd in het eerste bestek zou uitvoeren voor f 1790,– en die van het tweede bestek
voor f 770,-. De benodigde gelden voor al deze verbouwingen aan in- en exterieur werden verkregen door het uitgeven van aandelen (totaal f 3200,-) Elk aandeel was f 200,- .
Men kon ook een half of een kwart aandeel kopen, de rente was 4% ’s jaars.

UURWERK EN LUIDKLOK

In 1698 werd door de stad Groningen in de kerktoren een uurwerk geplaatst.
De ’quitantie’ betreffende de aankoop van een reeds bestaand uurwerk voor
Oude Pekela is bewaard gebleven. Hieruit bleek dat Stadsbouwmeester’ Mattias Kruijff
een orlogie (uurwerk) soo gebruqkt is geweest in de toren tot Baffelt (Baflo) heeft aangekocht van de heer Jargers ’en dat voor de somma van drie en sestigh guldens’.
Dit is hetzelfde uurwerk, dat nu nog in de toren aanwezig is. Volgens de uurwerk –
kommissie van de Stichting Oude Groninger Kerken is het een uurwerk met laatgotische karaktertrekken en is het te dateren omstreeks 1580.
Het uurwerk bestaat uit een gaand- en een slagwerk. Het gangsysteem was oorspronkelijk een waag, die later is vervangen door een lepelspil. In de stijlen zijn de moeten van het vroegere gangsysteem nog zichtbaar. Het frame doet in sterke mate denken aan de uurwerken in de kerken van Tinallinge (1545) en Losdorp (eind 16e eeuw).
De vier hoekstijlen zijn vierkant, in het midden zijn ze tot een achtkantige vorm uitgesmeed. De beëindiging ervan is een eenvoudige knop. De houder voor de lepelspil eindigt in een vleugelachtig smeedwerk, net als bij de genoemde uurwerken te
Tinallinge en Losdorp. Een bijzonderheid is de palling van de beide grondraderen,
die i.p.v. op de spaken op de assen werkt. Het uurwerk is door de fa. Koek te Midwolda (Old) gerestaureerd en van een elektrisch opwindmechanisme voorzien.
Eveneens werd in 1698 een luidklokje in de toren opgehangen. Dit is mogelijk hetzelfde klokje, dat in 1828 nog in de toren hing. Een plaatselijke onderwijzer maakte toen namelijk de volgende aantekeningen:
Opschrift van de klok: Anno DNI – MCCC-LXXXVI (1486)
Sancta Anna bin ich gheheeten
gude lude leten mi gheten.

Er op afgebeeld was de H. Nicolaas (beschermheilige van handelaars, zeevaarders en
marskramers), versierd met een bisschoppelijke mijter. Om zijn hoofd was halvemaansgewijze geschreven ’St. Nicolaas’ . Verder was Maria met het kind afgebeeld.
Om haar hoofd stond ’Ave Maria’. De klok was in Leek gevonden. Zij was volgens de onderwijzer te klein voor de toren van het nabij gelegen Midwolde. Omstreeks 1840 is dit klokje vermoedelijk gescheurd, wat blijkt uit de yolgende verhandeling: ’Burgemeester en Wethouders der stad Groningen. Gezien een memoire van de Rentmeester der venen, gedagtekent 11 dezer daarbij te kennen gevend, dat de luid en slagklok welke zich in de toren van Oude Pekela bevint voor korten tijd is gescheurt en dien ten gevolge zal moeten hergoten worden’. Na gehouden ’deliberatie’ kreeg de rentmeester der stadsvenen opdracht om bij klokgieter A.H. van Bergen te Midwolda de gescheurde klok te laten omgieten tot een nieuwe klok. Deze klok moest in de toren worden geplaatst, ter hoogte van de nok van het kerkdak. De luidklok had het opschrift:
‘A.H. van Bergen en Zoon me fecerunt te Midwolde, provincie Groningen, anno 1840’.
De doorsnede aan de onderkant was 83 cm, de hoogte was 70 cm. Op de voorzijde stond het wapen van de stad Groningen. De klok werd in de tweede wereldoorlog door de Duitsers geroofd. In 1947 werd door de fa. van Bergen te Heiligerlee een nieuwe klok gegoten, die het opschrift heeft: ’Aangeboden door de leden der Ned. Herv. Kerk

te Oude Pekela in het jaar 1947 ter vervanging van de door de Duitsers weggehaalde
klok tijdens de oorlog van 1940-1945’.

luidklokje
Luidklokje in de toren

GRAVEN IN EN OM DE KERK

In enkele gevallen kon men vroeger (tot 1829) in de kerk begraven worden.
Meestal is de ruimte in de kerk beperkt, zodat alleen aanzienlijken zich een dergelijke ter aarde bestelling financieel konden veroorloven. In 1740 werden door de stad Groningen de volgende regels opgesteld:
– In de kerk mochten zonder toestemming van de stad geen doden begraven worden,
met uitzondering van de predikant of leden van zijn gezin. Bij toestemming moest
voor een begraving 50 gulden ten behoeve van de armen betaald worden.
– In de kerk moest een graf minimaal drie voet (plm. 1 meter) uit de muur blijven.
Het moest 5 voet diep; 6% voet lang en 3% voet breed zijn. ’ Alles in ordentelijke
rechte rooilijnen.’.
– Het graf moest weer met zand toegedekt en met stenen belegd worden.
– Bij de begraving onder banken of stoelen (toen kennelijk ook in de kerk aanwezig)
moest alles weer in de oorspronkelijke staat teruggebracht worden op straffe van
3 gulden ten behoeve van de armen.
– Op het kerkhof moest men eveneens 5 voet diep begraven worden en moest men
4 voet uit de kerkmuur blijven.

De kluftmeester moest hierop toezien. Bij in gebreke blijven moest een pond breuke
(boete) betaald worden, waarvan de helft voor de kluftmeester was. Een kluftmeester was iemand, die door de stad Groningen aangesteld werd en die o.a. belast was met bemiddeling in geschillen. Bij de restauratie zijn vier zerken in de kerk aangetroffen.
Van twee zerken van plus minus 1750 zijn de opschriften onleesbaar. Eén der zerken is van de in Pekela overleden dominee Petrus Mees en zijn echtgenote, het opschrift luidt:
’Gij vraagt wien dekt deez dubble zerk Een kundig leraar grijs in ’t werk Aan Pekal A’s gemeente. En warsch van alle weidschen lof Rust hier totdat weer uit dit stof, Verrijze zijn gebeente. Zijn echtgenoot ligt aan zijn zij, In haren Heer gestorven.
Zij was aan armen mild en goed, Wacht met haar man om Jezus bloed.
Het heil door Hem verworven. De weleerwaarde zeergeleerde heer Petrus Mees, Predikant in de Oude Pekela, Geboren den 13e mai 1707.

Predikant geworden den 1 nov. 1733
Overleden den 8 juli 1785. Mejuffrouw AFIJN THEMMEN deszelfs huisvrouw, Geboren den 30 meert 1705, Gehuwd den 7 febr. 1734. Overleden den 5 aug. 1776’.

De verder in de kerk aanwezige zerk is van een veenmeester. Het opschrift luidt:
’Anno 1720 den 12 seb. in Christelijck in den Heere ontslapen de eersame ELTYE JACOBS in zijn leven veenmeester in de Pekel A. Zijn ouderdom van 64 jaren en 3 maant
verwagtende met al geloovige en zaal(ige) opstandige door Christum Jesum’.

Onder de zerk staat het volgende rijmpje:
Hyr leit en rust nu in dit graf De (die) raedt en troost en droeven gaf.
Dat niemant schijn an hem gedenkt.
Of wenst hem toe dat Godt hem schenkt.
De vreught daar hij zijn cinderen al met croonen en beschenken sal’.

Twee zerken (onleesbaar) zijn als drempels gebruikt en wel voor de westelijke toegangsdeur en voor de toegang naar de noordelijke portaal. Bij dit portaal liggen nog  twee 18e eeuwse zerken met onleesbare opschriften terwijl aan de zuidzijde van
het portaal de tot nu toe oudste aangetroffen zerk ligt. Het opschrift luidt:

’Anno 1717 den 1 september is de deughtsame ANNA EEDES
huisvrouw van REYNDT DEKGKS de RUITER. Christelijke in
de Heere ontslapen. Haares ouderdoms 45 jaaren verwaachtende
een salige opeerstandige door Jesum Christum onzer Heeren amen’.

Onder aan het zerk stond ook een rijmpje:

’Wie Jesum Christum reght bekent
Heeft alle haar tijt wel angewent
Want Ghristus is mijn leven
En het sterven is mijn gewin’.

De buiten aanwezige oude zerken zijn mogelijk bij het aanbrengen van de houten vloer in het midden van de vorige eeuw uit de kerk verwijderd. In de kerk zijn twee gedenkstenen aangebracht. De oudste zit achter het orgel verscholen en houdt de herinnering levend aan de verbouwing van 1783. Op de steen wordt het volgende vermeld:

’Ter gedagtenis van de vergrootinghe deser kerke onder
het bewind van burgemeester L. Trip en raadsheren W.H. Loman
I.D. Quintus en B.D. van Idsinga in het rentmeesterschap
van A.S. Werumeus, volgens raadsbesluit van den
6-den van wiedemaand (juni) des jaars 1783 door den bouwmr. G. Kuyper.

Verder is op de steen een zesregelig vers van L. Trip de burgemeester der stad
Groningen opgenomen nJ.:

Stads dochter Pekel A door ’s hemels vasten zegen
Der vaderen hoope ontgroeid, Viert ’t eeuwfeest van Uw kerk.
Gods wenk vergroot haar vak, de stad vereert U het werk
Kus moederlief de hand, waaruit gij ’t hebt verkregen
En offer Gode Uw hart, ten cijns van ’Heiligdom
Uw volkrijk nakroost zie naar grooter tempel om’.

De beeldspraak moeder- dochter is ontleend aan het oude kerspelzegel van Oude Pekela. In 1607 heeft de stad Groningen aan de predikanten van het Oldambt en Westerwolde het zegelrecht geschonken. De dominees mochten verschillende akten van verkopingen en wilsbeschikkingen aan de onderzijde van de akten voorzien van een zegel. De afdruk van het Pekelder zegel vertoont een vrouw, voorstellende de stad Groningen, die een meisje, Pekela, aan de hand geleidt. Aan haar linkerarm hangt het stadswapen, terwijl op de opgeheven hand een vogel geplaatst is. Om deze figuren leest men:

’S.V.D. OUDE PEKELA (segel van de Oude Pekela) en verder GRONINGAE
CURA’ (Groningen zorgt ervoor).

Het huidige wapen van Oude Pekela is in 1852 aangenomen. De tweede gedenksteen is tegenover de preekstoel in de noordwand aangebracht. Hierop staat te lezen:

’ln zoo kleen een getaale ook van riddermaatighe
oft eedelboortighe mannen als men bij ons vindt,
staat des te min de faam der andre te verwaarlozen.
Hooft.

Het dankbaar Pekela aan de nagedachtenis van Hendrik Wester, een voorbeeld van reine Godsvrucht, nederige deugd en uitgelezene bekwaamheden. Gering van afkomst, was hij groot in verdiensten als grondlegger van het verbeterd onderwijs hier ter plaats, voorheen onderwijzer, naderhand opziener der scholen, en vereerd met het broederschap van de Orde van den Nederlandschen Leeuw.
Overleden te Oude Pekela den 19 febr. MDCCCXXI (1821).

Hendrik Wester is in 1752 te Garmerwolde geboren en onderwijzer geweest te
Pekela van 1784 – 1801. Daarna werd hij schoolopziener. Als schoolhervormer en
schrijver van schoolboekjes, heeft hij grote naam gemaakt.

munt
S.V.D’ Oude Pekela – Groning AE. Cura
grafzerk01
Een grafzerk uit 1720 van de in de kerk begraven veenmeester ELTYE JACOBS.
grafzerk02
Een grafzerk uit 1720 van de in de kerk begraven veenmeester ELTYE JACOBS.

RESTAURATIE 1975 -1976.

Kerk en toren zijn de laatste jaren sterk in kwaliteit teruggelopen. Vooral de torenspits verkeerde in bouwvallige staat. De houten vloeren in de kerk waren verzakt en plaatselijk vergaan. Op 28 april 1975 werd door het ministerie van C.R.M. per brief aan de kerkvoogdij van Oude Pekela meegedeeld: ’dat voor de restauratie thans ter beschikking staat een te verwerken subsidiabel bedrag van f 497.647,– .
De restauratie werd aangevangen op 1 augustus 1975 onder leiding van architectenbureau Ir. P.B. Offringa te Groningen, terwijl als aannemer bouwbedrijf Koning te Stadskanaal werd ingeschakeld.

RESTAURATIE VAN DE KERK

Begonnen werd met het herstel aan het kerkdak. De in 1851 aangebrachte dakbeschieting was geheel vergaan. De daksporen en het bintwerk verkeerden daarentegen nog in goede staat. Na herstel hiervan werd op een horizontaal regelwerk een nieuwe beschieting gespijkerd. Voor bescherming tegen stuifsneeuw en zware regenval werd over de beschieting een ventilerende plasticfolie aangebracht. De blauw geglazuurde oude dakpannen werden herlegd. Als afdekking van hoekkepers en nok waren recentelijk nieuwe vorstpannen aangebracht. Op oude foto’s was zichtbaar dat op de nok en kepers lood had gezeten. Daar een afdekking van lood beter past bij de oude pandekking dan nieuwe glimmende vorsten werd besloten, opnieuw lood toe te passen. Het gebouw had gietijzeren goten, die alleen het water van de dakpannen opvingen. Om ook het water van het dakbeschot op te kunnen vangen, werd besloten bredere houten goten aan te brengen met een bekleding van koper. De profilering aan de neuslijst is afgeleid van de profililering van de ijzeren goten. Het exterieur van het kerkgebouw verkeerde in goede staat. Plaatselijk werden enige reparaties verricht. Aan het interieur van de kerk werden grondige herstelwerkzaamheden verricht. Het op riet gestukadoorde plafond werd met koperen schroeven aan de rachels onder het stucwerk opnieuw goed bevestigd. Het stukadoorwerk op de wanden moest plaatselijk verwijderd en bijgewerkt worden. Het meubilair en de houten vloeren werden verwijderd, omdat herstelling ter plaatse niet mogelijk bleek. De kerkvoogdij voelde weinig voor handhaving van het bestaande meubilair, omdat de banken een erg ongemakkelijke zithouding hadden en omdat men het kerkgebouw voor meer doeleinden wilde gebruiken. De voorkeur ging uit naar stoelen, omdat men die naar behoeven kan verwijderen en plaatsen.
Munumentenzorg en de architekt voelden niet veel voor een ’bankloze kerk’.
Na uitvoerig overleg kwam men tot een compromis waarbij een gedeelte van de banken gehandhaafd bleef. De banken rond de kansel werden vervangen door 200 stoelen.
Een aantal 17e eeuwse banken waren helaas dusdanig vergaan, dat restauratie niet meer mogelijk bleek. De nog goede onderdelen werden gebruikt voor de gehandhaafde bankenblokken. De herplaatse banken zijn alle uit de 18e en 19e eeuw.
De kansel werd iets in oostelijke richting verschoven. Op de 17e eeuwse banken werd onder de gele kleur nog een rode kleur aangetroffen. Plaatselijk waren de panelen met witte biesjes afgezet. Besloten werd de huidige kleurstelling te handhaven om niet in conflict te komen met de kleur op de orgelkas. Deze is altijd zwart geweest, passend bij een gele bankenbeschildering. In de kerk hingen geëlektrificeerde kronen.
Deze zijn door de firma Korthuis te Warffum opnieuw omgebouwd tot kaarsenkronen.
De vloerafwerking heeft een kleine wijziging ondergaan. In het middenpad werden nieuwe Wezer zandsteentegels gelegd. De grafzerken, die tijdens de restauratie werden aangetroffen, zijn ter plaatse van de kansel gelegd. Door het aanleggen van steenachtige paadjes naar de tegen de noordmuur herplaatste banken is de vroegere opstelling van de banken blijvend zichtbaar gemaakt in de vloer. De westelijke gaanderij, die vroeger bereikbaar was via een aanbouw aan de toren, is nu via een trap in de kerk toegankelijk gemaakt. Achter de lambrizering is onopvallend een convectorverwarming geplaatst.

banken
Banken die tegenover de preekstoel stonden.

RESTAURATIE VAN DE TOREN

De spits van de toren verkeerde in bedenkelijke staat. Deze werd gedemonteerd.
In de werkplaats van de aannemer werd een nieuwe spits gemaakt. Op 19 maart 1976
werd hij feestelijk herplaatst. Aan de noordzijde van de toren zat ter plaatse van de balustrade een oude wijzerplaat. Deze kon niet meer worden hersteld. Op de nieuw gemaakte wijzerplaat is dezelfde beschildering aangebracht, als die welke in 1891 werd opgezet op de aangetroffen wijzerplaat. De zuidzijde van de toren droeg een zonnewijzer uit 1832. Ook hierop zijn de oorspronkelijke kleuren teruggebracht.
Met de restauratie van kerk en toren was een bedrag van f 650.000,–gemoeid, hiervan
was f 550.000,- subsidiabel. Kerk en toren zijn op 26 oktober 1976 plechtig overgedragen aan de Kerkvoogdij der Nederlands Hervormde Gemeente te Oude Pekela.

torenspits
De spits van de toren.
dorpsschoonheid
Wedderwegwijk.

Bij de Ned. Herv. Kerk kon men vroeger dit prachtige stuk dorpsschoonheid aantreffen, het was op de hoek van de toen nog niet gedempte Wedderwegwijk. Deze huizen stonden achter de veeschuur van Izaak de Leeuw, een apart wereldje zonder auto’s en fabrieken, maar met vele herinneringen aan het verleden van de ontginningstijd….

DE ANDERE KERKEN IN ONZE DORPSGEMEENSCHAP

De Israëlieten hadden in vroegere tijden in onze kolonie meer vrijheid van beweging dan wel elders. Toch hadden ze hier soms ook wel moeilijke dagen. Enige jaren na 1700 verbood de stad het verblijf der Joden in haar gebied, dus ook hier. Maar velen, die naar Oost-Friesland uitgeweken waren, kwamen al gauw weer terug en werden oogluikend geduld. Maar die hier oorspronkelijk niet gewoond hadden, werden in ’t midden der 18e
eeuw weder uitgedreven. Men denkt, dat omstreeks 1700 hier de Israëlitsche begraafplaats reeds werd aangelegd, zodat deze een der oudste Joodse begraafplaatsen in
t noorden van ons land is, ouder zelfs dan die in Groningen. Vroeger werden dan ook Groningers in Pekela wel begraven. De Israëlieten hielden, voor de bouw van hun eerste synagoge in 1791, achter de woning van mej. Boelen naast het toenmalig gemeentehuis, hun samenkomsten ten huize van zekere Luitje Mulder.
De tegenwoordige synagoge is van ’t jaar 1884. ’t Gemeentebestuur van ’t district
O. – en Nw. Pekela deelt aangaande de kerkelijke toestand in onze kolonie in 1808 aan de drost van Winschoten mee, dat de Hervormde kerk in O. Pekela kan bevatten 650 personen, de Katholieke kerk 525 personen en de Synagoge 189 personen.
Voor wat betreft de Joodse gemeenschap- die in onze plaats toch ook ruimschoots was vertegenwoordigd- zullen we in een apart hoofdstuk in dit boek de aandacht verder gaan vestigen. Volgens ’t aardrijkskundig woordenboek van Van der Aa (1847) is het bestaan van een christelijke afgescheiden gemeente te Nw. Pekela in 1843 vergund. De eerste Gereformeerde kerk te O. Pekela werd in 1861 op ’t Nieuwdiep gebouwd. Later is deze kerk verder naar ’t centrum der gemeente verplaatst en het laatst hernieuwd in 1894 (ook later zijn er nog diverse verbouwingen geweest bij de huidige kerk die staat in de buurt van de toenmalige strokartonfabriek Erica). In 1877 ontstaat te O. Pekela de Evangelisatie Vereeniging Genootschap tot verbreiding der Waarheid, welke in 1889 overgaat in een Vrije Evangelische, aangesloten bij de Bond van Vrije Evang. gemeenten. De kerk dezer vereeniging dateert van 1877. De Evangelisatie Vereeniging in en ten bate der Nederl. Herv. Kerk is in 1906 opgericht. De leden dezer vereniging vergaderden eerst in ’t lokaal van P. Bloem, later in de winkelbehuizing van W. Dethmers, totdat ze in 1916 een nieuw gesticht kerkgebouw in gebruik konden nemen. Ook het Leger des Heils bezit hier sedert een aantal jaren tot op heden een eigen verenigingsgebouw.

Lijst van de voorgangers der verschillende kerkelijke gemeenten in Oude Pekela.

Herv. Predikanten:
1640- 1663 – J. Wirichius
1663 – 1691 – A. ten Have
1692- 1721 – W. Rustinga
1722 – 1733 – W. Uchtman
1733 – 1785 – P. Mees
1786 – 1808 – E. Meurs
1809 – 1845 – M.J. Adriani
1847- 1859 – G.W. Sannes
1859 – 1866 – B. Drijber
1866 – 1892 – Dr. A. Boon– tijdens Ds. Boon waren tweede predikanten:

1871 – 1877 H. van Veen Jr.
1877 – 1879 A. Kamp
1879 – 1881 Dr. A.L. van Hoorn
1881 – 1884 W. Beekhuis
1893 – 1895 – H.A. Redingius
1896 – 1898 – D. Buurma
1898 – 1901 – F. Tammens
1902 – Dr. H.D. Hellema
1936 – 1943 – Ds. P.J.v. Leeuwen
1943 – 1944 – G.M.B.A. Thoden v. Velzen
1944.1945 -Chr. Glas
1945 – 1950 – C.J.v. Royen
1950- 1956 -K. Mulder
1956 – 1965 – L.C. ten Bruggenkate
1965 – 1976 – J. Uitenthuis
1976 – tot heden J.A.v. Mierlo-v. Kuipers

PASTOORS:

1783 – 1802 • H. Hendriksen
1802- 1817 -P.L. Coks
1817 – 1822 – J.H. Sevenster
1823 – 1832 – H.J. Wilkens
1832 – 1840 – J.F. Hemmes
1840- 1841 -RJ.Coops
1841 – 1864 – D.A. Wreesman
1864- 1890-G.J. Volkering
1890 – 1906 – J.A. Eekman
1906- 1908 -H.J. Vinke
1908 – 1917 – V. Weenink
1917 – 1927 – J.G. Padberg
1927 – F.C. Tombrock, Hegge, Otten, Oude-Hendrikman, Bootsma (tot heden)

GEREFORMEERDE PREDIKANTEN:

1861 – 1864 – B.J. v/d Berg
1864 – 1893 – G.H. Deddens
1894 – 1900 – F.G. Petersen
1901 – 1910 – A. Roorda
1911 – 1916 – T. Rispens
1917 – 1920-S.W. Bos
1921 – 1939 -J.D. Heersink
1940 – 1946 – H. Hamming
1946 – 1950 – D.J. Modderaar
1952 – 1957 – J.H. Binnema
1960 – 1963 – J. Nieuwsma
1965 – 1970 – J. Jeuring
1973 tot heden Ds. v/d Linde

LAATSTE ISRAËLITISCHE LEERAREN: in volgorde

S.H. Hirschel
S. Bachrach
A. Goudsmid
D.v. Buuren
A. Elburg

1930 – L.K. Nieweg
na dien tot de oorlog rabbi Tonckman.
Verder was hier niets te achterhalen daar de archieven verdwenen zijn.

VOORGANGERS DER EVANGELISATIE VEREENIGING:

1906- 1911 -J. Rijks
1912 – 1914 – K. Asmus
1914 – 1919 – M. de Koningh
1920- 1924 – K. Hilverda
1924- 1962 -H.v/d Veen
1962 – 1970 de heer Stolk
1970 tot heden de heer D. Woltinghe

VOORGANGERS VRIJE EVANG. GEMEENTE:

1877 – 1882 -G.B.Hondius
1882- 1884-C.B. Hoekstra
1884- 1886 -H. Linthout
1886 – 1889 -J.Voogt
1889 – 1900 – S. Douma
1901 – 1912-H. Stavenga

2 jaar vacant.

1914- 1917-P. Maris
1918 – 1923 -M.v.d. Vis
1924 – 1926 – Waardenburg
1926- 1928 -D.W. Veldkamp
1928 – 1929 – A. Corstanje
1932 – 1938 – P. de Boer (hulpprediker)
1938 – 1946 – T.H. Penninga
1946 – 1949-M.v/d Vis
1950 – 1959 – M.F. Dekkers (hulpprediker)
1960- 1965 -J.I.v. Wijk
1965 – 1970-J.H.Karelse
1971 – 1973 – J. Schotanus
1974 tot heden L. v/d Molen

kerkkoor
Het kerkkoor. In het midden de dirigent de Heer Langeraap en voorzitter H. Vrieze, secr. Mevr. Winckler en penn. G. Brunink Sr. Met ’hoge hoed’ predikant Dr. H.D. Hellema.