Slikken of Stikken

1939-1955: Werkverschaffing in Groningen


frontcover
frontcover
backcover
backcover

Het begin

„Men twijfelt of de bodem tot de aarde dan wel tot de zee behoort”

Strak en geordend. Sloten, dijken, polderwegen, rechttoe, rechtaan.
Een vast patroon. Hier steekt een boerderij de kop op, daar priemt een boom omhoog.
Je komt er altijd of nooit meer. Het land is kaal. Akkers bloeien of zijn bruin.
Het ene jaar bieten, dan weer aardappels of graan of bonen.

De boer ploegt en oogst. Een vast ritme. Het land is streng. Eens speelde de zee met het land. Eeuw in, eeuw uit en geen mens stak een vinger uit. Het water gaf en nam, en schiep een ruimte, waarvan de Romeinse geschiedschrijver Plinius schreef: „Men twijfelt of de bodem tot de aarde dan wel tot de zee behoort”. Het land is weids. Dit is het land van de wind en de wolken, van de luchten en de horizon. Dit is Groningen, in één zin.

Groningen is gemaakt. Gekneed uit water en klei. Eerst wierpen de Chauken terpen op, toen polderden monniken in, boeren hoogden dijken op en werklozen wonnen land uit zee. De beroemde Italiaanse dichter Dante dichtte de Nederlander een goddelijke gave toe, toen hij in het 15de vers van zijn epos De Hel schreef:

„Zo tussen Brugge en Witsand verweren De Vlamingen (^Nederlanders) zich, bang als de vloed zal naken En maken een schutswal, die de zee moet keren”.

En Plinius had vooral ontzag voor die terpbewoners tussen Lauwers en Eems.
„De armzaligste schepsels ter wereld, die op kunstmatige heuvels wonen, door hen zelf hoog opgeworpen. Ze huizen daar als in schepen, wanneer het land er omheen onderloopt. Wijkt het water bij eb, dan lijken ze wel schipbreukelingen”.

polderjongens
Schaftende polderjongens bij de landaanwinning aan de Dollard omstreeks 1924.

polderwerkers
Een foto uit 1874. Polderwerkers bezig met de bouw van de sluis bij
Nieuw Statenzijl, het noordoostelijkste puntje van ons land.

kipkarren
In de jaren twintig werd nog met paarden gewerkt, die bij de aanleg van de CC-polder
achter Finsterwolde de klei in kipkarren afvoerden.

Omstreeks de jaartelling wisten de eerste bewoners, de Chauken en de Friezen, moeilijk raad met het drassige land. Op hun terpen – in het Gronings wierden genoemd – brachten zij hun have en goed onderdak en dreven handel met de Romeinen. Vondsten zoals munten, aardewerk, sieraden en beeldjes getuigen van een levendige ruilhandel.
De wierdebewoners hadden opvallend veel interesse voor bronzen Romeinse godenbeeldjes. Prof. dr. H.T. Waterbolk van het Biologisch Archeologisch Instituut in Groningen, leerling van de beroemde archeoloog prof. A. van Giffen, gelooft dat die beeldjes personificaties zijn van hun eigen góden. Hoe onbeholpen ook, de wierdebewoners van toen deden al een beetje aan landverkaveling. Zij groeven slootjes vanaf de wierde en dijkten bloksgewijs kleine stukjes moeras in. Bij sommige wierden zoals Weiwerd, Ezinge en Biessum is die radiaire verkaveling nog te zien. Niet lang hebben de Chauken en Friezen plezier van hun wierden gehad. Stormen en overstromingen teisterden tussen de vierde en zevende eeuw de kust van Noord-Nederland. De bewoners trokken weg naar de zuidelijke zandruggen.
De zee stroomde tot het jaar 1000 in en uit en zette zware knipklei af. Omstreeks die tijd stapte de zendeling Bonifatius aan wal en kerstende de streek. Al gauw volgden meer monniken zijn voetsporen, stichtten her en der kloosters, veroverden landerijen en porden veehouders in de buurt op wol en huiden te exporteren en leer en graan mee terug te nemen uit de Baltische staten, Engeland en Scandinavi
ë.
De kleistreken van Harlingen tot Wilhelmshaven behoorden toen tot de dichtsbevolkte plattelandsgebieden van West-Europa. Nou ja, dichtbevolkt, voor die tijd dan.
De provincie Groningen telde destijds 12.500 inwoners, wat neerkomt op vijf inwoners per vierkante kilometer. Hunsingo. de noordkant van de provincie, kende een gemiddelde dichtheid van twaalf inwoners per km2. Ter vergelijking: op de Drentse zandgronden kwam de gemiddelde dichtheid niet boven de vier.

lauwerpolder
De aanleg, van de Lauwerpolder in 1892.

inpoldering
Arbeiders en bazen samen op de foto bij de inpoldering van de Lauwerpolder.
Links het koetsje van een van de hoge heren.

Tussen 1000 en 1200 hield de zee zich betrekkelijk koest. De monniken konden rustig hun gang gaan, groeven slootjes, wierpen dijken op en polderden zo stukken land in.
Op het eind van de 13de eeuw was in Groningen 14.000 hectare nieuw land drooggelegd.
Om de strijd tegen het water niet te verliezen smeedden de kloosters een pact met de graven, de borgheren en de stad Groningen en richtten zijlvesten, nu waterschappen, op. Sluizen werden gebouwd, dijken kregen op gezag van de schout een onderhoudsbeurt en boeren staken de handen uit de mouwen door met hun spaden dijkgaten zo goed en zo kwaad als dat ging te dichten. Graaf Floris V zag persoonlijk toe dat dit ook gebeurde.
Hij benoemde een dijkgraaf, die als voorzitter van het waterschap verregaande bevoegdheden had. Wie er met de pet naar gooide en opzettelijk de dijk doorstak ging voor de bijl. Letterlijk. Hij kreeg de doodstraf. „De dijkbreker sal in de breuc gesmeten worden, men sal een pale slaen door sijn lichaam ende hem in de dijk begraven”.
Bij Noordwester storm luidden de klokken in de omtrek om het dijkleger op te roepen.
Die onverbiddelijke dienstplicht gold iedereen, zonder onderscheids des persoons.
Boer, abt, edelman, dagloner, zij aan zij stonden zij in hun strijd tegen het water.
„Wel nait diekn wil, mout wiekn”, zo gold het credo oftewel „Wie niet meedijkt verbeurt zijn erf” Hoe goed ook bedoeld, van bedijking had de Groninger maar weinig kaas gegeten, zo ontdekte Thomas Seeratt, oud-zeekapitein van Duitse afkomst, toen hij de dijken inspecteerde. In 1716 werd hij benoemd tot hoofd van de provinciale waterstaat.
Hij gooide meteen de knuppel in het hoenderhok door de Groninger dijken te kwalificeren als ‘zo steil als een peerd’. Het talud van de dijken liep niet langzaam af, maar stond als een loodrechte wand omhoog. Een gemakkelijke prooi voor de golven,

zo hield Seeratt de Groninger Staten voor en hij bepleitte dan ook een plan om de kruin breder en hoger te maken en het talud glooiender.
Dat plan kon hij pas uitvoeren na de rampzalige kerstvloed van 1717, toen van Delfzijl tot Zoutkamp tenminste 2300 mensen verdronken bij één van de ergste watersnoden.

In rap tempo stuurden de Staten 500 soldaten en ronselden 4000 arbeiders om de dijken te herstellen zoals Seeratt voorschreef. En zo kregen de ingelanden, de boeren en de grondeigenaren, snel door dat zij drie vliegen in één klap konden slaan, als zij maar samenwerkten: dijken opwerpen, land winnen en geld verdienen. Zij dijkten razendsnel de ene na de andere polder in. Reiderwolderpolder 1862, Negenboerenpolder 1872, Westpolder 1875, Eemspolder 1876, de Aalanden 1877, Johannes Kerkhovenpolder 1877, Lauwerpolder 1892. Groningen verwierf ineens honderden hectares vruchtbaar land. De boeren zwommen in het geld en bouwden zich kastelen. In het begin van de twintigste eeuw nam de provincie meer en meer het heft in handen. De stormvloed van 1916 in de Zuiderzee maakte het noodzakelijk ook de Groninger dijken te inspecteren, maar de stijfkoppige boeren weigerden aanvankelijk mee te werken aan een verhoging tot zes meter boven NAP. Gedwongen door de toenemende werkloosheid draaiden zij bij en gaven het Rijk toestemming nog meer land te winnen. Zo stampten duizenden werklozen de Julianapolder (1923), de Carel Coenraadpolder (1925), de Kerkvoogdijpolder (1927) en de Linthorst Homanpolder (1939) uit de grond.

Het moet zwaar werken geweest zijn, in de herfst en bij winterdag in die natte klei.
Een arbeider, die in de Julianapolder werkte, noemde de werkverschaffing
‘schier onbeschrijflijk’ en ‘hemeltergend’. Hij schreef in het communistische blad
De Tribune: „Daar zijn arbeiders of liever slaven, die de geheele week geen droge kousen aan hun voeten hebben, hun voeten nooit warm hebben, doch alle dagen halfweg de knieën in de vette weeke klei staan. Geen die niet hoest. Het komt alleen van de natte en koude voeten, zeggen de dokters, als iemand er ziek weggaat” .
Af en toe weigerden de arbeiders het werk of staakten een dag of wat.
Het hielp weinig. Rijksinspecteur Jan Buiskool gaf geen krimp. Hij, de grote baas van de centrale werkverschaffing in de provincie Groningen, hield de werklozen flink onder de duim. Hij verwierf zich de weinig vleiende bijnaam de ‘Groningse Mussolini’.
Bij de aanleg van de Linthorst Homanpolder tapte de overheid uit een ander vaatje.
De opvolger van Buiskool, ir. Allard Kwast, duldde weliswaar geen verzet, maar benaderde de arbeiders een tikkeltje humaner. Hij stootte niet botweg af, ging zelfs in discussie en dreigde niet met een revolver zoals Buiskool. Al was de toon van Kwast anders,

het bleef voor de werkloze slikken of stikken.

grondvervoer
Grondvervoer met paarden en kipkarren in de Julianapolder (1923).

kleistorten
Het storten van klei met behulp van een stoomlocomotiefje.

werklozen
Werklozen leggen zoden tegen de dijk van de Julianapolder aan.

zeedijk
Dwarsprofiel en hoogte van de Groninger zeedijk in de loop der eeuwen.

ontwikkeling
De ontwikkeling van de kustlijn van Groningen tussen 600 v. Christus en 1500 n. Chr.

De Slikken

„Dit wordt een echt Groninger werk, een elite-polder”

Voordat Kwast de werkloze op de schop had. was er nog heel wat werk te verzetten.
De boeren bijvoorbeeld waren niet zo happig op inpoldering door de overheid.
Zij hadden immers het recht van opstrek, het eeuwenoude recht om kwelders droog te maken en het nieuw verworven land in te lijven. Nam de overheid de inpoldering ter hand, dan verloren zij hun greep op het land.

homan
De commissaris der Koningin Linthorst Homan spreekt ter gelegenheid van de opening
van de bibliotheek de arbeiders in de kantine van het werkkamp De Slikken toe.

Kwast zette voor hen de wereld op z’n kop en kwam met een aanbod. De overheid zou indijken en de oevereigenaren zouden het nieuwe land kunnen kopen  tegen dertienhonderd gulden per bunder voor bouwland, de helft voor weiland.
Dat was eenderde van de koopprijs van de binnenlandse landbouwgronden, terwijl op het nieuw verworven land jaren weinig of geen kunstmest nodig was en de boer dus goedkoper uit was. Voor de afdeling Appingedam van de Groninger Maatschappij van Landbouw hield Kwast in oktober 1938 een vurig betoog voor inpoldering:
„Zonder tegenslag is er tot 1943 arbeid voor alle werk en In het voorjaar van 1938 was Kwast al naarstig op zoek gegaan naar nieuw e werkverschaffingsprojecten.
De oude projecten in de venen van Oost-Groningen. Jip
singhuizen, Rhederveld, Sellingerbeetse, hadden hun langste tijd gehad. Kwast klopte bij landbouwverenigingen aan en vond daar maar een matig gehoor voor zijn idee het land particulier te herontginnen en te verbeteren met overheidssteun. Twee projecten stonden hoog op zijn verlanglijstje: inpoldering van De Slikken achter Westernieland en inrichting van de toekomstige Emmapolder achter Uithuizen. Al in 1908 bestonden er plannen voor inpoldering van De Slikken. De voorzitter van het gelijknamige waterschap D. Bouwman liep zich het vuur uit de sloffen, maar kreeg bij collega-boeren weinig respons.
De toenmalige rijksinspecteur Buiskool probeerde het in 1934 weer eens, maar stuitte op koppig verzet. Hoewel de overheid de boeren een aanlokkelijk voorstel deed van 460 gulden per hectare voor alleen het aanleggen van een dijk, weigerden zij pertinent.
Vier jaar later ging het onder leiding van Kwast ook niet van een leien dakje.
Hard tegen hard voerden beide partijen de strijd. Het Rijk weigerde de steenbeglooiing van de dijk voor zijn rekening te nemen. De boeren steigerden.

Kwast beloofde de stenen voor 1 mei 1942 te zullen aanbrengen, als de ingelanden het materiaal betaalden. Voorzitter Gradus Boerma van het waterschap wilde dit nog eens bespreken met zijn collega’s, maar Kwast hield voet bij stuk.
„Nee, klonk het gedecideerd achter de vriendelijke brilleglazen.
Eén van de boeren, in zijn wiek geschoten, fulmineerde: „Een modelpolder met een onbeschoeide dijk bij storm is een hooiberg zonder kap in de regen”.

arbeidersvolk
Commissaris der Koningin in de provincie Groningen Linthorst Homan mengt zich onder het arbeidersvolk. Volgens de krant uit april 1940 oogstte hij een ‘spontaan applaus’ toen hij de 3000 boeken overhandigde.
„De Commissaris had een lang gekoesterde wensch wakker geroepen”,
aldus het Nieuwsblad van het Noorden..

tempel
Minister J. van den Tempel van Sociale Zaken, rijksinspecteur A. Kwast en diens chef
Meyer de Vries bekijken de bibliotheek van De Slikken.

Kwast, niet op zijn mondje gevallen, dreigde zijn eerder gedane belofte weer in te trekken. „U zult dan zelf de stenen moeten kopen en aanbrengen”. Hij kreeg zijn zin en kon aan de slag. Negentien ingelanden stemden op 23 december 1938 in met het financiële aanbod. Twee bleven dwars liggen. Kwast moet toen een apart gevoel van binnen hebben gehad. Jantje Nienhuis, zelf aanwezig op die bewuste vergadering, romantiseerde dat later in haar boek ‘Strijd  aan het Wad’ zo: „De jonge inspecteur was zo blij alsof de dertienhonderd werklozen die maandenlang weer arbeid zouden hebben, zijn bloedeigen broeders waren. Vierhonderd hectare grond, waarvan ruim 350 hectare bouwland,
zou in anderhalf jaar gewonnen zijn, vijftig arbeidersgezinnen zouden hier een blijvend bestaan vinden, de provincie kreeg een zwaardere dijk en een elite polder,
de Staat een grondvermeerdering zonder oorlog”.
In de couranten uit die tijd liet Kwast zich graag interviewen.

Hij schepte een tikkeltje op en noemde de toekomstige polder een ‘echt Groninger werk, een elite polder wat inrichting betreft’ . De inpoldering zou gedurende anderhalf jaar werk
geven aan duizenden werklozen. De kosten werden geraamd op anderhalf miljoen gulden, een half miljoen kwam voor rekening van de 19 ingelanden. Hij was inderdaad in zijn nopjes. „Ik heb den opzet steeds gezien als dien van de stichting van een modelpolder. Daarbij zijn wij van het standpunt uitgegaan dat individuele wenschen slechts dan ingewilligd mochten worden als zij het geheel niet zouden schaden en zouden passen in het raam der verkaveling”. Volgens de rijksinspecteur zouden in het begin 1300 werklozen aan de slag kunnen. Hij liet een nieuw werkkamp bij Westernieland bouwen voor ongeveer 600 werklozen. Niet alle arbeiders konden met de bus dagelijks naar huis. Voor hen waren de barakken bestemd. Kwast kon niet anders, hij had te weinig bussen tot zijn beschikking. Hij verordonneerde dat de Stadjers met 20 bussen elke dag huiswaarts zouden keren en dat de rest achterbleef in de barakken. De dijk zou half oktober 1939 klaar zijn, een jaar later de polder. De dijk zou een lengte van zes kilometer krijgen en de polder een breedte variërend van 400 tot 900 meter. „Er zal geen polder in Nederland zijn aan te wijzen waar de voorbereidingen ook op landbouw gebied zo deskundig zijn geweest” , zo wist ir. N. Biezeveld van de Unie van Waterschappen.

Voor het droog maken van de 350 hectare grote vlakte waren 900.000 draineerbuizen nodig, zo had rijksinspecteur Kwast berekend. Cultuurconsulent dr. D.R. Mansholt van het ministerie van Landbouw en dr. S.B. Hooghoudt, scheikundige aan het Bodemkundig Instituut stonden hem bij dat werk terzijde. Het stuk Waddenzee zou geheel en al met handkracht worden drooggemaakt. Alleen bij het vervoer van de grond bood machinaal transport de helpende hand. Zestien diesellocs trokken dag in dag uit knarsend en piepend 480 kipkarren over 12 kilometer aangelegde spoorrails.
Het Nieuwsblad van het Noorden schreef opschepperig: „Weer wordt een nieuwe dijk gelegd, weer is een overwinning bevochten…ten koste van de zee die in haar eeuwigen stormloop op onze kusten schrede voor schrede wordt teruggedrongen”.
Op 20 februari 1939 was het zover. De oudste ingelande en oud-voorzitter van het

waterschap De Slikken, de 77-jarige D. Bouwman stak de eerste spade in het natte slik.
In 1890 was er achter de Negenboerenpolder geen groen sprietje te bekennen.
En nu zijn we zover dat deze gronden kunnen worden ingedijkt. Zoiets kan gebeuren als er onvermoeid wordt doorgewerkt” , zo riep hij triomfantelijk.
De nieuwe polder zou de naam van de commissaris der Koningin, mr. J. Linthorst Homan krijgen. Rijksinspecteur Kwast handelde met die inpoldering in de geest van zijn hoogste baas, ir. J. Th. Westhoff, directeur van de Rijksdienst voor de Werkverruiming.

Die schreef in april 1940 in de brochure ‘Werkloosheidsbestrijding door uitvoering van cultuuurtechnische werken, dat meer cultuurgrond hard nodig was. Hij had het oog laten vallen op de Zuider- en Waddenzee. Vanwege het graantekort had Nederland behoefte aan meer bouwland. De oppervlakte graan bedroeg in 1940 600.000 hectare met een opbrengst van 1600 miljoen kilo. „Vermeerdert men de hoeveelheid cultuurgrond in de komende 20 jaar met 445.000 ha, inclusief de Zuider- en Waddenzee, waarvan de helft bestemd wordt als bouwland, dan vermeerdert de graanopbrengst met 200.000 x 2000 kilo = 400 miljoen kilo”.

„Deze mannen worden moreel en geestelijk geknakt”

Al eerder bepaalde de minister van Sociale Zaken C.P.M. Romme in het vierde kabinet Colijn, dat de werkloosheid krachtig bestreden diende te worden en dat leniging van de nood uit den boze was. Het roer moest om: meer ontginningen, meer werklozen inzetten. Niet meer van week tot week zou bekeken worden of de werklozen geplaatst werden in de werkverschaffing. Nu ging de regel gelden dat zij voor de duur van drie maanden continu op de projecten werkzaam zouden zijn. Regelde de rijksinspecteur voor die tijd de toelating van werklozen, nu bepaalden de gemeenten wie heenging.
Een zeer belangrijke wijziging was voorts dat de ‘smachtweken’, de weken dat werklozen niet naar de werkverschaffing mochten, geschrapt werden. Voordien werden werklozen twee weken achtereen geplaatst en bleven dan een week thuis voordat zij weer afreisden naar de ontginning. In die twee weken moesten zij genoeg geld zien te verdienen om die derde week zonder kleerscheuren door te komen. Dat lukte weinigen. De meeste werklozen leden bittere armoede. Maar de leiding van de werkverschaffing gaf geen krimp en voerde in haar ogen een rechtvaardig beleid. Voor alle werklozen was geen plaats op de objecten. Dus beperkte de leiding de toeloop door een rouleersysteem in te stellen. Die beperking werd door de maatregel van Romme nu opgeheven, maar bleef voor kostgangers nog een tijdje van kracht. Van de drie maanden mochten zij maar acht weken heen. Het gevolg van die versoepelde maatregelen was een enorme toeloop van werklozen. De lonen bleven hetzelfde. Voor plattelandsgemeenten gold een verdienste van 24 cent per uur. Voor stedelijke en industrie gemeenten als Haren, Hoogkerk.
Appingedam, Delfzijl, gedeelten van Onstwedde en Vlagtwedde, Veendam, Wildervank. Oude en Nieuwe Pekela, Winschoten, Muntendam en Hoogezand-Sappemeer 25 tot 30 cent en voor de stad Groningen 31 cent of meer.

In die tijd maakte de Rijksdienst geen onderscheid des persoons. Arbeider of onderwijzer, sigarenmaker of kantoorklerk, het maakte geen verschil meer voor de werkverschaffing. J.C. Laffra uit Groningen vond dat te ver gaan. In een ingezonden brief waarschuwde hij voor uitwassen door intellectuelen in de werkverschaffing te plaatsen. „Deze mannen worden moreel en geestelijk geknakt, niet alleen zij, maar tevens hun gezinnen.
Hier zal geen wil tot werken ontbreken, doch laat deze menschen in hun eigen beroep, laat ze niet ten onder gaan in de werkverschaffing. Laat men oppassen voor moreele en geestelijke inzinking”. Die noodkreet was niet tegen dovemansoren gezegd. De Groninger Gemeenschap, een provinciale organisatie die zich beijverde voor geestelijke verruiming
van het volk, bood de bibliotheek van de vijf Noordgroningse werkkampen 3000 boeken aan. De overdracht vond op 18 april 1940 plaats in de kantine van kamp C in De Slikken,

in het bijzijn van commissaris der Koningin mr. J. Linthorst Homan, de Groninger wethouder H. Molendijk en rijksinspecteur A. Kwast. Ook minister J. van den Tempel
van Sociale Zaken luisterde de bijeenkomst op. Linthorst Homan beloofde de arbeiders na een volgens de krant ‘ongedwongen samenzijn’ dat de kamers en kantines van de kampen ‘huislijk’ zouden worden aangekleed. „Uit het spontaan applaus van de
arbeiders bleek dat de commissaris der Koningin een lang gekoesterde wensch
had wakker geroepen”, zo noteerde de krant.

kwast
Rijksinspecteur A. Kwast houdt voor de arbeiders van De Slikken een praatje.
Naast hem links de commissaris der Koningin Linthorst Homan.

De inpoldering

„Maandag stonden daar 1200 man, musici, boekhouders, acrobaten en barbiers,
verkleed als gravers en kruiers”

Het werk aan de nieuwe polder kende zijn ups en zijn downs. Zo stonden onge­ duldige boeren met de verrekijker bij hun boerderij te kijken of het werk al vlot­ te.  Ze hadden  kennelijk  hun  twijfels.  De maartstormen  van  1939  geselden  de Groninger kust en  schuilketen  en  kruiwagens dobberden  over het Wad.  Modder- treinen stonden tot hun nok in het water, stuurloos als scheve wrakken.
Kwast liet honderden extra werklozen aanrukken. Maar wat stelt een dijk van drie meter hoogte voor als de zee opspeelt? Een maand later sloeg het water opnieuw gaten  in  de  dijk  en  vernielde  het  smalspoor.  De  zomerdijk  bezweek  al  snel,  het zeewater kolkte in de putten. De bussen die uit Groningen met 700 arbeiders wil­ den vertrekken kregen het sein in de remises te blijven. De in de barakken bivak­ kerende  werklozen  konden  de  zoekgeraakte  materialen  opvissen.  Dag  en  nacht waren zij in touw. Na een week luwde de storm en keerden de Wadwerkers terug. Het boek van Jant Nienhuis geeft een aardig beeld van die dagen: „Toen het weer maandag  was  stonden  er  twaalfhonderd  landarbeiders,  musici,  boekhouders,  acro­ baten,  barbiers  en  ambachtslui,  zelfs  universitair  gestudeerden,  verkleed  als  gra­ vers en kruiers op het werkterrein om de kaden te versterken, het eerste zand voor het dijklichaam te storten en de kwelders te begreppelen voor de drainering”.

Twaalf weken  na de stormen  was de schade ingehaald.  De oorlogsdreiging  zette vaart achter het werk.  Zelfs werklozen  boven  de veertig  jaar werden  opgetrom­ meld.  Het leger van  de arbeidslozen  groeide naar 1500.  Veertig  autobussen  reden dagelijks heen  en  weer van  Groningen  naar de Slikken.  Veertien  gemeenten  uit de provincie waren  geheel of gedeeltelijk  ontlast van  hun  werklozen.  Maar ir. Kwast kende geen  rust.  Straks zouden  de herfststormen  losbarsten  en  de kaden weer slechten.  Voor november (de streefdatum was eigenlijk  oktober) moest de dijk er liggen.
Ook  de boeren  roerden  zich.  Waarom werden  niet meer werklozen  opgeroepen terwijl er nog  plaats was voor zeker 2500  man? Omdat,  zo  repliceerde Kwast,  er noch  in  Groningen  noch  in  Drenthe voldoende autobussen  waren.  Waarom,  zo speelden  de boeren  op,  kunnen  er niet meer werklozen  in  de barakken  blijven slapen?

En kon er niet harder worden gewerkt?

spade
De eerste spade gaat de grond in voor de nieuwe Linthorst Homanpolder.
De genodigden begeven zich in een lange rij op de weg naar de opening.

bouwman
20 februari 1939: de oud-voorzitter van het waterschap De Slikken D.R. Bouwman
heeft de eerste spade in de grond gestoken.
Rijksinspecteur Kwast overhandigt hem de schop als aandenken.

Kwast legde vriendelijk, maar gedecideerd uit: „Lang niet alle werklozen mogen in kampen worden ondergebracht. Getrouwde mannen worden tot nu toe niet gedwongen”. En wat die laatste vraag betreft: „Arbeidsplicht is er al, dwangarbeid nog niet”.
In de nazomer van 1939 viel Duitsland Polen binnen. De mobilisatie werd afgekondigd. Honderden jonge arbeiders van de Slikken gingen onder de wapenen.
Hun plaats bleef onbezet. Met driehonderd man moest Kwast verder. Paarden stampten de dijk laag voor laag aan, maar toen kwamen de slagregens. Het leken eindeloos durende moessons en de driehonderd staken de schop in het slik en konden weer naar huis.
Na de regenbuien viel de vorst in. Half december daalde het kwik onder nul en die temperatuur hield aan tot februari. De laatste arbeiders waren toen allang vertrokken.
De stormen beukten in op de kersverse dijk. Weldra sloeg het water het eerste gat.
Tegenslag na tegenslag kwelde de rijksinspecteur, die zo graag een kroon op zijn werk wilde zetten. Pas in april 1940 kwam het werkvolk terug, hervatte met nieuwe moed de arbeid en dichtte de dijk met zandzakken. Landbouwer Gerhardus Boerma bekeek die arbeid met heel andere ogen dan zijn collega-boeren. Hij filmde de inpoldering met zijn Kodak camera. „Fascinerend dat werk. Vooral de kleine details vond ik prachtig.
Een locomotiefje dat slipte. Of het wisselen van de kruiwagens.

Heel geraffineerd ging dat”. Andere boeren hadden daar minder oog voor.
Die wilden het liefst dat het werk flink opschoot en dat fatsoenlijke arbeiders aan de schop gingen. Tegen hun zin dirigeerde Kwast bij gebrek aan voldoende noordelijk personeel Hollanders naar de werkkampen.
De boeren vreesden opstootjes en rellen. Maar Kwast zette door. Hij zegde de verontruste boeren toe dat ‘die lui’ in 14-daagse kampen zouden blijven, onder strenge tucht. In verband daarmee vestigde zich tijdelijk in Hornhuizen een brigade marechaussee. De sterke arm hoefde niet in actie te komen. Nauwelijks een maand later, 10 mei 1940, viel Duitsland ons land binnen en haalde een streep door de rekening van Kwast. De polder zou niet op tijd klaar komen.

De ingekwartierde arbeiders pakten hun boeltje en haastten zich weg te komen.
Soms liftend, soms lopend vonden zij hun weg naar huis.

minister
Minister J. v. d. Tempel van Sociale Zaken brengt met zijn gevolg in april 1940 een
bezoek aan de werkverschaffing in Noord-Groningen.
Vanaf de dijk aanschouwt hij het werk van de Wadarbeiders.

monument
Monument ter ere van de inpoldering van de nieuwe polder.
Pas in 1947 zat het karwei erop en hadden werklozen ruim 400 hectare land gewonnen.

overzicht
Overzicht van in de loop der tijden ingepolderde stukken land langs de Noordgroningse kust.
De Linthorst Homanpolder was de laatste in de reeks.
Nadien wonnen de werklozen in het kader van de werkverschaffing,
na de oorlog DUW genoemd, alleen nog kweldergrond.

De leiding

„Je hebt gelijk. Zwakke mertschen hooren hier niet”

De grootvader, aardrijkskunde leraar, was mede-auteur van de Bosatlas. De vader, onderwijzer, schreef hoogdravende gedichten. De zoon koos niet de richting van het onderwijs. Allard Kwast had weinig literairs in zich. Hij was op en top ambtenaar, met gevoel voor publiciteit, zo bleek later. Geboren op 18 januari 1902 begon hij op 1 februari 1921 zijn loopbaan op de secretarie van Delfzijl tegen een jaarsalaris van 1000 gulden.
Twaalf jaar later volgde de benoeming tot adjunct commies en toen stootte de jonge Kwast snel door. De toenmalige burgemeester Jan Buiskool, rijksinspecteur voor de werkverschaffing, zag wel iets in die jonge knaap. Hij benoemde hem tot zijn adjunct.
Een jaar later verdween dat woordje tijdelijk en had Kwast een definitieve aanstelling op zak tegen een jaarloon van 2160 gulden. Eerder dan verwacht nam hij het roer van Buiskool over. De ‘Groningse Mussolini’ overleed op 10 februari 1937 en op 1 april was Kwast de nieuwe man. Zijn salaris groeide naar 3249 gulden per jaar.

arbeider
Minister Van den Tempel onderhoudt zich met een arbeider,
terwijl rijksinspecteur Kwast toekijkt.

vries
Minister J. van den Tempel van Sociale Zaken (in het midden met bril en hoed)
bezoekt in 1940 De Slikken. Rijksinspecteur Kwast (rechts) begeleidt de minister.
Hoofddirecteur van de werkverschaffing Mever de Vries (links zonder hoed) is ook present.

Noemden de kranten Buiskool een ‘hoekige, markante* persoonlijkheid, een regent, die weerstand opriep, in Kwast zagen zij andere kwaliteiten. Zij roemden diens koopmanschap bij het uitvoeren van werkverschaffingswerken zoals de aankoop van grond, het huren en verhuren van materialen. ..Hij toont zich een kalm en rustig leider die goed voor zijn taak berekend is” , zo schreef het Nieuwsblad van het Noorden en feliciteerde namens de lezers de nieuwbakken rijksinspecteur met zijn benoeming.
In zijn allereerste interview toonde hij een optimistische kijk. ..Veilig mag worden aangenomen dat de gemiddelde plaatsingsmogelijkheid in 1939 tegen de 10.000 zal lopen. Er is werk genoeg, nu en voor tal van jaren”. Kwast kocht 800 hectare woeste grond in Sellingerbeetse aan. bracht het Loosterveen in Oost-Groningen aan snee en gooide het Hebrecht weer over de kop. Maar hij wilde meer. Hij had zijn oog laten vallen op de landaanwinning in Noord-Groningen. Zijn voorganger Buiskool had al een poging in die richting gedaan, maar stuitte op verzet van de boeren.
Kwast pakte de handschoen energiek op, onderhandelde keihard met de ingelanden en won. Achter Westernieland zou een nieuwe polder uit de grond gestampt worden.

rijksinspecteur
Kwast telegrafeert naar huis dat hij benoemd is tot rijksinspecteur, 10 april 1937.

Langs de rest van de Noordgroningse kust bleef de werkverschaffing beperkt tot landaanwinning. Westpolder, Negenboerenpolder, Julianapolder, Emmapolder en Lauwerpolder, mettertijd zou ook daar land op zee worden heroverd. Maar eerst nam de rijksinspecteur de Linthorst Homanpolder onder handen.
Kwast troonde spoedig een verslaggever mee naar wat hij later een ‘model-polder
zou noemen. De journalist uit Groningen nam een kijkje aan het Wad en bezocht een werklozenkamp. „Menschen zijn daar als stippen in oneindigheid van lucht, slik en water, verloren in grijze verlatenheid”, schrijft hij poëtisch in maart 1939.
Grijs, stil en verlaten treft hij het Wad aan, maar die stilte is schijn. „Hier komen de mannen, die geen werk hebben en vinden er een prachtig arbeidsveld. Zij hebben het niet gemakkelijk in het slijk, dat hen soms tot over de knie
ën naar beneden zuigt. Hun werk is zwaar en eischt veel lichaamskracht en inspanning. Maar zij werken voor de toekomst waarvan wij menschen altijd hopen, dat zij schooner en rijker zal zijn dan het heden”.
Kwast schuwt die dag de publiciteit niet. De verslaggever mag met iedereen praten, wat hij prompt doet. Keetvrouw Huizinga, die het werk twaalf jaar lang in Oost-Groningen heeft gedaan, vertelt dat koken voor 100 werklozen geen kleinigheid is.
Maar t lastigste hier is dat t zoo ongeregeld is. Alles hangt af van het tij en zoo beginnen straks als de dagen langer worden de menschen soms om drie uur in den nacht, dan weer ‘s morgens om acht uur, dan weer ‘s middags en ook wel zijn ze een heelen dag thuis”.
„Ze klaagt niet” , zo merkt de verslaggever op. „Ze aanvaardt het als noodzakelijk
.
Haar leven verloopt kalm, zo vertrouwt ze hem toe, ze heeft weinig te stellen met de werklozen. Haar eten vinden ze over het algemeen wel te pruimen behalve de dinsdag pot, maar ja, aardappelen met grauwe erwten en pap is volgens haar niet lekker te maken.
En passant overhandigt ze de verslaggever het weekmenu voor de werklozen.

Maandag: bonensoep met worst
Dinsdag: aardappelen met grauwe erwten en pap
Woensdag: snert met worst
Donderdag: snijbonen met worst
Vrijdag: grauwe erwten met spek en pap

Voor zo’n huishouding komt heel wat kijken. Per week slaat zij het volgende in:
84 liter melk, 25 pond koffie, 1 pond cichorei, 2 pond thee, 100 liter pap, 45 pond vet,
56 liter grauwe erwten, 24 liter groene erwten, 28 liter bruine bonen, 22 kilo snijbonen, 144 worsten van een half pond, 24 pond spekvet, 12 pond rijst en 3 mud aardappelen.
Gebruik van electrisch licht kost in de kampen 11,90 gulden per week en per winter is aan brandstof 15 hectoliter eierkolen nodig. Water is wat minder prijzig. Per week gaat er per man voor 30 cent aan water door. Van het loon houdt de keetvrouw 2,45 gulden per werkloze in als bijdrage aan het eten. Voor brood en beleg krijgt de werkloze een vergoeding in de vorm van 1,05 gulden. Koffie kost hem 2 cent per kop.
Op donderdagavond is de koffie zelfs gratis, want dan doet de cultuur een duit in het zakje. Een spreker houdt een lezing over ‘Papoea’s in Nieuw Guinea’ of het christelijk vrouwenkoor zingt gewijde liederen of de plaatselijke toneelvereniging zorgt voor enige ontspanning. Kwast is, zo valt de verslaggever op, een heel andere kerel dan Buiskool.
Hij stoot arbeiders niet af, hij dreigt niet met een revolver, hij wil luisteren en gaat soms in debat. Zo houdt hij die avond bij wijze van proef een praatavond in het ontspanningscentrum van Patrimonium. Van man tot man wil Kwast met de werklozen praten. Wie wat te vragen heeft kan zijn gang gaan en de krant tekent de discussie gretig op. „Kan van de warme hap niet een prakje opzij gezet worden?” , zo luidt de eerste
vraag. „Nee, dat mag niet” . „Kan ik minder brood en meer warme kost krijgen?”
Kwast is onverbiddelijk: „Iemand die niet tegen brood kan, voor hem is hier geen plaats. We kunnen nu eenmaal niet aparte menu’s klaarmaken”. „Kan er niet meer variatie in het eten komen?” Kwast voelt de steek onder water: „Je bedoelt liever zuurkool dan cement van dinsdag”. Kwast oogst applaus als hij belooft de gestampte pot door iets anders te zullen vervangen. Over het werk wordt ook het nodige opgemerkt. „Moet dat nou soms tot het donker?
Kwast: Je weet dat we bij dit werk afhankelijk zijn van het tij. Wat er voor
jullie op aankomt is dat je je 50 werkuren maakt” . „Goede arbeiders kiezen goede ploegen, zodat de zwakken overblijven. Kan dat niet anders?
Kwast zegt toe de ploegen meer te zullen mixen. Kwast is een beminnelijk mens en strijkt zelfs over zijn hart als een 60-jarige man hem aanschiet. „Meneer, ik ben zestig en ‘t wordt me wel wat stoer.
Ik ben al vijftien jaar in de werkverschaffing
. Kwast: Vraag maar overplaatsing aan.
„Meneer, het werk is hier zwaar. Waarom worden hier wel eens te oude en te zwakke menschen toegelaten?” Kwast geeft ruiterlijk toe: „Je hebt gelijk. Zwakke menschen hooren hier niet en als
t iemand te zwaar wordt zal ik prooberen hem over te plaatsen. Maar niet altijd kan dat en dan moet hij in de steunverlening terug.

De krant is verrukt over de openheid van de rijksinspecteur. „We zullen dezen praatavond niet vergeten, omdat hij ons dichter bracht bij het leven van de werkloozen daar buiten dan lange redevoeringen of lijvige brochures kunnen doen”.
Regelmatig dook in die tijd Kwast’s foto op in de couranten en deed hij uit de doeken hoe het werk vorderde. Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog zorgde voor een flinke kink in de kabel. Weer haalde hij de krant erbij en klaagde drie weken na de brute inval dat de Duitse bezetter zoveel bussen had gevorderd, zodat van het vervoer van werklozen naar de landaanwinning weinig terecht kwam. Van de normaal ingezette 100 a 150 bussen bleven er slechts 26 over. Werklozen van ver hoefden niet te rekenen op een plaatsje in de werkverschaffing. De moeilijkheden begonnen al bij de inval op 10 mei toen de duizenden Wadwerkers naar huis moesten worden gebracht. Geen gemakkelijke opgave. Bruggen waren vernield, het verkeer ontregeld zodat velen lopend en soms liftend op stap gingen. Al snel kwam de werkverschaffing echter weer op gang.

Eenmaal per week mochten 600 arbeiders van en naar De Slikken worden vervoerd. Juliana- en Westpolder bleven praktisch ontvolkt, maar Kwast hoopte dat ook daar snel de honderden met hun schop zouden heentrekken. Diverse gemeenten sneden ook werkverschaffingsprojecten aan zoals de omsnijding van het Winschoterdiep bij Scheemda of vanwege de dreiging van luchtaanvallen de aanleg van schuilloopgraven voor de bevolking van Delfzijl. „Alles bij elkaar kunnen op de werkverschaffingsprojecten in de provincie Groningen tussen de 10 en 12 duizend man tegelijk tewerk gesteld worden”. Kwast hield de moed er dus in. Een radicale ommekeer kwam er eind 1941 toen de bezetter van de rijksinspecteur eiste, dat hij Joden opnam in de werkkampen en hen slechter behandelde dan de overige arbeiders. Kwast weigerde principieel en nam op 24 februari 1942 ontslag, hem verleend door ir. R.A. Verwey, tot het einde van de bezetting secretaris-generaal van het departement van Sociale Zaken. Dr. L. de Jong schrijft over die ‘hielelikker’ in het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog: „Niemand had zich meer beijverd dan hij om via de gewestelijke arbeidsbureaus enkele honderdduizenden Nederlanders te verplichten om in Duitsland te gaan werken”.
Verwey liep van alle secretarissen-generaal het meest in de pas. Zo benoemde hij bij 13 van de 25 onder hem vallende gewestelijke arbeidsbureaus een ‘foute’ directeur.
Hij had in zijn positie kunnen pogen veel meer werklozen in de werkverschaffing op te nemen. Hij koos voor werken in Duitsland en stuurde zo met steun van de Duitse rijkscommissaris A. Seyss-Inquart meer dan 400.000 Nederlanders over de grens.
Verwey was ook verantwoordelijk voor de Joodse werkkampen in het Noorden.
Hij stelde in januari 1941 zelfs voor om arbeiders die uit eigen beweging waren teruggekeerd uit Duitsland geen distributiebonnen meer te geven. Dankzij verzet van de andere secretarissen-generaal ging het voorstel niet door. De enige straf die Verwey na de oorlog kreeg was oneervol ontslag. Hij behield zijn pensioen.
Terug naar ir. Kwast, de rijksinspecteur die principieel ontslag nam. Hij kreeg een lager baantje bij het Rijksbureau voor de Voedselvoorziening in Oorlogstijd. Als rijksinspecteur verdiende hij per jaar nog 4500 gulden, in zijn nieuwe job was dat 600 gulden minder.
Via dat werk raakte Kwast in contact met het verzet. Hij zette met rijkscultuur consulent
dr. D.R. Mansholt, die hem ook had bijgestaan bij de inpoldering van de Linthorst Homanpolder, de Groningsche Agrarische Verzetsbeweging op.
Betrouwbare zaaizaadhandelaren werden ingeschakeld en via bestelbonnen gingen grote hoeveelheden graan en koolzaad naar onderduikadressen, verzetsgroepen en Joden. Koolzaadolie werd ‘gedraaid* bij Haan in Oostwold.
Mansholt, die Kwast na de oorlog zou opvolgen als directeur van de DUW. ruimde na de inval van de Duitsers al snel het veld. Hij verdween achter het prikkeldraad van concentratiekamp Vught. Kwast, ook gearresteerd, maar dankzij tussenkomst van bevriende rechercheurs weer vrijgelaten, nam de leiding over en deed dat resoluut.
Het werk stapelde zich op. Tonnen graan en duizenden liters koolzaadolie gingen

naar de behoeftigen. Kwast weigerde onder te duiken.
De waarschuwing dat onder de boeren ook verraders waren sloeg hij in de wind.
Hij kon zijn vrouw en vier jonge kinderen niet missen, zei hij telkens.

werkverschaffing
Rijksinspecteur voor de werkverschaffing ir. A. Kwast werd op 18 oktober 1944 in Westerbork gefusilleerd.
De Duitsers hebben zijn lichaam nooit vrijgegeven.

overlijdensadvertentie
Overlijdensadvertentie van A. Kwast.

Die band met zijn familie werd hem noodlottig. Een NSB-boer in Hoogkerk gaf hem in september 1944 aan bij de Sicherheitsdienst. In het beruchte Scholtenshuis aan de Grote Markt in Groningen is Kwast enige tijd gefolterd, waarna hij met andere verzetsmensen eind oktober in Westerbork werd gefusilleerd en gecremeerd.
Een piepkleine rouwadvertentie maakte daar melding van:

..Heden kregen wij de zekerheid dat onze beste broer Allard Kwast op 12 oct 1944
te Westerbork werd gefusilleerd.
Meppel: B.T. Kwast, Arnhem: A.C. Kwast, Groningen: C.A. Kwast”.
Een jaar na die fusillering vond op 2 november 1945 een rouwdienst plaats in de Martinikerk, alwaar de 45 verzetshelden onder wie ir. Kwast werden herdacht.
Die dag hingen in Groningen de vlaggen halfstok en beierden de klokken monotoon.
Voor de preekstoel stond een eenvoudige, met witte zijden bedekte katafalk waarop de kleine urn met de as van de gevallenen was geplaatst. De helden werden bijgezet op de begraafplaats Esserveld. De enige vier Groninger kranten die mochten verschijnen kopten: ‘Dag der droefheid’ (Nieuwe Provinciale Groninger Courant), ‘Groningen eert zijn vrijheidsstrijders’ (Het Vrije Volk), ‘Aan hen die vielen voor Waarheid, Rechtvaardigheid en Vrijheid’ (De Waarheid) en ‘Groningen rouwde en herdacht’ (Groninger Dagblad).
Naar ir. Allard Kwast is een doodlopende polderweg genoemd…

De busramp

„Zij lagen daar temidden van thermosflessen, pakjes brood, laarzen en kleedingstukken ”

Woensdag 16 oktober 1940 schrokken omwonenden op van een enorme knal.
De eerste trein uit Zoutkamp naar Groningen greep een autobus met werklozen

op de onbewaakte overgang van Ranum onder Winsum.
Het Nieuwsblad van het Noorden verwoordde wat omwonenden zagen en hoorden.
„Zij zagen, terwijl zij het gekerm van de inzittenden van den bus hoorden,

hoe het voertuig meters werd voortgesleept en hoe tenslotte de locomotief
en tender kantelden”.

bus
Het chassis van de vernielde bus, een eind weggeslingerd.
cabine
De cabine van de bus, een hoopje verwrongen staal.
parket
Het parket uit Groningen bekijkt de ravage na de ramp in Winsum met de werklozenbus,
die door de trein uit Zoutkamp werd gegrepen. Dertien mensen kwamen daarbij om het leven.
De officier van justitie mr. J.N. Meindersma in gesprek met de veldwachter.

De bus was uiteengereten, zoodanig  dat het chassis ter hoogte van het midden van den  trein  langs de spoorlijn  kwam te staan,  terwijl de carrosserie ineengedrukt en  versplinterd  voor de locomotief zat.  Zoo  waren  overal de brok­ stukken  verspreid  en  daartusschen  lagen  de inzittenden  van  wie verschillenden  op slag  gedood  werden,  anderen  zwaar gewond  waren.  Zij lagen  daar temidden  van een ravage van glas en overblijfselen van de bus, van thermosflesschen en pakjes brood, van laarzen en kleedingstukken die her en der geslingerd waren”.

Het Volksblad wist te melden dat „de rails over een grote afstand zijn ontzet, ter­ wijl de balken  in  den  overweg  ten  dele zijn  versplinterd”.  De voorloper van  Het Vrije Volk  deed  toen  al een  schuchtere poging  een  treinpassagier aan  het woord te laten:
„Ik  was nergens op  verdacht.  Plotseling  hoorde ik  een  zware klap, de trein deinde en op hetzelfde ogenblik hoorde ik kreten”.

Hulp kwam nagenoeg meteen opdagen. Tientallen EHBO-ers en zusters meldden zich. Maar liefst vier huisartsen, de Groot uit Winsum, Postma uit Baflo, Posthumus uit Eenrum en Jansma uit Warffum, spoedden zich naar de ramp in gezelschap van directeur
L.J. Zielstra van het Academisch Ziekenhuis in Groningen.
Negen werklozen waren op slag dood, onder wie buschauffeur K. Havers uit Zwolle.
Twee overleden op weg naar het ziekenhuis in Groningen en twee stierven enige dagen later. De slachtoffers waren: de ongehuwde A.J. Roose (59), H. Schoonbergen (45),
M. Jongsma (28), W.T. Dijkema (56), U. van Sluis (42), L. de Roo (29), H. Kop (24),
J. Eisinga (47), H. Weening (48) en J. de Jong (55). Diens zoon Jacques, toen 24 jaar, werkte op dat moment in de Arbeitseinsatz in Duitsland. Hij werd teruggeroepen, maar kwam te laat voor de begrafenis van zijn vader. Hij is bitter: „Doodgaan voor zoiets doms als werkloosheid is verschrikkelijk. Ik hoorde later van de dokter dat hij overal hoofden, armen en benen bij elkaar raapte. Zo is mijn vader ook in stukjes geïdentificeerd”.
Wie voorin de bus zat overleefde de ramp niet. Niemand van de 26 passagiers kwam er heelhuids af. Naast de doden telden de artsen twaalf zwaar- en drie lichtgewonden: de ongehuwde J. Funcke (61), later overleden, K. Huizinga (40),  J. Valk (30), J. Onnes (39),
I. Frank (28), R. Evenstein (29), S. Aalders (44), C.J. Dolinkski (33), E. Porcelijn (41),
A. Simmeren (37), J. Verbiest (31) en E. Holtjer (38), later overleden.
De bus, toebehorend aan de Westlandsche Stoomtramweg Maatschappij, vertrok van de Bloemsingel in Groningen. Om kwart over zes was chauffeur Havers in een convooi van acht bussen weggereden. Havers raakte achterop en liep als laatste bus van het convooi enige vertraging op. Twee collega
s hadden in Adorp nog een tijdje op hem gewacht, maar Havers kwam niet opdagen. Omdat het die dag mistte reden ze tenslotte toch door.
De overweg gold volgens één van de omwonenden niet als de gevaarlijkste in de provincie. In 13 jaar had zich er slechts één klein ongevalletje voorgedaan. De trein had op die bewuste woensdag maar enkele passagiers aan boord. Allen bleven ongedeerd.
Machinist Warris en zijn leerling Ruiters hielden zich staande op de loc, ook toen die omsloeg en naast de spoorbaan belandde. Warris raakte hierbij lichtgewond, de leerling liep geen schram op. Volgens hem was het inderdaad mistig weer, maar bedroeg het zicht zeker 200 meter. Na de ramp bood de gemeente Groningen vrijwel direct aan de kosten van de begrafenis voor haar rekening te nemen.

„Groningen is diep getroffen”, zo kopte het Nieuwsblad. In bloemrijke taal schilderde de krant de treurnis die over de stad viel. „In een donkeren, mistigen morgen heeft een aantal mannen hun woningen, hun vrouwen en kinderen verlaten om naar hun werk van allen dag te gaan, het werk dat in het noorden van den provincie hen wachtte. Zij zijn gegaan, zooals zij eiken morgen gingen. In de nauwe beslotenheid van een autobus zijn zij door het duister en den mist van een ochtend die de beloften van een schoonen herfstdag in zich sloot, pratend en lachend misschien, onbewust van eenig gevaar. Toen is dat vreeselijke gebeurd. Met een slag zijn verschillende levens afgesneden of in gevaar gebracht”. Het blad maakte ook gewag van de gevoelens van de achtergeblevenen. „Zoo was er de angst, die loodzwaar op de stad drukte en tastbaar werd bij het ziekenhuis waarheen zich veele vrouwen begaven om zekerheid te krijgen omtrent hem,  die haar het naast lag”. Medeleven, maar dan met een bijsmaak, was er ook van de Duitse bezetter.
Rijkscommissaris dr. Seyss-Inquart vaardigde zijn gevolmachtigde naar Groningen af,

dr. H. Conring, vóór de oorlog Landrat in Leer en verantwoordelijk voor de razzia op 2146 Ostfriese Joden. Slechts een handvol daarvan overleefde de oorlog.
Conring verdween na de oorlog niet van het toneel, maar vertegenwoordigde in de jaren vijftig de CDU van Weener in de Bondsdag. De burgemeester van Groningen mr. P.W.J. Cort van der Linden stelde voor de nabestaanden van de busramp een geldbedrag beschikbaar. Dr. Seyss-Inquart liet ook geld overmaken naar het Academisch Ziekenhuis voor hulp aan de gewonden. De Raad van de Arbeid die het risico droeg voor de arbeiders die naar en van het werk kwamen, bepaalde de uitkering van de weduwe op maximaal dertig keer het dagloon van de overleden man. Via de Ongevallenwet kon de weduwe nog 30 tot 60 procent van het dagloon krijgen. De gewonden ontvingen een smartegeld van 80 procent van hun dagloon en dat 42 dagen lang.

slachtoffers
Negen slachtoffers worden op zaterdag 19 oktober 1940 begraven op de Zuiderbegraafplaats in Groningen. Burgemeester Cort van der Linden spreekt de menigte
toe. Op de achtergrond de autoriteiten, onder wie rijksinspecteur Kwast, rechts de
familie van de overledenen en links een delegatie van de arbeiders uit De Slikken.

Op zaterdag 19 oktober zou op de Zuiderbegraafplaats in Groningen de begrafenis plaatsvinden van de negen doden. De werklozen hoefden niet naar de Slikken,
maar werden opgeroepen die dag de laatste eer te bewijzen aan hun kameraden.
Bij de begraafplaats aan de Hereweg stond het zwart van het volk.
Honderden vormden een treurige stoet die langzaam aangroeide tot duizenden.
Alle autoriteiten gaven acte de présence: de plaatsvervanger van de Duitse bezetter,
de burgemeester van Groningen, de rijksinspecteur voor de Werkverruiming
ir. A. Kwast, commissaris der Koningin mr. J. Linthorst Homan, de Nederlandse Spoorwegen, de busmaatschappijen en de vakbonden NVV en CNV.
Tevens waren 200 arbeiders op de begraafplaats toegelaten.

Arbeiders uit Amsterdam en Haarlem hielden op het perron in Groningen twee minuten stilte in acht. Dr. Conring opende de rij sprekers.
Het is de persoonlijke wensch van de Rijkscommissaris dat in de behoeften van de nabestaanden zoo ruim mogelijk wordt voorzien”.
Burgemeester Cort van der Linden richtte een persoonlijke noot tot de overledenen:
„Gij, werkers aan wier groeve wij hier staan, moeilijk en ruw was dikwijls het leven.
Moge Gij, uit dit leven geweken, de rust en den vrede vinden, waarvoor de mensheid van ouder op ouder steeds weer bij den dood naar omhoog ziet”.
„Mannen, rust zacht”, zo sprak ir. Kwast kort. Dominee H.W. te Winkel besloot de plechtigheid met psalm 103:15: „De dagen des menschen zijn gelijk het gras.”.
Twee dagen na de uitvaart werden nog twee arbeiders begraven, E. Holtjer en
U. van Sluis. De laatste kwam niet bij zijn kameraden, maar in een familiegraf te liggen.
Op dezelfde maandag werd chauffeur Havers in Zwolle ter aarde besteld.
Het graf aan de Hereweg ligt in een uithoek van de Zuiderbegraafplaats.
Een sober graf, halverwege de jaren tachtig geheel gerenoveerd met anthraciet kleurige stenen en een herdenkingssteen ‘Ter Nagedachtenis aan de Slachtoffers van de ramp

te Winsum, 16 oktober 1940. Zij rusten in vrede’.
De hovenier kan zich niet heugen dat hier ooit iemand bloemen neerlegt.

De oorlog

Het werd een ratjetoe daar aan het Wad

Vlak na het uitbreken van de oorlog kwam de Groninger Mij. van Landbouw met een plan op de proppen om de werkgelegenheid een impuls te geven. De boeren voorzagen enorme problemen op hun bedrijven als de Duitse bezetter arbeidskrachten zou gaan werven. Adjunct secretaris L.J. Dijkhuis Hzn ontwikkelde een plan om met het oog op de bezetting juist voldoende arbeidskrachten op de boerderij te houden. Op elke 8 hectare was werk voor een vaste arbeidskracht, en dan met name op 140.000 ha. akkerland in de provincie Groningen. Bij bedrijven groter dan 20 hectare (dat waren er in Groningen 3800) zou werk zijn voor 5000 arbeiders. In het plan van Dijkhuis zouden die arbeiders continu aan het werk blijven. Voordien werden de meeste landarbeiders ontslagen als de oogst van het land was. Alleen de vaste arbeiders behielden hun werk bij de boer. In een interview in het Nieuwsblad van het Noorden zei Dijkhuis: „Wij beseffen ten volle het zedelijk recht van den Nederlander dat de samenlevingsgedachte bij den boer ook sterk ontwikkeld is. Slagen Groninger boeren erin 5000 arbeiders in het vrije bedrijf aan het werk te helpen dan zullen zij hiermee hun burgerzin en saamhorigheidsgevoel duidelijk demonstreren”. Maar de uitgestoken hand van de boeren negeerde rijkscommissaris dr. SeyssInquart. Hij bepaalde al op 13 juni dat een deel van de werklozen werk kon vinden in Duitsland „om zo te bereiken dat geen werkloosheid meer zal heersen, een der vreeselijkste gesels van de menschheid”. Na de inval van Duitsland gingen de werkverschaffingskampen dicht, maar al gauw verordonneerde de bezetter dat het werk hervat diende te worden. In september 1940 moesten Rotterdammers, wier stad aan puin lag, naar de Slikken. Toen geestelijk cultureel werker D.C.A. Bout eens de kampen bezocht, ging een raampje open en gilden enkele arbeiders: ‘Morgen wordt het beter’ . Het was een herinnering aan een film, die Bout eerder draaide voor een groep Rotterdammers in het werkverschaffingskamp in de Vollenhovensche polder.
Dezelfde groep knapte nu het werk op in Noord-Groningen. Bout zette ondanks tegenwerking van de Duitsers zijn missie in de werkkampen voort en poneerde af en toe een stekeligheid in hun richting. Zo hield hij eens een causerie over
‘Het leven onder een primitief volk’. De suggestieve verwijzing is duidelijk, hoewel zijn verhaal inzicht gaf in het leven van Papoea’s in Nieuw Guinea.

herstel
Herstel van de dijk van de Linthorst Homanpolder na de stormschade van februari 1942.

De Duitse bezetter trok de touwtjes steeds steviger aan. De vakbonden kregen geen poot meer aan de grond in de kampen. Zij hadden plaats moeten maken voor het Arbeidsfront van voorzitter H.J. Woudenberg, de tegenhanger van het NVV. Het Front pikte de beste arbeiders eruit. Zij konden snel afreizen naar Duitsland. In het najaar verscheen een advertentie in de kranten waarin Nederlandse arbeiders gelokt werden over de grens aan de slag te gaan. Aan gehuwden werd na drie maanden en aan ongehuwden na zes maanden verlof toegezegd. Velen gingen, maar keerden ook weerom en toen wilden zij niet meer terug. De Duitsers noemden hen contractbrekers en sloten hen op in de werkverschaffingskampen. Onderwijl legde de NSB vrijelijk haar lectuur neer in de kampen. Ze kregen daarvoor toestemming van de directie van de Rijksdienst voor de Werkverruiming in Den Haag. De nationaal socialisten organiseerden ‘Vreugde en Arbeid’ films, maar volgens Bout hadden maar weinig arbeiders belangstelling.
Steeds vaker haalde de bezetter arbeiders uit de kampen en volgens Bout ging het gehalte in die kampen dan ook hard achteruit. Onomwonden spreekt Bout in zijn boek
‘In den strijd om ons Volksbestaan’ over a-sociale vrijgezellen uit Amsterdam, onderwereldfiguren uit Den Haag en maagpati
ënten. Tweehonderd vrijgezellen, variërend in leeftijd van 20 tot 60 jaar, bevolkten de kampen. Bout rept van een beheerder die het de kampbewoners knap lastig maakte. Hij pikte voedsel van de arbeiders af ten eigen voordele en verzocht de marechaussee de plunje van de mensen te doorzoeken.
Boeren uit de omgeving gaven de arbeiders toestemming in oogsttijd aren en peulvruchten van het land te lezen. Gingen ze met weekendverlof, dan namen ze een voorraadje mee omdat het voedseltekort in de stad steeds nijpender werd.
De desbetreffende beheerder gooide het zelfs op een akkoordje met de Duitsers en gaf Amsterdamse arbeiders aan, die zendapparatuur van een neergestort Engels vliegtuig hadden verborgen. De vier arbeiders werden weggevoerd en niemand wist waarheen.
De Groninger Gemeenschap, een elite gezelschap dat zich het geestelijk heil van de werklozen aantrok, verzorgde menig ontspanningsuurtje in de kampen en af en toe klonk een Nederlands volkslied zoals ‘Waar de blanke top der duinen’. De Amsterdammers, rap van tong, hadden daar een variant op bedacht:

„Waar de blanke top der duinen
Afgezet met prikkeldraad
En om elke duizend meeter zo’n vervloekte rotmof staat
Zing ik met het noodgeld in mijn hand:
Ze komen nooit in Engeland”.

De Duitse bezetter wilde het werk van rijksinspecteur ir. Kwast aan de inpoldering van de Linthorst Homanpolder voortzetten en werkte tevens een plan uit tot inpoldering van 900 hectare Waddenzee achter Uithuizen. De directeur van de Unie van Waterschapsbonden, ir. N. Biezeveld, ook actief bij de Linthorst Homanpolder, berekende dat inpoldering 4 miljoen gulden kostte en werk opleverde voor 1000 werklozen.
Aan arbeidsloon zou 1,5 miljoen moeten worden uitgekeerd.
Dit keer bleek dat de verhoudingen zich in oorlogstijd drastisch hadden gewijzigd. Probeerde Kwast nog tot een vergelijk met de ingelanden te komen, de bezetter vorderde gewoon de kweldergrond van de boeren. Was de polder eenmaal klaar, dan bleef de grond eigendom van het Rijk en konden de boeren als zij dat wilden aanspraak maken op eerste koop. Een ander belangrijk verschil was dat de bezetter meer machines wilde inschakelen en minder arbeidskrachten. Het hele plan stierf een voortijdige dood, omdat Duitsland voor de oorlogvoering zoveel arbeidskrachten opslokte. De landaanwinning verpieterde en de kampen raakten meer en meer ontvolkt. In een uiterste poging om toch nog iets van de landaanwinning te maken, vulden de Duitsers de lege plekken op met souteneurs,
inbrekers, misdadigers en zelfs geestelijk en lichamelijk gehandicapten. Het werd een ratjetoe daar aan het Wad. Bewakers met politiehonden vormden het grimmige decor in de
model-polder. Dat duurde maar even toen ook die arbeiders zomaar verdwenen en de landaanwinning volledig stil kwam te liggen. De dijk van de Linthorst Homanpolder bleef onbeschermd achter, de zoden stierven af en de steenbeglooiing verloor zijn weerstand.
Er kwam afslag in plaats van aanwas. De Wehrmacht eiste paarden en transportmaterieel op. Olie en benzine gingen op de bon en de bezetter stuurde het laatste werkvolk naar het Oosten. Het rijshout uit de dammen spoelde weg en de palen knapten door ijsgang af of
werden bij gebrek aan brandstof door de bevolking gestolen. Het bestuur van waterschap De Slikken probeerde bij elke stormramp te redden wat er nog te redden viel.
Alle inspanning bleek vergeefs te zijn toen de storm op 4 februari 1944 het vloedwater opjoeg tot een hoogte als in geen honderd jaar geregistreerd.
In de dijk sloegen gaten over een lengte van 50 tot 100 meter.
De landaanwinning raakte in verval. Bij de bevrijding lag het Wadwerk er precies zo bij als begin 1935. De Linthorst Homanpolder kwam pas in 1947 klaar.
Een nieuw leger werklozen maakte het karwei af.

kust
Op 4 februari 1944 teistert een storm opnieuw de Groninger kust.
Een vloed, hoger dan die in 1953, slaat gaten over een lengte van 50 tot 100 meter in de dijk.
Stromatten worden zo goed en zo kwaad als dat gaat tegen het talud van de dijk gelegd

als bescherming tegen het water.
gat
Arbeiders proberen het gat in de dijk te dichten na de stormvloeden van februari 1944.

De Joodse werkkampen

„De tranen lopen me over de handen. Mijn weerstand loopt op zijn eind”

„De regenperiode is bij ons begonnen. Wij vervelen ons dood. Misschien kunnen jullie mij één of twee keer per week wat couranten opzenden. Dan word ik uit de beursberichten wat gewaar omtrent de toestand”. De 52-jarige Amsterdamse Jood Salomon Bachra krabbelt op 14 mei 1942 een briefje naar huis. Het is een berichtje van amper twee kantjes, met potlood geschreven, in een krachtig handschrift. Hij zit met honderden andere Joden in het voormalige werkverschaffingskamp Sellingerbeetse en moet daar voor de Duitsers veen ontginnen. Hij klaagt over het geringe eten en het harde werken, maar hij houdt er ook de moed in en heeft geen notie van wat hem te wachten staat.

geesbrug
Een groep Joden in het werkkamp Geesbrug bij Hoogeveen.
Overal in het Noorden dienden voormalige werkverschaffingskampen als tijdelijk onderkomen voor
werkloze Joden. Na maanden meedogenloos hard werken tegen een lagere betaling dan
‘normale’ Nederlandse werklozen zagen zij hun familie weer terug.
Die hereniging vond plaats in concentratiekamp Westerbork, het voorportaal van de dood.

Zonder morren is hij op de trein gestapt en heeft op bevel van het Arbeidsbureau  de reis naar het hoge Noorden aanvaard. Hij is niet opgepakt bij een razzia, hij is naar een Joods werkkamp gestuurd en heeft het advies van de Joodsche Raad opgevolgd. Hij is niet de enige. Duizenden mannen lieten zich naar werkkampen sturen, alvorens afgevoerd te worden naar het ‘voorportaal van de dood’, het concentratiekamp Westerbork.
In totaal dreef SS-chef Rauter, Commissaris Generaal voor de Openbare Veiligheid,
5242 mannelijke Joden, hoofdzakelijk uit de grote steden van het Westen van het land, naar aparte Joodse werkkampen in Groningen. Drenthe, Friesland, Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. In het Noorden belandden zij in verlaten Slikken-kampen aan de Noordgroningse kust en maakten net als destijds de werklozen van zee land.

Ze rooiden ook aardappels in de buurt van Hoogeveen, groeven in de grond van Diever of ontgonnen veen in het zuidoosten van Groningen zoals Salomon Bachra.
Diens teken van leven toen is duidelijk in zijn eenvoud: ..Dan zijn er een 100-tal nieuwe bijgekomen op onze kamer. Het is nu veel drukker en ons eten is er niet ruimer op geworden. Als jullie begrijpen dat van dezelfde hoeveelheid nu deze 100 man ook moeten mee eten, dan zijn onze porties dus zeer sterk verminderd. Het kan dan ook niet anders of er moet wat gebeuren ten gunste of wij kunnen niet meer met het werk mee.

Dan worden wij gestraft met harder werken en totaal geen eten. Dit is geen kletspraatje, maar is per circulaire ons medegedeeld. Tot nu toe kan ik zeer goed, ik zou zeggen te goed, nog met het werk mee. Vooral deze week hebben wij hard gewerkt, maar dat houden wij toch niet lang meer vol. Maar ik ben trots dit alles vol goede moed.
Ik ben er absoluut van overtuigd, dat alles ten goede zal keeren. Ben vol hoop op betere tijden. Houden jullie dus ook de moed er in”. Salomon Bachra ging op 5 oktober 1942 naar de gaskamers van Auschwitz. Salomon Blitz, vertegenwoordiger in Amsterdam voor de Groningse tabaksfabrikant Theodorus Niemeyer, volgde hem kort daarna. Sinds 28 juli verblijft hij in kamp Kremboong bij Hoogeveen. Op de dag van zijn vertrek is hij jarig en meldt aan zijn werkgever dat zijn deportatie ‘dus een waardig present’ is. „Met schop, spade en pikhouweel moeten wij als galeiboeven werken. We zijn doodop en velen zullen dit leven niet kunnen volhouden. Hopelijk kunt U, mijn patroon, iets voor mij doen”.
Hij vraagt om wat rookgerei, een werkjas en werkschoenen. Als stadsmens ontbeert hij die nu eenmaal. Niemeyer verzoekt de Duitse autoriteiten om rookgerei, maar dat wordt rücksichtslos afgewezen. Blitz schrijft uit het kamp uitgebreide brieven naar Groningen.
Zo verhaalt hij van de miserabele medische voorzieningen. In het kamp is alleen een flesje jodium en een doosje leukoplast. ..Herhaaldelijk gebeurt het dat iemand in elkaar zakt, hetzij door uitputting, hetzij door ondervoeding”. Hij ergert zich aan de plaatselijke bevolking, die de uitgehongerde Joden aan de poort hun waren aanbieden. „Hyena’s zijn het die met hun levensmiddelen aan de poort koomen.
Zo is er een die 2 broden voor f 8,- te koop aanbood”. Blitz is een gebroken man als hij hoort dat zijn 16-jarige dochter, bepakt en bezakt met een rugzak van 30 kilo, op een zaterdagnacht om 01.50 uur uit Amsterdam is vertrokken met onbekende bestemming. „Het is alsof men mij een stuk vleesch van het lichaam heeft genomen”, zo licht hij zijn werkgever in. Hij smeekt hem zijn vrouw niet onbemiddeld achter te laten, wat ook niet
gebeurt, tot ook zij in september de reis naar Westerbork moet aanvaarden. „Ik zal maar niets meer schrijven. Ik ben te zeer onder den indruk. Tot ziens, het ga U allen goed”, zijn zijn laatste regels. Een zekere J. meldt uit het kamp Diever aan het thuisfront, dat hij kaart gespeeld heeft met de bekende voetbalreporter Han Hollander. Hij moet aardappels rooien en vraagt zijn vrienden hem te komen opzoeken. Hij krijgt echter last van buikloop en lust een aantal dagen geen eten meer. „Het is hier een troosteloze boel. Kil, modderig en verder alles beroerd, ‘s Morgens om 7 uur stap ik in mijn klompen en ‘s avonds om 8 uur doe ik ze uit. Licht hebben we niet. Dus alles moet met een kaarsje gebeuren.
Hier zijn millionairs en lui die f 12,- in de week verdiend hebben. Rijk en arm zijn hier allemaal gelijk. Geld is hier waardeloos. Je kunt hier niets koopen. Briefjes van f 1000,- zijn hier verscheurd voor de lui naar de overkant (Duitsland, wordt hier mee bedoeld) moesten”. Op het laatst vlak voor zijn deportatie schrijft hij: „Het wordt mij hier te machtig. Ik schrijf en de tranen lopen me over de handen. Mijn weerstand loopt op zijn
eind”. Ontroerend is de poëzie van de onbekende dichter uit Groningen Louis de Jong,
die met 85 anderen op 10 juli vanuit Groningen op transport ging naar het werkkamp Kloosterhaar bij Hardenberg in Overijssel. Hij is verbaasd dat zoveel mensen langs de kant van de weg staan en hen groeten als zij afgevoerd worden.
Spontaan laat hij zes verzen uit zijn pen vloeien. Het reislied wordt onderweg gezongen op de wijs van ‘Grensrechter was nait verkeerd’.

Wie mosten oet Groningen vort,
Wat hebb’n wie doar nait over mort.
10 Juli dat was mie ain dag,
Zoals ‘k in mien leven nait zag.
Elk wait nog van doar bie de train
Er was gain gelach en gain gijn.
Elk nam doar zien treurig afschait,
Heb ‘k doar dan geliek an of nait.

reislied
Louis de Jong dichtte dit reislied toen hij vertrok uit Groningen
naar een werkkamp in Overijssel.

Ook in Kloosterhaar is de discipline strak en het eten karig. Om half zes opstaan, om half zeven onder het zingen van een Duits kamplied in marstempo naar het werk. Om negen uur een kwartier rust en om twaalf uur een half uur schaft voor het eten van twee plakjes brood. Tot kwart voor zes grondwerk en om kwart over zes onder de tonen van weer een Duits lied afmarcheren naar het kamp. Om zeven uur is er dan de warme maaltijd van een ‘heel klein bordje’ . Isie de Jong smeekt vrienden in Groningen: „We moeten 9 broodjes met 8 man delen. Als u misschien een paar bonnetjes over heeft of een broodje dan houden wij ons sterk aanbevolen. Wij willen graag betalen”. De toegestuurde bonnen hebben Isie nooit bereikt. De kampleiding opende alle post en vernietigde de bonnen.
Het besluit Joodse werkkampen in te richten werd op 10 oktober 1941 door de Duitse rijkscommissaris dr. Seyss-Inquart genomen. De Joodsche Raad onder leiding van
prof.dr. D. Cohen en A. Asscher ging ermee akkoord werkloze Joden naar het Noorden te sturen. De Groningse rijksinspecteur voor de werkverschaffing ir. A. Kwast kreeg van zijn hoogste baas, de Rijksdienst voor de Werkverruiming van het ministerie van Sociale Zaken, de opdracht het voormalige werkverschaffingskamp Sellingerbeetse in zuidoost Groningen gereed te maken voor 450 Joden. Op bitse toon gaf de directie hem te verstaan, dat hij de Joden slechter moest behandelen en 20 procent minder moest uitbetalen dan andere arbeiders. Geestelijk cultureel werker D.C.A. Bout geeft die ontmoeting tussen Kwast en zijn superieuren in zijn boek ‘In den strijd om ons Volksbestaan’ als volgt weer:

„Er tintelde iets in zijn oogen. „Dat verd… ik”, was zijn antwoord. „Dat is onrecht”.
„De Joodsche Raad verzoekt ons de bewegingsvrijheid van de Joden wat te beperken, opdat ze op het platteland den Duitschers niet teveel in het oog vallen”.
„Opsluiten in het kamp?” „Jaa”. „Dat doe ik zeker niet”.

Kwast, een man van principes, weigerde pertinent. Hij nam ontslag, nadat zijn superieuren hem nog fijntjes hadden gewezen op zijn plicht als rijksinspecteur de werkkampen in orde te maken. Kwast bleef op zijn strepen staan en werd weggepromoveerd naar een lager baantje als voedselcommissaris in Overijssel. Het incident met Kwast speelde zich af begin 1942, toen de Duitsers, gesteund door de Joodsche Raad, systematisch Joden gingen onderbrengen in aparte werkkampen. De Duitsers zagen in deze Raad een orgaan, dat de Joden in toom moest houden en dat te manipuleren was.
De Raad besefte totaal niet wat de Joden boven het hoofd hing en hoe de Duitsers hem misbruikten. In het eigen orgaan het Joodsche Weekblad werd de naleving geeist van een reeks Duitse maatregelen, allen afgekondigd in de loop van 1941, die de bedoeling hadden de Joden te isoleren. Joden moesten hun radio inleveren, Joden moesten verenigingen verlaten, ze mochten zwembaden, parken, café’s, musea, schouwburgen en parken niet betreden en ze werden vanaf begin 1942 door de Gewestelijke Arbeidsbureaus opgeroepen voor aparte Joodse werkkampen, georganiseerd door de Nederlandse Heidemaatschappij. Wie weigerde te gaan riskeerde het concentratiekamp Mauthausen, zo waarschuwde het Joodsche Weekblad. „Het gaat om de gewone werkverruimingsarbeid in de gewone Nederlandse arbeidskampen onder de gewone Nederlandse leiding”, aldus het blad. De Joden verdienden 20 procent minder dan de niet Joodse arbeiders in de werkverschaffing, een onrechtvaardigheid die niet het minste protest uitlokte van de Joodsche Raad.
Die kampen pasten precies in de opzet van de bezetter, zo schrijft dr. Lou de Jong in
‘De Bezetting’: „Hij zag die kampen als een fuik: allen die er zich in bevonden, zou hij te gelegener tijd met een grote actie kunnen grijpen en deporteren”.

brief
Isie de Jong uit Groningen vraagt in een brief aan kennissen in het Noorden
om een paar extra bonnen of een broodje om de honger in het werkkamp te stillen.
programma
Het programma van een Grote Ontspanningsavond.
Na de pauze werd de sketch De Fuik opgevoerd…

De eerste zending van 1402 Joodse werklozen uit Amsterdam vertrok notabene op een zaterdag, de 10de januari 1942, naar Drenthe. De omstandigheden daar waren abominabel. Het vroor dat het kraakte. De normale arbeiders waren al naar huis gestuurd. Hoewel je geen spade in de grond kon steken hielden de Duitsers de Joden vast.
Bij al die misère was voor humor nog plaats. In het kamp Diever organiseerden Joden in
maart een Grote Ontspanningsavond met verloting en fraaie prijzen. Het toneelstuk De Fuik en de sketches ‘Het kon erger’ en ‘De Drentse Wolga Sneeuwscheppers’ oogstten veel succes… In mei commandeerde de bezetter dat ook Joodse werkenden verplicht werden zich te melden voor de werkkampen. Weer ging de Joodsche Raad akkoord,

zij het morrend. Het bezorgde de Raad een weinig vleiende naam.
Onder het gewone volk circuleerde al gauw de scheldnaam ‘Joodsch Verraad’ of ‘Joodsch Onraad’. Uit Amsterdam waren vóór april 1942 al ruim 2100 Joden naar de aparte kampen in Groningen, Drenthe en Overijssel gestuurd. Recalcitrante en opstandige Joden kregen een aparte behandeling in een strafkamp in Friesland.
Na Amsterdam stuurden meer grote steden zoals Den Haag en Groningen hun Joodse inwoners na een keuring weg. In de stad Groningen stonden 1230 mannelijke en 1301 vrouwelijke Joden op de nominatie, bijna twee procent van de totale bevolking van 123.772 zielen. De Groningers verschenen op 10 juli braaf ter medische keuring.
Het was een farce. Van de eerste lichting van 883 mensen werden er slechts 16 afgekeurd. Ook mensen met kunstledematen, hartafwijkingen en lijders aan suikerziekte kwamen in aanmerking en gingen zonder pardon op transport.
De NSB-hartspecialist L.M. ter Horst keurde de Groningers lukraak en nam een loopje met de medische ethiek. Geen controle van het gewicht, geen urineonderzoek e.d.
„De gekeurden moesten zich uitkleden in hetzelfde lokaal, waar ook de keuring plaatsvond. Een oppervlakkig schijnonderzoek was voldoende. De door zieken meegebrachte attesten werden vluchtig ingekeken, zo snel dat het onmogelijk was van de inhoud goede nota te nemen”, zo klaagde dr. I. van der Hal, zelf ook opgeroepen, na de oorlog tegen de Zuiveringscommissie. „Zelfs iemand met een houten been, een kankerpatiënt en een zwakzinnige die door zijn moeder in het keuringslokaal moest worden aan- en uitgekleed, werden goedgekeurd”. Opperrabbijn S. Dasberg weigerde, hoewel aanwezig, een onderzoek en werd zonder keuring naar de werkkampen gestuurd.
De directie van de Rijksdienst voor de Werkverruiming, ir. J.O. de Kat en ir. J. Th. Westhoff, verleende alle medewerking aan het werkkampen-plan van Generalkommissar Schmidt. De directie deed alsof haar neus bloedde, getuige een brief van directeur De Kat op 8 oktober 1942 aan alle burgemeesters in ons land: „Het is veelvuldig voorgekomen dat de familieleden met onbekende bestemming zijn vertrokken. In dat geval wordt het loon van de Joodsche werklooze door de werkleiding aan uw gemeente overgemaakt.
Ik verzoek U dat geld te reserveren en na drie maanden over de maken naar de Rijksdienst. Uitbetaling aan de man ter plaatse, als het gezin is vertrokken, is niet gewenscht omdat het den tewerkgestelde verboden is inkoopen buiten het kamp te doen”. De Kat is ondanks kritiek en klachten over zijn gedweeë, volgzame houding na de oorlog van alle blaam gezuiverd en zelfs gehandhaafd als directeur van de DUW, de opvolger van de Rijksdienst voor de Werkverruiming. Hij deed braaf wat de bezetter van hem verlangde, maar maakte wel bezwaar tegen de ongelijke beloning van de Joden.
De Joodsche Raad bezwoer de Rijksdienst die onrechtvaardige behandeling maar door de vingers te zien, anders zou de Joden een nog erger lot wachten, het concentratiekamp Mauthausen. De Rijksdienst zwichtte voor dit dreigement, maar de Groningse rijksinspecteur ir. Kwast weigerde principieel en nam zijn ontslag. Zijn collega in Drenthe E.J. Buiskool aarzelde en wilde de zaak nog eerst aanzien. Maar al gauw uitte ook hij
zijn bedenkingen en schreef naar zijn hoogste bazen dat „de Rijksdienst ontaardt in een dienst voor het opbergen van Joden”. Hij kreeg gelijk. De eerst uitgezonden Joden zaten in het kamp Sellingerbeetse drie maanden zonder verlof. Het kamp kwam op 20 januari 1942 al ‘in bedrijf’ en zou uitgroeien tot het grootste werkkamp met een bezettingsgraad van om en nabij de 400 Joden. Het thuisfront zorgde weliswaar goed voor de gedeporteerden en stuurde zoveel postpakketten, dat het kleine postkantoortje van Sellingen eronder bedolven werd. Maar de vreugde was van korte duur.
NSB-ers uit de omgeving (en die waren er bij bosjes in Westerwolde; in Vlagtwedde stemde 12 procent van kiezers bij de Kamerverkiezingen in 1937 op die partij, in Wedde werd de NSB met 10,8 procent zelfs de tweede partij) voorkwamen dat de Joden in het kamp gelegenheid kregen handel te drijven. Nadat het antisemitische blad De Misthoorn die handel had gesignaleerd en schamper een artikel schreef over ‘Het menu van den Jood’ verbood SeyssInquart het sturen van postpakketten en halveerde het rantsoen voor de Joden. Tien gram boter per week, 200 gram brood per dag en een soeplepel warm eten werd ‘het menu’ voor een werkdag van 9 uur. In maart klaagde de Drentse rijksinspecteur Buiskool over de ‘ten hemel schreiende rantsoenering’, maar zijn superieuren in Den Haag hielden zich doof voor zijn klachten. „In feite zijn de werkkampen concentratiekampen onder leiding van de Rijksdienst voor de Werkverruiming”, zo liet hij woedend weten. Hij gaf er de brui aan en legde evenals Kwast zijn functie neer.
Zijn Friese collega toonde weinig ruggegraat en verwelkomde de Joden op 16 juni 1942 met de misselijk makende opmerking: „Gij zijt nu gewaarmerkt met een oranje ster. Toont, dat ge het waardig bent de ster als Jood en het oranje als Nederlander te mogen dragen”. De Joodsche Raad bleef een uiterst dubieuze rol spelen bij de keuring van de Joden. In feite hielp de Raad de bezetter een handje mee en vergrootte het isolement van de Joden alleen maar. Geestelijk cultureel werker Bout hoorde in Amsterdam dat zijn bemoeienis met de kampen niet meer op prijs werd gesteld en dat voortaan Joden zijn plaats zouden innemen. Een lid van de Joodsche Raad beet hem zelfs toe: „Ik duld een niet-Jood niet in de kampen”. Het aantal kampen groeide met de dag. Na 15 mei mochten de Joden helemaal niet meer met verlof naar huis, terwijl de niet-Joodse werklozen eens in de drie weken vrijaf kregen of met weekend verlof gingen.
Het illegale communistische verzetsblad De Vonk hekelde de slaafsheid van de Joodsche Raad. „De oude uitbuiter der diamantbewerkers, Asscher en de oude uitbuiter der werkverschaffingsarbeiders, Meijer de Vries zijn nog nazistischer dan de nazi’s zelf”.
De laatste was voor de oorlog onder minister Romme van Sociale Zaken hoofdinspecteur van de werkverschaffing geweest. De al latente angst voor deportatie naar Duitsland nam steeds vastere vormen aan. Op vrijdag 26 juni werden Cohen en Asscher van de Joodsche Raad ontboden bij Aus der Fünten, leider van het centrale bureau voor Joodse emigratie. Hij deelde hen ijzig mee, dat de Joden uit de werkkampen via het Durchgangslager
Westerbork naar werkkampen in Duitsland overgeplaatst zouden worden. Twee dagen daarvoor ontvingen beiden al een niet mis te verstane waarschuwing toen in Groningen hele Joodse gezinnen ter keuring voor de werkkampen werden opgeroepen. Een teken aan de wand dat het de Duitsers menens was.

In september berichtte SS-Hauptman Rauter aan zijn hoogste chef Himmler dat hij in de aparte Joodse werkkampen ruim 5000 Joden bijeen had gedreven. „Wij hopen het op 1 oktober tot achtduizend te brengen. Die achtduizend Joden hebben circa tweeëntwintigduizend gezinsleden in het hele Holland. Eigenhandig schreef Himmler boven die brief ‘sehr gut’. Op vrijdag 2 oktober volgde de genadeklap. Vanaf 8 uur ‘s avonds moesten Nederlandse politieagenten en Duitse SS-ers de families van de ‘Werkverruimingsjuden schlagartig erfassen (plotseling inrekenen). In razzias werden 8877 Amsterdamse Joden bij het Muiderpoort station bijeengedreven. Op 6 oktober 1942 rolde bij alle arbeidsbureaus een telex van directeur-generaal J.A. Knetsch van het Rijksarbeidsbureau binnen met de volgende boodschap: ‘Keuringen Joden voor werkkampen stopgezet’. Het sein tot de Endlösung was gegeven. Uit Westerbork vertrokken 93 treinen naar de gaskamers van Auschwitz en Sobibor en de concentratiekampen BergenBelsen en Theresienstadt. Meer dan 100.000 Joden stapten in de veewagens. Weinigen keerden terug.

raad
De Joodsche Raad roept alle mannelijke werkloze Joden op zich in januari 1942 te melden
‘voor arbeid in Nederlandsche werkkampen’. Het kamp in Sellingerbeetse (Zuidoost Groningen)

komt vanaf 20 januari ‘in bedrijf’ en huisvestte tot oktober 1942 gemiddeld 400 Joden,
de hoogste bezettingsgraad van alle werkkampen.