Slikken of Stikken

1939-1955: Werkverschaffing in Groningen


INHOUD:


frontcover
frontcover
backcover
backcover

Het begin

„Men twijfelt of de bodem tot de aarde dan wel tot de zee behoort”

Strak en geordend. Sloten, dijken, polderwegen, rechttoe, rechtaan.
Een vast patroon. Hier steekt een boerderij de kop op, daar priemt een boom omhoog.
Je komt er altijd of nooit meer. Het land is kaal. Akkers bloeien of zijn bruin.
Het ene jaar bieten, dan weer aardappels of graan of bonen.

De boer ploegt en oogst. Een vast ritme. Het land is streng. Eens speelde de zee met het land. Eeuw in, eeuw uit en geen mens stak een vinger uit. Het water gaf en nam, en schiep een ruimte, waarvan de Romeinse geschiedschrijver Plinius schreef: „Men twijfelt of de bodem tot de aarde dan wel tot de zee behoort”. Het land is weids. Dit is het land van de wind en de wolken, van de luchten en de horizon. Dit is Groningen, in één zin.

Groningen is gemaakt. Gekneed uit water en klei. Eerst wierpen de Chauken terpen op, toen polderden monniken in, boeren hoogden dijken op en werklozen wonnen land uit zee. De beroemde Italiaanse dichter Dante dichtte de Nederlander een goddelijke gave toe, toen hij in het 15de vers van zijn epos De Hel schreef:

„Zo tussen Brugge en Witsand verweren De Vlamingen (^Nederlanders) zich, bang als de vloed zal naken En maken een schutswal, die de zee moet keren”.

En Plinius had vooral ontzag voor die terpbewoners tussen Lauwers en Eems.
„De armzaligste schepsels ter wereld, die op kunstmatige heuvels wonen, door hen zelf hoog opgeworpen. Ze huizen daar als in schepen, wanneer het land er omheen onderloopt. Wijkt het water bij eb, dan lijken ze wel schipbreukelingen”.

polderjongens
Schaftende polderjongens bij de landaanwinning aan de Dollard omstreeks 1924.

polderwerkers
Een foto uit 1874. Polderwerkers bezig met de bouw van de sluis bij
Nieuw Statenzijl, het noordoostelijkste puntje van ons land.

kipkarren
In de jaren twintig werd nog met paarden gewerkt, die bij de aanleg van de CC-polder
achter Finsterwolde de klei in kipkarren afvoerden.

Omstreeks de jaartelling wisten de eerste bewoners, de Chauken en de Friezen, moeilijk raad met het drassige land. Op hun terpen – in het Gronings wierden genoemd – brachten zij hun have en goed onderdak en dreven handel met de Romeinen. Vondsten zoals munten, aardewerk, sieraden en beeldjes getuigen van een levendige ruilhandel.
De wierdebewoners hadden opvallend veel interesse voor bronzen Romeinse godenbeeldjes. Prof. dr. H.T. Waterbolk van het Biologisch Archeologisch Instituut in Groningen, leerling van de beroemde archeoloog prof. A. van Giffen, gelooft dat die beeldjes personificaties zijn van hun eigen góden. Hoe onbeholpen ook, de wierdebewoners van toen deden al een beetje aan landverkaveling. Zij groeven slootjes vanaf de wierde en dijkten bloksgewijs kleine stukjes moeras in. Bij sommige wierden zoals Weiwerd, Ezinge en Biessum is die radiaire verkaveling nog te zien. Niet lang hebben de Chauken en Friezen plezier van hun wierden gehad. Stormen en overstromingen teisterden tussen de vierde en zevende eeuw de kust van Noord-Nederland. De bewoners trokken weg naar de zuidelijke zandruggen.
De zee stroomde tot het jaar 1000 in en uit en zette zware knipklei af. Omstreeks die tijd stapte de zendeling Bonifatius aan wal en kerstende de streek. Al gauw volgden meer monniken zijn voetsporen, stichtten her en der kloosters, veroverden landerijen en porden veehouders in de buurt op wol en huiden te exporteren en leer en graan mee terug te nemen uit de Baltische staten, Engeland en Scandinavi
ë.
De kleistreken van Harlingen tot Wilhelmshaven behoorden toen tot de dichtsbevolkte plattelandsgebieden van West-Europa. Nou ja, dichtbevolkt, voor die tijd dan.
De provincie Groningen telde destijds 12.500 inwoners, wat neerkomt op vijf inwoners per vierkante kilometer. Hunsingo. de noordkant van de provincie, kende een gemiddelde dichtheid van twaalf inwoners per km2. Ter vergelijking: op de Drentse zandgronden kwam de gemiddelde dichtheid niet boven de vier.

lauwerpolder
De aanleg, van de Lauwerpolder in 1892.

inpoldering
Arbeiders en bazen samen op de foto bij de inpoldering van de Lauwerpolder.
Links het koetsje van een van de hoge heren.

Tussen 1000 en 1200 hield de zee zich betrekkelijk koest. De monniken konden rustig hun gang gaan, groeven slootjes, wierpen dijken op en polderden zo stukken land in.
Op het eind van de 13de eeuw was in Groningen 14.000 hectare nieuw land drooggelegd.
Om de strijd tegen het water niet te verliezen smeedden de kloosters een pact met de graven, de borgheren en de stad Groningen en richtten zijlvesten, nu waterschappen, op. Sluizen werden gebouwd, dijken kregen op gezag van de schout een onderhoudsbeurt en boeren staken de handen uit de mouwen door met hun spaden dijkgaten zo goed en zo kwaad als dat ging te dichten. Graaf Floris V zag persoonlijk toe dat dit ook gebeurde.
Hij benoemde een dijkgraaf, die als voorzitter van het waterschap verregaande bevoegdheden had. Wie er met de pet naar gooide en opzettelijk de dijk doorstak ging voor de bijl. Letterlijk. Hij kreeg de doodstraf. „De dijkbreker sal in de breuc gesmeten worden, men sal een pale slaen door sijn lichaam ende hem in de dijk begraven”.
Bij Noordwester storm luidden de klokken in de omtrek om het dijkleger op te roepen.
Die onverbiddelijke dienstplicht gold iedereen, zonder onderscheids des persoons.
Boer, abt, edelman, dagloner, zij aan zij stonden zij in hun strijd tegen het water.
„Wel nait diekn wil, mout wiekn”, zo gold het credo oftewel „Wie niet meedijkt verbeurt zijn erf” Hoe goed ook bedoeld, van bedijking had de Groninger maar weinig kaas gegeten, zo ontdekte Thomas Seeratt, oud-zeekapitein van Duitse afkomst, toen hij de dijken inspecteerde. In 1716 werd hij benoemd tot hoofd van de provinciale waterstaat.
Hij gooide meteen de knuppel in het hoenderhok door de Groninger dijken te kwalificeren als ‘zo steil als een peerd’. Het talud van de dijken liep niet langzaam af, maar stond als een loodrechte wand omhoog. Een gemakkelijke prooi voor de golven,

zo hield Seeratt de Groninger Staten voor en hij bepleitte dan ook een plan om de kruin breder en hoger te maken en het talud glooiender.
Dat plan kon hij pas uitvoeren na de rampzalige kerstvloed van 1717, toen van Delfzijl tot Zoutkamp tenminste 2300 mensen verdronken bij één van de ergste watersnoden.

In rap tempo stuurden de Staten 500 soldaten en ronselden 4000 arbeiders om de dijken te herstellen zoals Seeratt voorschreef. En zo kregen de ingelanden, de boeren en de grondeigenaren, snel door dat zij drie vliegen in één klap konden slaan, als zij maar samenwerkten: dijken opwerpen, land winnen en geld verdienen. Zij dijkten razendsnel de ene na de andere polder in. Reiderwolderpolder 1862, Negenboerenpolder 1872, Westpolder 1875, Eemspolder 1876, de Aalanden 1877, Johannes Kerkhovenpolder 1877, Lauwerpolder 1892. Groningen verwierf ineens honderden hectares vruchtbaar land. De boeren zwommen in het geld en bouwden zich kastelen. In het begin van de twintigste eeuw nam de provincie meer en meer het heft in handen. De stormvloed van 1916 in de Zuiderzee maakte het noodzakelijk ook de Groninger dijken te inspecteren, maar de stijfkoppige boeren weigerden aanvankelijk mee te werken aan een verhoging tot zes meter boven NAP. Gedwongen door de toenemende werkloosheid draaiden zij bij en gaven het Rijk toestemming nog meer land te winnen. Zo stampten duizenden werklozen de Julianapolder (1923), de Carel Coenraadpolder (1925), de Kerkvoogdijpolder (1927) en de Linthorst Homanpolder (1939) uit de grond.

Het moet zwaar werken geweest zijn, in de herfst en bij winterdag in die natte klei.
Een arbeider, die in de Julianapolder werkte, noemde de werkverschaffing
‘schier onbeschrijflijk’ en ‘hemeltergend’. Hij schreef in het communistische blad
De Tribune: „Daar zijn arbeiders of liever slaven, die de geheele week geen droge kousen aan hun voeten hebben, hun voeten nooit warm hebben, doch alle dagen halfweg de knieën in de vette weeke klei staan. Geen die niet hoest. Het komt alleen van de natte en koude voeten, zeggen de dokters, als iemand er ziek weggaat” .
Af en toe weigerden de arbeiders het werk of staakten een dag of wat.
Het hielp weinig. Rijksinspecteur Jan Buiskool gaf geen krimp. Hij, de grote baas van de centrale werkverschaffing in de provincie Groningen, hield de werklozen flink onder de duim. Hij verwierf zich de weinig vleiende bijnaam de ‘Groningse Mussolini’.
Bij de aanleg van de Linthorst Homanpolder tapte de overheid uit een ander vaatje.
De opvolger van Buiskool, ir. Allard Kwast, duldde weliswaar geen verzet, maar benaderde de arbeiders een tikkeltje humaner. Hij stootte niet botweg af, ging zelfs in discussie en dreigde niet met een revolver zoals Buiskool. Al was de toon van Kwast anders,

het bleef voor de werkloze slikken of stikken.

grondvervoer
Grondvervoer met paarden en kipkarren in de Julianapolder (1923).

kleistorten
Het storten van klei met behulp van een stoomlocomotiefje.

werklozen
Werklozen leggen zoden tegen de dijk van de Julianapolder aan.

zeedijk
Dwarsprofiel en hoogte van de Groninger zeedijk in de loop der eeuwen.

ontwikkeling
De ontwikkeling van de kustlijn van Groningen tussen 600 v. Christus en 1500 n. Chr.

De Slikken

„Dit wordt een echt Groninger werk, een elite-polder”

Voordat Kwast de werkloze op de schop had. was er nog heel wat werk te verzetten.
De boeren bijvoorbeeld waren niet zo happig op inpoldering door de overheid.
Zij hadden immers het recht van opstrek, het eeuwenoude recht om kwelders droog te maken en het nieuw verworven land in te lijven. Nam de overheid de inpoldering ter hand, dan verloren zij hun greep op het land.

homan
De commissaris der Koningin Linthorst Homan spreekt ter gelegenheid van de opening
van de bibliotheek de arbeiders in de kantine van het werkkamp De Slikken toe.

Kwast zette voor hen de wereld op z’n kop en kwam met een aanbod. De overheid zou indijken en de oevereigenaren zouden het nieuwe land kunnen kopen  tegen dertienhonderd gulden per bunder voor bouwland, de helft voor weiland.
Dat was eenderde van de koopprijs van de binnenlandse landbouwgronden, terwijl op het nieuw verworven land jaren weinig of geen kunstmest nodig was en de boer dus goedkoper uit was. Voor de afdeling Appingedam van de Groninger Maatschappij van Landbouw hield Kwast in oktober 1938 een vurig betoog voor inpoldering:
„Zonder tegenslag is er tot 1943 arbeid voor alle werk en In het voorjaar van 1938 was Kwast al naarstig op zoek gegaan naar nieuw e werkverschaffingsprojecten.
De oude projecten in de venen van Oost-Groningen. Jip
singhuizen, Rhederveld, Sellingerbeetse, hadden hun langste tijd gehad. Kwast klopte bij landbouwverenigingen aan en vond daar maar een matig gehoor voor zijn idee het land particulier te herontginnen en te verbeteren met overheidssteun. Twee projecten stonden hoog op zijn verlanglijstje: inpoldering van De Slikken achter Westernieland en inrichting van de toekomstige Emmapolder achter Uithuizen. Al in 1908 bestonden er plannen voor inpoldering van De Slikken. De voorzitter van het gelijknamige waterschap D. Bouwman liep zich het vuur uit de sloffen, maar kreeg bij collega-boeren weinig respons.
De toenmalige rijksinspecteur Buiskool probeerde het in 1934 weer eens, maar stuitte op koppig verzet. Hoewel de overheid de boeren een aanlokkelijk voorstel deed van 460 gulden per hectare voor alleen het aanleggen van een dijk, weigerden zij pertinent.
Vier jaar later ging het onder leiding van Kwast ook niet van een leien dakje.
Hard tegen hard voerden beide partijen de strijd. Het Rijk weigerde de steenbeglooiing van de dijk voor zijn rekening te nemen. De boeren steigerden.

Kwast beloofde de stenen voor 1 mei 1942 te zullen aanbrengen, als de ingelanden het materiaal betaalden. Voorzitter Gradus Boerma van het waterschap wilde dit nog eens bespreken met zijn collega’s, maar Kwast hield voet bij stuk.
„Nee, klonk het gedecideerd achter de vriendelijke brilleglazen.
Eén van de boeren, in zijn wiek geschoten, fulmineerde: „Een modelpolder met een onbeschoeide dijk bij storm is een hooiberg zonder kap in de regen”.

arbeidersvolk
Commissaris der Koningin in de provincie Groningen Linthorst Homan mengt zich onder het arbeidersvolk. Volgens de krant uit april 1940 oogstte hij een ‘spontaan applaus’ toen hij de 3000 boeken overhandigde.
„De Commissaris had een lang gekoesterde wensch wakker geroepen”,
aldus het Nieuwsblad van het Noorden..

tempel
Minister J. van den Tempel van Sociale Zaken, rijksinspecteur A. Kwast en diens chef
Meyer de Vries bekijken de bibliotheek van De Slikken.

Kwast, niet op zijn mondje gevallen, dreigde zijn eerder gedane belofte weer in te trekken. „U zult dan zelf de stenen moeten kopen en aanbrengen”. Hij kreeg zijn zin en kon aan de slag. Negentien ingelanden stemden op 23 december 1938 in met het financiële aanbod. Twee bleven dwars liggen. Kwast moet toen een apart gevoel van binnen hebben gehad. Jantje Nienhuis, zelf aanwezig op die bewuste vergadering, romantiseerde dat later in haar boek ‘Strijd  aan het Wad’ zo: „De jonge inspecteur was zo blij alsof de dertienhonderd werklozen die maandenlang weer arbeid zouden hebben, zijn bloedeigen broeders waren. Vierhonderd hectare grond, waarvan ruim 350 hectare bouwland,
zou in anderhalf jaar gewonnen zijn, vijftig arbeidersgezinnen zouden hier een blijvend bestaan vinden, de provincie kreeg een zwaardere dijk en een elite polder,
de Staat een grondvermeerdering zonder oorlog”.
In de couranten uit die tijd liet Kwast zich graag interviewen.

Hij schepte een tikkeltje op en noemde de toekomstige polder een ‘echt Groninger werk, een elite polder wat inrichting betreft’ . De inpoldering zou gedurende anderhalf jaar werk
geven aan duizenden werklozen. De kosten werden geraamd op anderhalf miljoen gulden, een half miljoen kwam voor rekening van de 19 ingelanden. Hij was inderdaad in zijn nopjes. „Ik heb den opzet steeds gezien als dien van de stichting van een modelpolder. Daarbij zijn wij van het standpunt uitgegaan dat individuele wenschen slechts dan ingewilligd mochten worden als zij het geheel niet zouden schaden en zouden passen in het raam der verkaveling”. Volgens de rijksinspecteur zouden in het begin 1300 werklozen aan de slag kunnen. Hij liet een nieuw werkkamp bij Westernieland bouwen voor ongeveer 600 werklozen. Niet alle arbeiders konden met de bus dagelijks naar huis. Voor hen waren de barakken bestemd. Kwast kon niet anders, hij had te weinig bussen tot zijn beschikking. Hij verordonneerde dat de Stadjers met 20 bussen elke dag huiswaarts zouden keren en dat de rest achterbleef in de barakken. De dijk zou half oktober 1939 klaar zijn, een jaar later de polder. De dijk zou een lengte van zes kilometer krijgen en de polder een breedte variërend van 400 tot 900 meter. „Er zal geen polder in Nederland zijn aan te wijzen waar de voorbereidingen ook op landbouw gebied zo deskundig zijn geweest” , zo wist ir. N. Biezeveld van de Unie van Waterschappen.

Voor het droog maken van de 350 hectare grote vlakte waren 900.000 draineerbuizen nodig, zo had rijksinspecteur Kwast berekend. Cultuurconsulent dr. D.R. Mansholt van het ministerie van Landbouw en dr. S.B. Hooghoudt, scheikundige aan het Bodemkundig Instituut stonden hem bij dat werk terzijde. Het stuk Waddenzee zou geheel en al met handkracht worden drooggemaakt. Alleen bij het vervoer van de grond bood machinaal transport de helpende hand. Zestien diesellocs trokken dag in dag uit knarsend en piepend 480 kipkarren over 12 kilometer aangelegde spoorrails.
Het Nieuwsblad van het Noorden schreef opschepperig: „Weer wordt een nieuwe dijk gelegd, weer is een overwinning bevochten…ten koste van de zee die in haar eeuwigen stormloop op onze kusten schrede voor schrede wordt teruggedrongen”.
Op 20 februari 1939 was het zover. De oudste ingelande en oud-voorzitter van het

waterschap De Slikken, de 77-jarige D. Bouwman stak de eerste spade in het natte slik.
In 1890 was er achter de Negenboerenpolder geen groen sprietje te bekennen.
En nu zijn we zover dat deze gronden kunnen worden ingedijkt. Zoiets kan gebeuren als er onvermoeid wordt doorgewerkt” , zo riep hij triomfantelijk.
De nieuwe polder zou de naam van de commissaris der Koningin, mr. J. Linthorst Homan krijgen. Rijksinspecteur Kwast handelde met die inpoldering in de geest van zijn hoogste baas, ir. J. Th. Westhoff, directeur van de Rijksdienst voor de Werkverruiming.

Die schreef in april 1940 in de brochure ‘Werkloosheidsbestrijding door uitvoering van cultuuurtechnische werken, dat meer cultuurgrond hard nodig was. Hij had het oog laten vallen op de Zuider- en Waddenzee. Vanwege het graantekort had Nederland behoefte aan meer bouwland. De oppervlakte graan bedroeg in 1940 600.000 hectare met een opbrengst van 1600 miljoen kilo. „Vermeerdert men de hoeveelheid cultuurgrond in de komende 20 jaar met 445.000 ha, inclusief de Zuider- en Waddenzee, waarvan de helft bestemd wordt als bouwland, dan vermeerdert de graanopbrengst met 200.000 x 2000 kilo = 400 miljoen kilo”.

„Deze mannen worden moreel en geestelijk geknakt”

Al eerder bepaalde de minister van Sociale Zaken C.P.M. Romme in het vierde kabinet Colijn, dat de werkloosheid krachtig bestreden diende te worden en dat leniging van de nood uit den boze was. Het roer moest om: meer ontginningen, meer werklozen inzetten. Niet meer van week tot week zou bekeken worden of de werklozen geplaatst werden in de werkverschaffing. Nu ging de regel gelden dat zij voor de duur van drie maanden continu op de projecten werkzaam zouden zijn. Regelde de rijksinspecteur voor die tijd de toelating van werklozen, nu bepaalden de gemeenten wie heenging.
Een zeer belangrijke wijziging was voorts dat de ‘smachtweken’, de weken dat werklozen niet naar de werkverschaffing mochten, geschrapt werden. Voordien werden werklozen twee weken achtereen geplaatst en bleven dan een week thuis voordat zij weer afreisden naar de ontginning. In die twee weken moesten zij genoeg geld zien te verdienen om die derde week zonder kleerscheuren door te komen. Dat lukte weinigen. De meeste werklozen leden bittere armoede. Maar de leiding van de werkverschaffing gaf geen krimp en voerde in haar ogen een rechtvaardig beleid. Voor alle werklozen was geen plaats op de objecten. Dus beperkte de leiding de toeloop door een rouleersysteem in te stellen. Die beperking werd door de maatregel van Romme nu opgeheven, maar bleef voor kostgangers nog een tijdje van kracht. Van de drie maanden mochten zij maar acht weken heen. Het gevolg van die versoepelde maatregelen was een enorme toeloop van werklozen. De lonen bleven hetzelfde. Voor plattelandsgemeenten gold een verdienste van 24 cent per uur. Voor stedelijke en industrie gemeenten als Haren, Hoogkerk.
Appingedam, Delfzijl, gedeelten van Onstwedde en Vlagtwedde, Veendam, Wildervank. Oude en Nieuwe Pekela, Winschoten, Muntendam en Hoogezand-Sappemeer 25 tot 30 cent en voor de stad Groningen 31 cent of meer.

In die tijd maakte de Rijksdienst geen onderscheid des persoons. Arbeider of onderwijzer, sigarenmaker of kantoorklerk, het maakte geen verschil meer voor de werkverschaffing. J.C. Laffra uit Groningen vond dat te ver gaan. In een ingezonden brief waarschuwde hij voor uitwassen door intellectuelen in de werkverschaffing te plaatsen. „Deze mannen worden moreel en geestelijk geknakt, niet alleen zij, maar tevens hun gezinnen.
Hier zal geen wil tot werken ontbreken, doch laat deze menschen in hun eigen beroep, laat ze niet ten onder gaan in de werkverschaffing. Laat men oppassen voor moreele en geestelijke inzinking”. Die noodkreet was niet tegen dovemansoren gezegd. De Groninger Gemeenschap, een provinciale organisatie die zich beijverde voor geestelijke verruiming
van het volk, bood de bibliotheek van de vijf Noordgroningse werkkampen 3000 boeken aan. De overdracht vond op 18 april 1940 plaats in de kantine van kamp C in De Slikken,

in het bijzijn van commissaris der Koningin mr. J. Linthorst Homan, de Groninger wethouder H. Molendijk en rijksinspecteur A. Kwast. Ook minister J. van den Tempel
van Sociale Zaken luisterde de bijeenkomst op. Linthorst Homan beloofde de arbeiders na een volgens de krant ‘ongedwongen samenzijn’ dat de kamers en kantines van de kampen ‘huislijk’ zouden worden aangekleed. „Uit het spontaan applaus van de
arbeiders bleek dat de commissaris der Koningin een lang gekoesterde wensch
had wakker geroepen”, zo noteerde de krant.

kwast
Rijksinspecteur A. Kwast houdt voor de arbeiders van De Slikken een praatje.
Naast hem links de commissaris der Koningin Linthorst Homan.

De inpoldering

„Maandag stonden daar 1200 man, musici, boekhouders, acrobaten en barbiers,
verkleed als gravers en kruiers”

Het werk aan de nieuwe polder kende zijn ups en zijn downs. Zo stonden onge­ duldige boeren met de verrekijker bij hun boerderij te kijken of het werk al vlot­ te.  Ze hadden  kennelijk  hun  twijfels.  De maartstormen  van  1939  geselden  de Groninger kust en  schuilketen  en  kruiwagens dobberden  over het Wad.  Modder- treinen stonden tot hun nok in het water, stuurloos als scheve wrakken.
Kwast liet honderden extra werklozen aanrukken. Maar wat stelt een dijk van drie meter hoogte voor als de zee opspeelt? Een maand later sloeg het water opnieuw gaten  in  de  dijk  en  vernielde  het  smalspoor.  De  zomerdijk  bezweek  al  snel,  het zeewater kolkte in de putten. De bussen die uit Groningen met 700 arbeiders wil­ den vertrekken kregen het sein in de remises te blijven. De in de barakken bivak­ kerende  werklozen  konden  de  zoekgeraakte  materialen  opvissen.  Dag  en  nacht waren zij in touw. Na een week luwde de storm en keerden de Wadwerkers terug. Het boek van Jant Nienhuis geeft een aardig beeld van die dagen: „Toen het weer maandag  was  stonden  er  twaalfhonderd  landarbeiders,  musici,  boekhouders,  acro­ baten,  barbiers  en  ambachtslui,  zelfs  universitair  gestudeerden,  verkleed  als  gra­ vers en kruiers op het werkterrein om de kaden te versterken, het eerste zand voor het dijklichaam te storten en de kwelders te begreppelen voor de drainering”.

Twaalf weken  na de stormen  was de schade ingehaald.  De oorlogsdreiging  zette vaart achter het werk.  Zelfs werklozen  boven  de veertig  jaar werden  opgetrom­ meld.  Het leger van  de arbeidslozen  groeide naar 1500.  Veertig  autobussen  reden dagelijks heen  en  weer van  Groningen  naar de Slikken.  Veertien  gemeenten  uit de provincie waren  geheel of gedeeltelijk  ontlast van  hun  werklozen.  Maar ir. Kwast kende geen  rust.  Straks zouden  de herfststormen  losbarsten  en  de kaden weer slechten.  Voor november (de streefdatum was eigenlijk  oktober) moest de dijk er liggen.
Ook  de boeren  roerden  zich.  Waarom werden  niet meer werklozen  opgeroepen terwijl er nog  plaats was voor zeker 2500  man? Omdat,  zo  repliceerde Kwast,  er noch  in  Groningen  noch  in  Drenthe voldoende autobussen  waren.  Waarom,  zo speelden  de boeren  op,  kunnen  er niet meer werklozen  in  de barakken  blijven slapen?

En kon er niet harder worden gewerkt?

spade
De eerste spade gaat de grond in voor de nieuwe Linthorst Homanpolder.
De genodigden begeven zich in een lange rij op de weg naar de opening.

bouwman
20 februari 1939: de oud-voorzitter van het waterschap De Slikken D.R. Bouwman
heeft de eerste spade in de grond gestoken.
Rijksinspecteur Kwast overhandigt hem de schop als aandenken.

Kwast legde vriendelijk, maar gedecideerd uit: „Lang niet alle werklozen mogen in kampen worden ondergebracht. Getrouwde mannen worden tot nu toe niet gedwongen”. En wat die laatste vraag betreft: „Arbeidsplicht is er al, dwangarbeid nog niet”.
In de nazomer van 1939 viel Duitsland Polen binnen. De mobilisatie werd afgekondigd. Honderden jonge arbeiders van de Slikken gingen onder de wapenen.
Hun plaats bleef onbezet. Met driehonderd man moest Kwast verder. Paarden stampten de dijk laag voor laag aan, maar toen kwamen de slagregens. Het leken eindeloos durende moessons en de driehonderd staken de schop in het slik en konden weer naar huis.
Na de regenbuien viel de vorst in. Half december daalde het kwik onder nul en die temperatuur hield aan tot februari. De laatste arbeiders waren toen allang vertrokken.
De stormen beukten in op de kersverse dijk. Weldra sloeg het water het eerste gat.
Tegenslag na tegenslag kwelde de rijksinspecteur, die zo graag een kroon op zijn werk wilde zetten. Pas in april 1940 kwam het werkvolk terug, hervatte met nieuwe moed de arbeid en dichtte de dijk met zandzakken. Landbouwer Gerhardus Boerma bekeek die arbeid met heel andere ogen dan zijn collega-boeren. Hij filmde de inpoldering met zijn Kodak camera. „Fascinerend dat werk. Vooral de kleine details vond ik prachtig.
Een locomotiefje dat slipte. Of het wisselen van de kruiwagens.

Heel geraffineerd ging dat”. Andere boeren hadden daar minder oog voor.
Die wilden het liefst dat het werk flink opschoot en dat fatsoenlijke arbeiders aan de schop gingen. Tegen hun zin dirigeerde Kwast bij gebrek aan voldoende noordelijk personeel Hollanders naar de werkkampen.
De boeren vreesden opstootjes en rellen. Maar Kwast zette door. Hij zegde de verontruste boeren toe dat ‘die lui’ in 14-daagse kampen zouden blijven, onder strenge tucht. In verband daarmee vestigde zich tijdelijk in Hornhuizen een brigade marechaussee. De sterke arm hoefde niet in actie te komen. Nauwelijks een maand later, 10 mei 1940, viel Duitsland ons land binnen en haalde een streep door de rekening van Kwast. De polder zou niet op tijd klaar komen.

De ingekwartierde arbeiders pakten hun boeltje en haastten zich weg te komen.
Soms liftend, soms lopend vonden zij hun weg naar huis.

minister
Minister J. v. d. Tempel van Sociale Zaken brengt met zijn gevolg in april 1940 een
bezoek aan de werkverschaffing in Noord-Groningen.
Vanaf de dijk aanschouwt hij het werk van de Wadarbeiders.

monument
Monument ter ere van de inpoldering van de nieuwe polder.
Pas in 1947 zat het karwei erop en hadden werklozen ruim 400 hectare land gewonnen.

overzicht
Overzicht van in de loop der tijden ingepolderde stukken land langs de Noordgroningse kust.
De Linthorst Homanpolder was de laatste in de reeks.
Nadien wonnen de werklozen in het kader van de werkverschaffing,
na de oorlog DUW genoemd, alleen nog kweldergrond.

De leiding

„Je hebt gelijk. Zwakke mertschen hooren hier niet”

De grootvader, aardrijkskunde leraar, was mede-auteur van de Bosatlas. De vader, onderwijzer, schreef hoogdravende gedichten. De zoon koos niet de richting van het onderwijs. Allard Kwast had weinig literairs in zich. Hij was op en top ambtenaar, met gevoel voor publiciteit, zo bleek later. Geboren op 18 januari 1902 begon hij op 1 februari 1921 zijn loopbaan op de secretarie van Delfzijl tegen een jaarsalaris van 1000 gulden.
Twaalf jaar later volgde de benoeming tot adjunct commies en toen stootte de jonge Kwast snel door. De toenmalige burgemeester Jan Buiskool, rijksinspecteur voor de werkverschaffing, zag wel iets in die jonge knaap. Hij benoemde hem tot zijn adjunct.
Een jaar later verdween dat woordje tijdelijk en had Kwast een definitieve aanstelling op zak tegen een jaarloon van 2160 gulden. Eerder dan verwacht nam hij het roer van Buiskool over. De ‘Groningse Mussolini’ overleed op 10 februari 1937 en op 1 april was Kwast de nieuwe man. Zijn salaris groeide naar 3249 gulden per jaar.

arbeider
Minister Van den Tempel onderhoudt zich met een arbeider,
terwijl rijksinspecteur Kwast toekijkt.

vries
Minister J. van den Tempel van Sociale Zaken (in het midden met bril en hoed)
bezoekt in 1940 De Slikken. Rijksinspecteur Kwast (rechts) begeleidt de minister.
Hoofddirecteur van de werkverschaffing Mever de Vries (links zonder hoed) is ook present.

Noemden de kranten Buiskool een ‘hoekige, markante* persoonlijkheid, een regent, die weerstand opriep, in Kwast zagen zij andere kwaliteiten. Zij roemden diens koopmanschap bij het uitvoeren van werkverschaffingswerken zoals de aankoop van grond, het huren en verhuren van materialen. ..Hij toont zich een kalm en rustig leider die goed voor zijn taak berekend is” , zo schreef het Nieuwsblad van het Noorden en feliciteerde namens de lezers de nieuwbakken rijksinspecteur met zijn benoeming.
In zijn allereerste interview toonde hij een optimistische kijk. ..Veilig mag worden aangenomen dat de gemiddelde plaatsingsmogelijkheid in 1939 tegen de 10.000 zal lopen. Er is werk genoeg, nu en voor tal van jaren”. Kwast kocht 800 hectare woeste grond in Sellingerbeetse aan. bracht het Loosterveen in Oost-Groningen aan snee en gooide het Hebrecht weer over de kop. Maar hij wilde meer. Hij had zijn oog laten vallen op de landaanwinning in Noord-Groningen. Zijn voorganger Buiskool had al een poging in die richting gedaan, maar stuitte op verzet van de boeren.
Kwast pakte de handschoen energiek op, onderhandelde keihard met de ingelanden en won. Achter Westernieland zou een nieuwe polder uit de grond gestampt worden.

rijksinspecteur
Kwast telegrafeert naar huis dat hij benoemd is tot rijksinspecteur, 10 april 1937.

Langs de rest van de Noordgroningse kust bleef de werkverschaffing beperkt tot landaanwinning. Westpolder, Negenboerenpolder, Julianapolder, Emmapolder en Lauwerpolder, mettertijd zou ook daar land op zee worden heroverd. Maar eerst nam de rijksinspecteur de Linthorst Homanpolder onder handen.
Kwast troonde spoedig een verslaggever mee naar wat hij later een ‘model-polder
zou noemen. De journalist uit Groningen nam een kijkje aan het Wad en bezocht een werklozenkamp. „Menschen zijn daar als stippen in oneindigheid van lucht, slik en water, verloren in grijze verlatenheid”, schrijft hij poëtisch in maart 1939.
Grijs, stil en verlaten treft hij het Wad aan, maar die stilte is schijn. „Hier komen de mannen, die geen werk hebben en vinden er een prachtig arbeidsveld. Zij hebben het niet gemakkelijk in het slijk, dat hen soms tot over de knie
ën naar beneden zuigt. Hun werk is zwaar en eischt veel lichaamskracht en inspanning. Maar zij werken voor de toekomst waarvan wij menschen altijd hopen, dat zij schooner en rijker zal zijn dan het heden”.
Kwast schuwt die dag de publiciteit niet. De verslaggever mag met iedereen praten, wat hij prompt doet. Keetvrouw Huizinga, die het werk twaalf jaar lang in Oost-Groningen heeft gedaan, vertelt dat koken voor 100 werklozen geen kleinigheid is.
Maar t lastigste hier is dat t zoo ongeregeld is. Alles hangt af van het tij en zoo beginnen straks als de dagen langer worden de menschen soms om drie uur in den nacht, dan weer ‘s morgens om acht uur, dan weer ‘s middags en ook wel zijn ze een heelen dag thuis”.
„Ze klaagt niet” , zo merkt de verslaggever op. „Ze aanvaardt het als noodzakelijk
.
Haar leven verloopt kalm, zo vertrouwt ze hem toe, ze heeft weinig te stellen met de werklozen. Haar eten vinden ze over het algemeen wel te pruimen behalve de dinsdag pot, maar ja, aardappelen met grauwe erwten en pap is volgens haar niet lekker te maken.
En passant overhandigt ze de verslaggever het weekmenu voor de werklozen.

Maandag: bonensoep met worst
Dinsdag: aardappelen met grauwe erwten en pap
Woensdag: snert met worst
Donderdag: snijbonen met worst
Vrijdag: grauwe erwten met spek en pap

Voor zo’n huishouding komt heel wat kijken. Per week slaat zij het volgende in:
84 liter melk, 25 pond koffie, 1 pond cichorei, 2 pond thee, 100 liter pap, 45 pond vet,
56 liter grauwe erwten, 24 liter groene erwten, 28 liter bruine bonen, 22 kilo snijbonen, 144 worsten van een half pond, 24 pond spekvet, 12 pond rijst en 3 mud aardappelen.
Gebruik van electrisch licht kost in de kampen 11,90 gulden per week en per winter is aan brandstof 15 hectoliter eierkolen nodig. Water is wat minder prijzig. Per week gaat er per man voor 30 cent aan water door. Van het loon houdt de keetvrouw 2,45 gulden per werkloze in als bijdrage aan het eten. Voor brood en beleg krijgt de werkloze een vergoeding in de vorm van 1,05 gulden. Koffie kost hem 2 cent per kop.
Op donderdagavond is de koffie zelfs gratis, want dan doet de cultuur een duit in het zakje. Een spreker houdt een lezing over ‘Papoea’s in Nieuw Guinea’ of het christelijk vrouwenkoor zingt gewijde liederen of de plaatselijke toneelvereniging zorgt voor enige ontspanning. Kwast is, zo valt de verslaggever op, een heel andere kerel dan Buiskool.
Hij stoot arbeiders niet af, hij dreigt niet met een revolver, hij wil luisteren en gaat soms in debat. Zo houdt hij die avond bij wijze van proef een praatavond in het ontspanningscentrum van Patrimonium. Van man tot man wil Kwast met de werklozen praten. Wie wat te vragen heeft kan zijn gang gaan en de krant tekent de discussie gretig op. „Kan van de warme hap niet een prakje opzij gezet worden?” , zo luidt de eerste
vraag. „Nee, dat mag niet” . „Kan ik minder brood en meer warme kost krijgen?”
Kwast is onverbiddelijk: „Iemand die niet tegen brood kan, voor hem is hier geen plaats. We kunnen nu eenmaal niet aparte menu’s klaarmaken”. „Kan er niet meer variatie in het eten komen?” Kwast voelt de steek onder water: „Je bedoelt liever zuurkool dan cement van dinsdag”. Kwast oogst applaus als hij belooft de gestampte pot door iets anders te zullen vervangen. Over het werk wordt ook het nodige opgemerkt. „Moet dat nou soms tot het donker?
Kwast: Je weet dat we bij dit werk afhankelijk zijn van het tij. Wat er voor
jullie op aankomt is dat je je 50 werkuren maakt” . „Goede arbeiders kiezen goede ploegen, zodat de zwakken overblijven. Kan dat niet anders?
Kwast zegt toe de ploegen meer te zullen mixen. Kwast is een beminnelijk mens en strijkt zelfs over zijn hart als een 60-jarige man hem aanschiet. „Meneer, ik ben zestig en ‘t wordt me wel wat stoer.
Ik ben al vijftien jaar in de werkverschaffing
. Kwast: Vraag maar overplaatsing aan.
„Meneer, het werk is hier zwaar. Waarom worden hier wel eens te oude en te zwakke menschen toegelaten?” Kwast geeft ruiterlijk toe: „Je hebt gelijk. Zwakke menschen hooren hier niet en als
t iemand te zwaar wordt zal ik prooberen hem over te plaatsen. Maar niet altijd kan dat en dan moet hij in de steunverlening terug.

De krant is verrukt over de openheid van de rijksinspecteur. „We zullen dezen praatavond niet vergeten, omdat hij ons dichter bracht bij het leven van de werkloozen daar buiten dan lange redevoeringen of lijvige brochures kunnen doen”.
Regelmatig dook in die tijd Kwast’s foto op in de couranten en deed hij uit de doeken hoe het werk vorderde. Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog zorgde voor een flinke kink in de kabel. Weer haalde hij de krant erbij en klaagde drie weken na de brute inval dat de Duitse bezetter zoveel bussen had gevorderd, zodat van het vervoer van werklozen naar de landaanwinning weinig terecht kwam. Van de normaal ingezette 100 a 150 bussen bleven er slechts 26 over. Werklozen van ver hoefden niet te rekenen op een plaatsje in de werkverschaffing. De moeilijkheden begonnen al bij de inval op 10 mei toen de duizenden Wadwerkers naar huis moesten worden gebracht. Geen gemakkelijke opgave. Bruggen waren vernield, het verkeer ontregeld zodat velen lopend en soms liftend op stap gingen. Al snel kwam de werkverschaffing echter weer op gang.

Eenmaal per week mochten 600 arbeiders van en naar De Slikken worden vervoerd. Juliana- en Westpolder bleven praktisch ontvolkt, maar Kwast hoopte dat ook daar snel de honderden met hun schop zouden heentrekken. Diverse gemeenten sneden ook werkverschaffingsprojecten aan zoals de omsnijding van het Winschoterdiep bij Scheemda of vanwege de dreiging van luchtaanvallen de aanleg van schuilloopgraven voor de bevolking van Delfzijl. „Alles bij elkaar kunnen op de werkverschaffingsprojecten in de provincie Groningen tussen de 10 en 12 duizend man tegelijk tewerk gesteld worden”. Kwast hield de moed er dus in. Een radicale ommekeer kwam er eind 1941 toen de bezetter van de rijksinspecteur eiste, dat hij Joden opnam in de werkkampen en hen slechter behandelde dan de overige arbeiders. Kwast weigerde principieel en nam op 24 februari 1942 ontslag, hem verleend door ir. R.A. Verwey, tot het einde van de bezetting secretaris-generaal van het departement van Sociale Zaken. Dr. L. de Jong schrijft over die ‘hielelikker’ in het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog: „Niemand had zich meer beijverd dan hij om via de gewestelijke arbeidsbureaus enkele honderdduizenden Nederlanders te verplichten om in Duitsland te gaan werken”.
Verwey liep van alle secretarissen-generaal het meest in de pas. Zo benoemde hij bij 13 van de 25 onder hem vallende gewestelijke arbeidsbureaus een ‘foute’ directeur.
Hij had in zijn positie kunnen pogen veel meer werklozen in de werkverschaffing op te nemen. Hij koos voor werken in Duitsland en stuurde zo met steun van de Duitse rijkscommissaris A. Seyss-Inquart meer dan 400.000 Nederlanders over de grens.
Verwey was ook verantwoordelijk voor de Joodse werkkampen in het Noorden.
Hij stelde in januari 1941 zelfs voor om arbeiders die uit eigen beweging waren teruggekeerd uit Duitsland geen distributiebonnen meer te geven. Dankzij verzet van de andere secretarissen-generaal ging het voorstel niet door. De enige straf die Verwey na de oorlog kreeg was oneervol ontslag. Hij behield zijn pensioen.
Terug naar ir. Kwast, de rijksinspecteur die principieel ontslag nam. Hij kreeg een lager baantje bij het Rijksbureau voor de Voedselvoorziening in Oorlogstijd. Als rijksinspecteur verdiende hij per jaar nog 4500 gulden, in zijn nieuwe job was dat 600 gulden minder.
Via dat werk raakte Kwast in contact met het verzet. Hij zette met rijkscultuur consulent
dr. D.R. Mansholt, die hem ook had bijgestaan bij de inpoldering van de Linthorst Homanpolder, de Groningsche Agrarische Verzetsbeweging op.
Betrouwbare zaaizaadhandelaren werden ingeschakeld en via bestelbonnen gingen grote hoeveelheden graan en koolzaad naar onderduikadressen, verzetsgroepen en Joden. Koolzaadolie werd ‘gedraaid* bij Haan in Oostwold.
Mansholt, die Kwast na de oorlog zou opvolgen als directeur van de DUW. ruimde na de inval van de Duitsers al snel het veld. Hij verdween achter het prikkeldraad van concentratiekamp Vught. Kwast, ook gearresteerd, maar dankzij tussenkomst van bevriende rechercheurs weer vrijgelaten, nam de leiding over en deed dat resoluut.
Het werk stapelde zich op. Tonnen graan en duizenden liters koolzaadolie gingen

naar de behoeftigen. Kwast weigerde onder te duiken.
De waarschuwing dat onder de boeren ook verraders waren sloeg hij in de wind.
Hij kon zijn vrouw en vier jonge kinderen niet missen, zei hij telkens.

werkverschaffing
Rijksinspecteur voor de werkverschaffing ir. A. Kwast werd op 18 oktober 1944 in Westerbork gefusilleerd.
De Duitsers hebben zijn lichaam nooit vrijgegeven.

overlijdensadvertentie
Overlijdensadvertentie van A. Kwast.

Die band met zijn familie werd hem noodlottig. Een NSB-boer in Hoogkerk gaf hem in september 1944 aan bij de Sicherheitsdienst. In het beruchte Scholtenshuis aan de Grote Markt in Groningen is Kwast enige tijd gefolterd, waarna hij met andere verzetsmensen eind oktober in Westerbork werd gefusilleerd en gecremeerd.
Een piepkleine rouwadvertentie maakte daar melding van:

..Heden kregen wij de zekerheid dat onze beste broer Allard Kwast op 12 oct 1944
te Westerbork werd gefusilleerd.
Meppel: B.T. Kwast, Arnhem: A.C. Kwast, Groningen: C.A. Kwast”.
Een jaar na die fusillering vond op 2 november 1945 een rouwdienst plaats in de Martinikerk, alwaar de 45 verzetshelden onder wie ir. Kwast werden herdacht.
Die dag hingen in Groningen de vlaggen halfstok en beierden de klokken monotoon.
Voor de preekstoel stond een eenvoudige, met witte zijden bedekte katafalk waarop de kleine urn met de as van de gevallenen was geplaatst. De helden werden bijgezet op de begraafplaats Esserveld. De enige vier Groninger kranten die mochten verschijnen kopten: ‘Dag der droefheid’ (Nieuwe Provinciale Groninger Courant), ‘Groningen eert zijn vrijheidsstrijders’ (Het Vrije Volk), ‘Aan hen die vielen voor Waarheid, Rechtvaardigheid en Vrijheid’ (De Waarheid) en ‘Groningen rouwde en herdacht’ (Groninger Dagblad).
Naar ir. Allard Kwast is een doodlopende polderweg genoemd…

De busramp

„Zij lagen daar temidden van thermosflessen, pakjes brood, laarzen en kleedingstukken ”

Woensdag 16 oktober 1940 schrokken omwonenden op van een enorme knal.
De eerste trein uit Zoutkamp naar Groningen greep een autobus met werklozen

op de onbewaakte overgang van Ranum onder Winsum.
Het Nieuwsblad van het Noorden verwoordde wat omwonenden zagen en hoorden.
„Zij zagen, terwijl zij het gekerm van de inzittenden van den bus hoorden,

hoe het voertuig meters werd voortgesleept en hoe tenslotte de locomotief
en tender kantelden”.

bus
Het chassis van de vernielde bus, een eind weggeslingerd.
cabine
De cabine van de bus, een hoopje verwrongen staal.
parket
Het parket uit Groningen bekijkt de ravage na de ramp in Winsum met de werklozenbus,
die door de trein uit Zoutkamp werd gegrepen. Dertien mensen kwamen daarbij om het leven.
De officier van justitie mr. J.N. Meindersma in gesprek met de veldwachter.

De bus was uiteengereten, zoodanig  dat het chassis ter hoogte van het midden van den  trein  langs de spoorlijn  kwam te staan,  terwijl de carrosserie ineengedrukt en  versplinterd  voor de locomotief zat.  Zoo  waren  overal de brok­ stukken  verspreid  en  daartusschen  lagen  de inzittenden  van  wie verschillenden  op slag  gedood  werden,  anderen  zwaar gewond  waren.  Zij lagen  daar temidden  van een ravage van glas en overblijfselen van de bus, van thermosflesschen en pakjes brood, van laarzen en kleedingstukken die her en der geslingerd waren”.

Het Volksblad wist te melden dat „de rails over een grote afstand zijn ontzet, ter­ wijl de balken  in  den  overweg  ten  dele zijn  versplinterd”.  De voorloper van  Het Vrije Volk  deed  toen  al een  schuchtere poging  een  treinpassagier aan  het woord te laten:
„Ik  was nergens op  verdacht.  Plotseling  hoorde ik  een  zware klap, de trein deinde en op hetzelfde ogenblik hoorde ik kreten”.

Hulp kwam nagenoeg meteen opdagen. Tientallen EHBO-ers en zusters meldden zich. Maar liefst vier huisartsen, de Groot uit Winsum, Postma uit Baflo, Posthumus uit Eenrum en Jansma uit Warffum, spoedden zich naar de ramp in gezelschap van directeur
L.J. Zielstra van het Academisch Ziekenhuis in Groningen.
Negen werklozen waren op slag dood, onder wie buschauffeur K. Havers uit Zwolle.
Twee overleden op weg naar het ziekenhuis in Groningen en twee stierven enige dagen later. De slachtoffers waren: de ongehuwde A.J. Roose (59), H. Schoonbergen (45),
M. Jongsma (28), W.T. Dijkema (56), U. van Sluis (42), L. de Roo (29), H. Kop (24),
J. Eisinga (47), H. Weening (48) en J. de Jong (55). Diens zoon Jacques, toen 24 jaar, werkte op dat moment in de Arbeitseinsatz in Duitsland. Hij werd teruggeroepen, maar kwam te laat voor de begrafenis van zijn vader. Hij is bitter: „Doodgaan voor zoiets doms als werkloosheid is verschrikkelijk. Ik hoorde later van de dokter dat hij overal hoofden, armen en benen bij elkaar raapte. Zo is mijn vader ook in stukjes geïdentificeerd”.
Wie voorin de bus zat overleefde de ramp niet. Niemand van de 26 passagiers kwam er heelhuids af. Naast de doden telden de artsen twaalf zwaar- en drie lichtgewonden: de ongehuwde J. Funcke (61), later overleden, K. Huizinga (40),  J. Valk (30), J. Onnes (39),
I. Frank (28), R. Evenstein (29), S. Aalders (44), C.J. Dolinkski (33), E. Porcelijn (41),
A. Simmeren (37), J. Verbiest (31) en E. Holtjer (38), later overleden.
De bus, toebehorend aan de Westlandsche Stoomtramweg Maatschappij, vertrok van de Bloemsingel in Groningen. Om kwart over zes was chauffeur Havers in een convooi van acht bussen weggereden. Havers raakte achterop en liep als laatste bus van het convooi enige vertraging op. Twee collega
s hadden in Adorp nog een tijdje op hem gewacht, maar Havers kwam niet opdagen. Omdat het die dag mistte reden ze tenslotte toch door.
De overweg gold volgens één van de omwonenden niet als de gevaarlijkste in de provincie. In 13 jaar had zich er slechts één klein ongevalletje voorgedaan. De trein had op die bewuste woensdag maar enkele passagiers aan boord. Allen bleven ongedeerd.
Machinist Warris en zijn leerling Ruiters hielden zich staande op de loc, ook toen die omsloeg en naast de spoorbaan belandde. Warris raakte hierbij lichtgewond, de leerling liep geen schram op. Volgens hem was het inderdaad mistig weer, maar bedroeg het zicht zeker 200 meter. Na de ramp bood de gemeente Groningen vrijwel direct aan de kosten van de begrafenis voor haar rekening te nemen.

„Groningen is diep getroffen”, zo kopte het Nieuwsblad. In bloemrijke taal schilderde de krant de treurnis die over de stad viel. „In een donkeren, mistigen morgen heeft een aantal mannen hun woningen, hun vrouwen en kinderen verlaten om naar hun werk van allen dag te gaan, het werk dat in het noorden van den provincie hen wachtte. Zij zijn gegaan, zooals zij eiken morgen gingen. In de nauwe beslotenheid van een autobus zijn zij door het duister en den mist van een ochtend die de beloften van een schoonen herfstdag in zich sloot, pratend en lachend misschien, onbewust van eenig gevaar. Toen is dat vreeselijke gebeurd. Met een slag zijn verschillende levens afgesneden of in gevaar gebracht”. Het blad maakte ook gewag van de gevoelens van de achtergeblevenen. „Zoo was er de angst, die loodzwaar op de stad drukte en tastbaar werd bij het ziekenhuis waarheen zich veele vrouwen begaven om zekerheid te krijgen omtrent hem,  die haar het naast lag”. Medeleven, maar dan met een bijsmaak, was er ook van de Duitse bezetter.
Rijkscommissaris dr. Seyss-Inquart vaardigde zijn gevolmachtigde naar Groningen af,

dr. H. Conring, vóór de oorlog Landrat in Leer en verantwoordelijk voor de razzia op 2146 Ostfriese Joden. Slechts een handvol daarvan overleefde de oorlog.
Conring verdween na de oorlog niet van het toneel, maar vertegenwoordigde in de jaren vijftig de CDU van Weener in de Bondsdag. De burgemeester van Groningen mr. P.W.J. Cort van der Linden stelde voor de nabestaanden van de busramp een geldbedrag beschikbaar. Dr. Seyss-Inquart liet ook geld overmaken naar het Academisch Ziekenhuis voor hulp aan de gewonden. De Raad van de Arbeid die het risico droeg voor de arbeiders die naar en van het werk kwamen, bepaalde de uitkering van de weduwe op maximaal dertig keer het dagloon van de overleden man. Via de Ongevallenwet kon de weduwe nog 30 tot 60 procent van het dagloon krijgen. De gewonden ontvingen een smartegeld van 80 procent van hun dagloon en dat 42 dagen lang.

slachtoffers
Negen slachtoffers worden op zaterdag 19 oktober 1940 begraven op de Zuiderbegraafplaats in Groningen. Burgemeester Cort van der Linden spreekt de menigte
toe. Op de achtergrond de autoriteiten, onder wie rijksinspecteur Kwast, rechts de
familie van de overledenen en links een delegatie van de arbeiders uit De Slikken.

Op zaterdag 19 oktober zou op de Zuiderbegraafplaats in Groningen de begrafenis plaatsvinden van de negen doden. De werklozen hoefden niet naar de Slikken,
maar werden opgeroepen die dag de laatste eer te bewijzen aan hun kameraden.
Bij de begraafplaats aan de Hereweg stond het zwart van het volk.
Honderden vormden een treurige stoet die langzaam aangroeide tot duizenden.
Alle autoriteiten gaven acte de présence: de plaatsvervanger van de Duitse bezetter,
de burgemeester van Groningen, de rijksinspecteur voor de Werkverruiming
ir. A. Kwast, commissaris der Koningin mr. J. Linthorst Homan, de Nederlandse Spoorwegen, de busmaatschappijen en de vakbonden NVV en CNV.
Tevens waren 200 arbeiders op de begraafplaats toegelaten.

Arbeiders uit Amsterdam en Haarlem hielden op het perron in Groningen twee minuten stilte in acht. Dr. Conring opende de rij sprekers.
Het is de persoonlijke wensch van de Rijkscommissaris dat in de behoeften van de nabestaanden zoo ruim mogelijk wordt voorzien”.
Burgemeester Cort van der Linden richtte een persoonlijke noot tot de overledenen:
„Gij, werkers aan wier groeve wij hier staan, moeilijk en ruw was dikwijls het leven.
Moge Gij, uit dit leven geweken, de rust en den vrede vinden, waarvoor de mensheid van ouder op ouder steeds weer bij den dood naar omhoog ziet”.
„Mannen, rust zacht”, zo sprak ir. Kwast kort. Dominee H.W. te Winkel besloot de plechtigheid met psalm 103:15: „De dagen des menschen zijn gelijk het gras.”.
Twee dagen na de uitvaart werden nog twee arbeiders begraven, E. Holtjer en
U. van Sluis. De laatste kwam niet bij zijn kameraden, maar in een familiegraf te liggen.
Op dezelfde maandag werd chauffeur Havers in Zwolle ter aarde besteld.
Het graf aan de Hereweg ligt in een uithoek van de Zuiderbegraafplaats.
Een sober graf, halverwege de jaren tachtig geheel gerenoveerd met anthraciet kleurige stenen en een herdenkingssteen ‘Ter Nagedachtenis aan de Slachtoffers van de ramp

te Winsum, 16 oktober 1940. Zij rusten in vrede’.
De hovenier kan zich niet heugen dat hier ooit iemand bloemen neerlegt.

De oorlog

Het werd een ratjetoe daar aan het Wad

Vlak na het uitbreken van de oorlog kwam de Groninger Mij. van Landbouw met een plan op de proppen om de werkgelegenheid een impuls te geven. De boeren voorzagen enorme problemen op hun bedrijven als de Duitse bezetter arbeidskrachten zou gaan werven. Adjunct secretaris L.J. Dijkhuis Hzn ontwikkelde een plan om met het oog op de bezetting juist voldoende arbeidskrachten op de boerderij te houden. Op elke 8 hectare was werk voor een vaste arbeidskracht, en dan met name op 140.000 ha. akkerland in de provincie Groningen. Bij bedrijven groter dan 20 hectare (dat waren er in Groningen 3800) zou werk zijn voor 5000 arbeiders. In het plan van Dijkhuis zouden die arbeiders continu aan het werk blijven. Voordien werden de meeste landarbeiders ontslagen als de oogst van het land was. Alleen de vaste arbeiders behielden hun werk bij de boer. In een interview in het Nieuwsblad van het Noorden zei Dijkhuis: „Wij beseffen ten volle het zedelijk recht van den Nederlander dat de samenlevingsgedachte bij den boer ook sterk ontwikkeld is. Slagen Groninger boeren erin 5000 arbeiders in het vrije bedrijf aan het werk te helpen dan zullen zij hiermee hun burgerzin en saamhorigheidsgevoel duidelijk demonstreren”. Maar de uitgestoken hand van de boeren negeerde rijkscommissaris dr. SeyssInquart. Hij bepaalde al op 13 juni dat een deel van de werklozen werk kon vinden in Duitsland „om zo te bereiken dat geen werkloosheid meer zal heersen, een der vreeselijkste gesels van de menschheid”. Na de inval van Duitsland gingen de werkverschaffingskampen dicht, maar al gauw verordonneerde de bezetter dat het werk hervat diende te worden. In september 1940 moesten Rotterdammers, wier stad aan puin lag, naar de Slikken. Toen geestelijk cultureel werker D.C.A. Bout eens de kampen bezocht, ging een raampje open en gilden enkele arbeiders: ‘Morgen wordt het beter’ . Het was een herinnering aan een film, die Bout eerder draaide voor een groep Rotterdammers in het werkverschaffingskamp in de Vollenhovensche polder.
Dezelfde groep knapte nu het werk op in Noord-Groningen. Bout zette ondanks tegenwerking van de Duitsers zijn missie in de werkkampen voort en poneerde af en toe een stekeligheid in hun richting. Zo hield hij eens een causerie over
‘Het leven onder een primitief volk’. De suggestieve verwijzing is duidelijk, hoewel zijn verhaal inzicht gaf in het leven van Papoea’s in Nieuw Guinea.

herstel
Herstel van de dijk van de Linthorst Homanpolder na de stormschade van februari 1942.

De Duitse bezetter trok de touwtjes steeds steviger aan. De vakbonden kregen geen poot meer aan de grond in de kampen. Zij hadden plaats moeten maken voor het Arbeidsfront van voorzitter H.J. Woudenberg, de tegenhanger van het NVV. Het Front pikte de beste arbeiders eruit. Zij konden snel afreizen naar Duitsland. In het najaar verscheen een advertentie in de kranten waarin Nederlandse arbeiders gelokt werden over de grens aan de slag te gaan. Aan gehuwden werd na drie maanden en aan ongehuwden na zes maanden verlof toegezegd. Velen gingen, maar keerden ook weerom en toen wilden zij niet meer terug. De Duitsers noemden hen contractbrekers en sloten hen op in de werkverschaffingskampen. Onderwijl legde de NSB vrijelijk haar lectuur neer in de kampen. Ze kregen daarvoor toestemming van de directie van de Rijksdienst voor de Werkverruiming in Den Haag. De nationaal socialisten organiseerden ‘Vreugde en Arbeid’ films, maar volgens Bout hadden maar weinig arbeiders belangstelling.
Steeds vaker haalde de bezetter arbeiders uit de kampen en volgens Bout ging het gehalte in die kampen dan ook hard achteruit. Onomwonden spreekt Bout in zijn boek
‘In den strijd om ons Volksbestaan’ over a-sociale vrijgezellen uit Amsterdam, onderwereldfiguren uit Den Haag en maagpati
ënten. Tweehonderd vrijgezellen, variërend in leeftijd van 20 tot 60 jaar, bevolkten de kampen. Bout rept van een beheerder die het de kampbewoners knap lastig maakte. Hij pikte voedsel van de arbeiders af ten eigen voordele en verzocht de marechaussee de plunje van de mensen te doorzoeken.
Boeren uit de omgeving gaven de arbeiders toestemming in oogsttijd aren en peulvruchten van het land te lezen. Gingen ze met weekendverlof, dan namen ze een voorraadje mee omdat het voedseltekort in de stad steeds nijpender werd.
De desbetreffende beheerder gooide het zelfs op een akkoordje met de Duitsers en gaf Amsterdamse arbeiders aan, die zendapparatuur van een neergestort Engels vliegtuig hadden verborgen. De vier arbeiders werden weggevoerd en niemand wist waarheen.
De Groninger Gemeenschap, een elite gezelschap dat zich het geestelijk heil van de werklozen aantrok, verzorgde menig ontspanningsuurtje in de kampen en af en toe klonk een Nederlands volkslied zoals ‘Waar de blanke top der duinen’. De Amsterdammers, rap van tong, hadden daar een variant op bedacht:

„Waar de blanke top der duinen
Afgezet met prikkeldraad
En om elke duizend meeter zo’n vervloekte rotmof staat
Zing ik met het noodgeld in mijn hand:
Ze komen nooit in Engeland”.

De Duitse bezetter wilde het werk van rijksinspecteur ir. Kwast aan de inpoldering van de Linthorst Homanpolder voortzetten en werkte tevens een plan uit tot inpoldering van 900 hectare Waddenzee achter Uithuizen. De directeur van de Unie van Waterschapsbonden, ir. N. Biezeveld, ook actief bij de Linthorst Homanpolder, berekende dat inpoldering 4 miljoen gulden kostte en werk opleverde voor 1000 werklozen.
Aan arbeidsloon zou 1,5 miljoen moeten worden uitgekeerd.
Dit keer bleek dat de verhoudingen zich in oorlogstijd drastisch hadden gewijzigd. Probeerde Kwast nog tot een vergelijk met de ingelanden te komen, de bezetter vorderde gewoon de kweldergrond van de boeren. Was de polder eenmaal klaar, dan bleef de grond eigendom van het Rijk en konden de boeren als zij dat wilden aanspraak maken op eerste koop. Een ander belangrijk verschil was dat de bezetter meer machines wilde inschakelen en minder arbeidskrachten. Het hele plan stierf een voortijdige dood, omdat Duitsland voor de oorlogvoering zoveel arbeidskrachten opslokte. De landaanwinning verpieterde en de kampen raakten meer en meer ontvolkt. In een uiterste poging om toch nog iets van de landaanwinning te maken, vulden de Duitsers de lege plekken op met souteneurs,
inbrekers, misdadigers en zelfs geestelijk en lichamelijk gehandicapten. Het werd een ratjetoe daar aan het Wad. Bewakers met politiehonden vormden het grimmige decor in de
model-polder. Dat duurde maar even toen ook die arbeiders zomaar verdwenen en de landaanwinning volledig stil kwam te liggen. De dijk van de Linthorst Homanpolder bleef onbeschermd achter, de zoden stierven af en de steenbeglooiing verloor zijn weerstand.
Er kwam afslag in plaats van aanwas. De Wehrmacht eiste paarden en transportmaterieel op. Olie en benzine gingen op de bon en de bezetter stuurde het laatste werkvolk naar het Oosten. Het rijshout uit de dammen spoelde weg en de palen knapten door ijsgang af of
werden bij gebrek aan brandstof door de bevolking gestolen. Het bestuur van waterschap De Slikken probeerde bij elke stormramp te redden wat er nog te redden viel.
Alle inspanning bleek vergeefs te zijn toen de storm op 4 februari 1944 het vloedwater opjoeg tot een hoogte als in geen honderd jaar geregistreerd.
In de dijk sloegen gaten over een lengte van 50 tot 100 meter.
De landaanwinning raakte in verval. Bij de bevrijding lag het Wadwerk er precies zo bij als begin 1935. De Linthorst Homanpolder kwam pas in 1947 klaar.
Een nieuw leger werklozen maakte het karwei af.

kust
Op 4 februari 1944 teistert een storm opnieuw de Groninger kust.
Een vloed, hoger dan die in 1953, slaat gaten over een lengte van 50 tot 100 meter in de dijk.
Stromatten worden zo goed en zo kwaad als dat gaat tegen het talud van de dijk gelegd

als bescherming tegen het water.
gat
Arbeiders proberen het gat in de dijk te dichten na de stormvloeden van februari 1944.

De Joodse werkkampen

„De tranen lopen me over de handen. Mijn weerstand loopt op zijn eind”

„De regenperiode is bij ons begonnen. Wij vervelen ons dood. Misschien kunnen jullie mij één of twee keer per week wat couranten opzenden. Dan word ik uit de beursberichten wat gewaar omtrent de toestand”. De 52-jarige Amsterdamse Jood Salomon Bachra krabbelt op 14 mei 1942 een briefje naar huis. Het is een berichtje van amper twee kantjes, met potlood geschreven, in een krachtig handschrift. Hij zit met honderden andere Joden in het voormalige werkverschaffingskamp Sellingerbeetse en moet daar voor de Duitsers veen ontginnen. Hij klaagt over het geringe eten en het harde werken, maar hij houdt er ook de moed in en heeft geen notie van wat hem te wachten staat.

geesbrug
Een groep Joden in het werkkamp Geesbrug bij Hoogeveen.
Overal in het Noorden dienden voormalige werkverschaffingskampen als tijdelijk onderkomen voor
werkloze Joden. Na maanden meedogenloos hard werken tegen een lagere betaling dan
‘normale’ Nederlandse werklozen zagen zij hun familie weer terug.
Die hereniging vond plaats in concentratiekamp Westerbork, het voorportaal van de dood.

Zonder morren is hij op de trein gestapt en heeft op bevel van het Arbeidsbureau  de reis naar het hoge Noorden aanvaard. Hij is niet opgepakt bij een razzia, hij is naar een Joods werkkamp gestuurd en heeft het advies van de Joodsche Raad opgevolgd. Hij is niet de enige. Duizenden mannen lieten zich naar werkkampen sturen, alvorens afgevoerd te worden naar het ‘voorportaal van de dood’, het concentratiekamp Westerbork.
In totaal dreef SS-chef Rauter, Commissaris Generaal voor de Openbare Veiligheid,
5242 mannelijke Joden, hoofdzakelijk uit de grote steden van het Westen van het land, naar aparte Joodse werkkampen in Groningen. Drenthe, Friesland, Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. In het Noorden belandden zij in verlaten Slikken-kampen aan de Noordgroningse kust en maakten net als destijds de werklozen van zee land.

Ze rooiden ook aardappels in de buurt van Hoogeveen, groeven in de grond van Diever of ontgonnen veen in het zuidoosten van Groningen zoals Salomon Bachra.
Diens teken van leven toen is duidelijk in zijn eenvoud: ..Dan zijn er een 100-tal nieuwe bijgekomen op onze kamer. Het is nu veel drukker en ons eten is er niet ruimer op geworden. Als jullie begrijpen dat van dezelfde hoeveelheid nu deze 100 man ook moeten mee eten, dan zijn onze porties dus zeer sterk verminderd. Het kan dan ook niet anders of er moet wat gebeuren ten gunste of wij kunnen niet meer met het werk mee.

Dan worden wij gestraft met harder werken en totaal geen eten. Dit is geen kletspraatje, maar is per circulaire ons medegedeeld. Tot nu toe kan ik zeer goed, ik zou zeggen te goed, nog met het werk mee. Vooral deze week hebben wij hard gewerkt, maar dat houden wij toch niet lang meer vol. Maar ik ben trots dit alles vol goede moed.
Ik ben er absoluut van overtuigd, dat alles ten goede zal keeren. Ben vol hoop op betere tijden. Houden jullie dus ook de moed er in”. Salomon Bachra ging op 5 oktober 1942 naar de gaskamers van Auschwitz. Salomon Blitz, vertegenwoordiger in Amsterdam voor de Groningse tabaksfabrikant Theodorus Niemeyer, volgde hem kort daarna. Sinds 28 juli verblijft hij in kamp Kremboong bij Hoogeveen. Op de dag van zijn vertrek is hij jarig en meldt aan zijn werkgever dat zijn deportatie ‘dus een waardig present’ is. „Met schop, spade en pikhouweel moeten wij als galeiboeven werken. We zijn doodop en velen zullen dit leven niet kunnen volhouden. Hopelijk kunt U, mijn patroon, iets voor mij doen”.
Hij vraagt om wat rookgerei, een werkjas en werkschoenen. Als stadsmens ontbeert hij die nu eenmaal. Niemeyer verzoekt de Duitse autoriteiten om rookgerei, maar dat wordt rücksichtslos afgewezen. Blitz schrijft uit het kamp uitgebreide brieven naar Groningen.
Zo verhaalt hij van de miserabele medische voorzieningen. In het kamp is alleen een flesje jodium en een doosje leukoplast. ..Herhaaldelijk gebeurt het dat iemand in elkaar zakt, hetzij door uitputting, hetzij door ondervoeding”. Hij ergert zich aan de plaatselijke bevolking, die de uitgehongerde Joden aan de poort hun waren aanbieden. „Hyena’s zijn het die met hun levensmiddelen aan de poort koomen.
Zo is er een die 2 broden voor f 8,- te koop aanbood”. Blitz is een gebroken man als hij hoort dat zijn 16-jarige dochter, bepakt en bezakt met een rugzak van 30 kilo, op een zaterdagnacht om 01.50 uur uit Amsterdam is vertrokken met onbekende bestemming. „Het is alsof men mij een stuk vleesch van het lichaam heeft genomen”, zo licht hij zijn werkgever in. Hij smeekt hem zijn vrouw niet onbemiddeld achter te laten, wat ook niet
gebeurt, tot ook zij in september de reis naar Westerbork moet aanvaarden. „Ik zal maar niets meer schrijven. Ik ben te zeer onder den indruk. Tot ziens, het ga U allen goed”, zijn zijn laatste regels. Een zekere J. meldt uit het kamp Diever aan het thuisfront, dat hij kaart gespeeld heeft met de bekende voetbalreporter Han Hollander. Hij moet aardappels rooien en vraagt zijn vrienden hem te komen opzoeken. Hij krijgt echter last van buikloop en lust een aantal dagen geen eten meer. „Het is hier een troosteloze boel. Kil, modderig en verder alles beroerd, ‘s Morgens om 7 uur stap ik in mijn klompen en ‘s avonds om 8 uur doe ik ze uit. Licht hebben we niet. Dus alles moet met een kaarsje gebeuren.
Hier zijn millionairs en lui die f 12,- in de week verdiend hebben. Rijk en arm zijn hier allemaal gelijk. Geld is hier waardeloos. Je kunt hier niets koopen. Briefjes van f 1000,- zijn hier verscheurd voor de lui naar de overkant (Duitsland, wordt hier mee bedoeld) moesten”. Op het laatst vlak voor zijn deportatie schrijft hij: „Het wordt mij hier te machtig. Ik schrijf en de tranen lopen me over de handen. Mijn weerstand loopt op zijn
eind”. Ontroerend is de poëzie van de onbekende dichter uit Groningen Louis de Jong,
die met 85 anderen op 10 juli vanuit Groningen op transport ging naar het werkkamp Kloosterhaar bij Hardenberg in Overijssel. Hij is verbaasd dat zoveel mensen langs de kant van de weg staan en hen groeten als zij afgevoerd worden.
Spontaan laat hij zes verzen uit zijn pen vloeien. Het reislied wordt onderweg gezongen op de wijs van ‘Grensrechter was nait verkeerd’.

Wie mosten oet Groningen vort,
Wat hebb’n wie doar nait over mort.
10 Juli dat was mie ain dag,
Zoals ‘k in mien leven nait zag.
Elk wait nog van doar bie de train
Er was gain gelach en gain gijn.
Elk nam doar zien treurig afschait,
Heb ‘k doar dan geliek an of nait.

reislied
Louis de Jong dichtte dit reislied toen hij vertrok uit Groningen
naar een werkkamp in Overijssel.

Ook in Kloosterhaar is de discipline strak en het eten karig. Om half zes opstaan, om half zeven onder het zingen van een Duits kamplied in marstempo naar het werk. Om negen uur een kwartier rust en om twaalf uur een half uur schaft voor het eten van twee plakjes brood. Tot kwart voor zes grondwerk en om kwart over zes onder de tonen van weer een Duits lied afmarcheren naar het kamp. Om zeven uur is er dan de warme maaltijd van een ‘heel klein bordje’ . Isie de Jong smeekt vrienden in Groningen: „We moeten 9 broodjes met 8 man delen. Als u misschien een paar bonnetjes over heeft of een broodje dan houden wij ons sterk aanbevolen. Wij willen graag betalen”. De toegestuurde bonnen hebben Isie nooit bereikt. De kampleiding opende alle post en vernietigde de bonnen.
Het besluit Joodse werkkampen in te richten werd op 10 oktober 1941 door de Duitse rijkscommissaris dr. Seyss-Inquart genomen. De Joodsche Raad onder leiding van
prof.dr. D. Cohen en A. Asscher ging ermee akkoord werkloze Joden naar het Noorden te sturen. De Groningse rijksinspecteur voor de werkverschaffing ir. A. Kwast kreeg van zijn hoogste baas, de Rijksdienst voor de Werkverruiming van het ministerie van Sociale Zaken, de opdracht het voormalige werkverschaffingskamp Sellingerbeetse in zuidoost Groningen gereed te maken voor 450 Joden. Op bitse toon gaf de directie hem te verstaan, dat hij de Joden slechter moest behandelen en 20 procent minder moest uitbetalen dan andere arbeiders. Geestelijk cultureel werker D.C.A. Bout geeft die ontmoeting tussen Kwast en zijn superieuren in zijn boek ‘In den strijd om ons Volksbestaan’ als volgt weer:

„Er tintelde iets in zijn oogen. „Dat verd… ik”, was zijn antwoord. „Dat is onrecht”.
„De Joodsche Raad verzoekt ons de bewegingsvrijheid van de Joden wat te beperken, opdat ze op het platteland den Duitschers niet teveel in het oog vallen”.
„Opsluiten in het kamp?” „Jaa”. „Dat doe ik zeker niet”.

Kwast, een man van principes, weigerde pertinent. Hij nam ontslag, nadat zijn superieuren hem nog fijntjes hadden gewezen op zijn plicht als rijksinspecteur de werkkampen in orde te maken. Kwast bleef op zijn strepen staan en werd weggepromoveerd naar een lager baantje als voedselcommissaris in Overijssel. Het incident met Kwast speelde zich af begin 1942, toen de Duitsers, gesteund door de Joodsche Raad, systematisch Joden gingen onderbrengen in aparte werkkampen. De Duitsers zagen in deze Raad een orgaan, dat de Joden in toom moest houden en dat te manipuleren was.
De Raad besefte totaal niet wat de Joden boven het hoofd hing en hoe de Duitsers hem misbruikten. In het eigen orgaan het Joodsche Weekblad werd de naleving geeist van een reeks Duitse maatregelen, allen afgekondigd in de loop van 1941, die de bedoeling hadden de Joden te isoleren. Joden moesten hun radio inleveren, Joden moesten verenigingen verlaten, ze mochten zwembaden, parken, café’s, musea, schouwburgen en parken niet betreden en ze werden vanaf begin 1942 door de Gewestelijke Arbeidsbureaus opgeroepen voor aparte Joodse werkkampen, georganiseerd door de Nederlandse Heidemaatschappij. Wie weigerde te gaan riskeerde het concentratiekamp Mauthausen, zo waarschuwde het Joodsche Weekblad. „Het gaat om de gewone werkverruimingsarbeid in de gewone Nederlandse arbeidskampen onder de gewone Nederlandse leiding”, aldus het blad. De Joden verdienden 20 procent minder dan de niet Joodse arbeiders in de werkverschaffing, een onrechtvaardigheid die niet het minste protest uitlokte van de Joodsche Raad.
Die kampen pasten precies in de opzet van de bezetter, zo schrijft dr. Lou de Jong in
‘De Bezetting’: „Hij zag die kampen als een fuik: allen die er zich in bevonden, zou hij te gelegener tijd met een grote actie kunnen grijpen en deporteren”.

brief
Isie de Jong uit Groningen vraagt in een brief aan kennissen in het Noorden
om een paar extra bonnen of een broodje om de honger in het werkkamp te stillen.
programma
Het programma van een Grote Ontspanningsavond.
Na de pauze werd de sketch De Fuik opgevoerd…

De eerste zending van 1402 Joodse werklozen uit Amsterdam vertrok notabene op een zaterdag, de 10de januari 1942, naar Drenthe. De omstandigheden daar waren abominabel. Het vroor dat het kraakte. De normale arbeiders waren al naar huis gestuurd. Hoewel je geen spade in de grond kon steken hielden de Duitsers de Joden vast.
Bij al die misère was voor humor nog plaats. In het kamp Diever organiseerden Joden in
maart een Grote Ontspanningsavond met verloting en fraaie prijzen. Het toneelstuk De Fuik en de sketches ‘Het kon erger’ en ‘De Drentse Wolga Sneeuwscheppers’ oogstten veel succes… In mei commandeerde de bezetter dat ook Joodse werkenden verplicht werden zich te melden voor de werkkampen. Weer ging de Joodsche Raad akkoord,

zij het morrend. Het bezorgde de Raad een weinig vleiende naam.
Onder het gewone volk circuleerde al gauw de scheldnaam ‘Joodsch Verraad’ of ‘Joodsch Onraad’. Uit Amsterdam waren vóór april 1942 al ruim 2100 Joden naar de aparte kampen in Groningen, Drenthe en Overijssel gestuurd. Recalcitrante en opstandige Joden kregen een aparte behandeling in een strafkamp in Friesland.
Na Amsterdam stuurden meer grote steden zoals Den Haag en Groningen hun Joodse inwoners na een keuring weg. In de stad Groningen stonden 1230 mannelijke en 1301 vrouwelijke Joden op de nominatie, bijna twee procent van de totale bevolking van 123.772 zielen. De Groningers verschenen op 10 juli braaf ter medische keuring.
Het was een farce. Van de eerste lichting van 883 mensen werden er slechts 16 afgekeurd. Ook mensen met kunstledematen, hartafwijkingen en lijders aan suikerziekte kwamen in aanmerking en gingen zonder pardon op transport.
De NSB-hartspecialist L.M. ter Horst keurde de Groningers lukraak en nam een loopje met de medische ethiek. Geen controle van het gewicht, geen urineonderzoek e.d.
„De gekeurden moesten zich uitkleden in hetzelfde lokaal, waar ook de keuring plaatsvond. Een oppervlakkig schijnonderzoek was voldoende. De door zieken meegebrachte attesten werden vluchtig ingekeken, zo snel dat het onmogelijk was van de inhoud goede nota te nemen”, zo klaagde dr. I. van der Hal, zelf ook opgeroepen, na de oorlog tegen de Zuiveringscommissie. „Zelfs iemand met een houten been, een kankerpatiënt en een zwakzinnige die door zijn moeder in het keuringslokaal moest worden aan- en uitgekleed, werden goedgekeurd”. Opperrabbijn S. Dasberg weigerde, hoewel aanwezig, een onderzoek en werd zonder keuring naar de werkkampen gestuurd.
De directie van de Rijksdienst voor de Werkverruiming, ir. J.O. de Kat en ir. J. Th. Westhoff, verleende alle medewerking aan het werkkampen-plan van Generalkommissar Schmidt. De directie deed alsof haar neus bloedde, getuige een brief van directeur De Kat op 8 oktober 1942 aan alle burgemeesters in ons land: „Het is veelvuldig voorgekomen dat de familieleden met onbekende bestemming zijn vertrokken. In dat geval wordt het loon van de Joodsche werklooze door de werkleiding aan uw gemeente overgemaakt.
Ik verzoek U dat geld te reserveren en na drie maanden over de maken naar de Rijksdienst. Uitbetaling aan de man ter plaatse, als het gezin is vertrokken, is niet gewenscht omdat het den tewerkgestelde verboden is inkoopen buiten het kamp te doen”. De Kat is ondanks kritiek en klachten over zijn gedweeë, volgzame houding na de oorlog van alle blaam gezuiverd en zelfs gehandhaafd als directeur van de DUW, de opvolger van de Rijksdienst voor de Werkverruiming. Hij deed braaf wat de bezetter van hem verlangde, maar maakte wel bezwaar tegen de ongelijke beloning van de Joden.
De Joodsche Raad bezwoer de Rijksdienst die onrechtvaardige behandeling maar door de vingers te zien, anders zou de Joden een nog erger lot wachten, het concentratiekamp Mauthausen. De Rijksdienst zwichtte voor dit dreigement, maar de Groningse rijksinspecteur ir. Kwast weigerde principieel en nam zijn ontslag. Zijn collega in Drenthe E.J. Buiskool aarzelde en wilde de zaak nog eerst aanzien. Maar al gauw uitte ook hij
zijn bedenkingen en schreef naar zijn hoogste bazen dat „de Rijksdienst ontaardt in een dienst voor het opbergen van Joden”. Hij kreeg gelijk. De eerst uitgezonden Joden zaten in het kamp Sellingerbeetse drie maanden zonder verlof. Het kamp kwam op 20 januari 1942 al ‘in bedrijf’ en zou uitgroeien tot het grootste werkkamp met een bezettingsgraad van om en nabij de 400 Joden. Het thuisfront zorgde weliswaar goed voor de gedeporteerden en stuurde zoveel postpakketten, dat het kleine postkantoortje van Sellingen eronder bedolven werd. Maar de vreugde was van korte duur.
NSB-ers uit de omgeving (en die waren er bij bosjes in Westerwolde; in Vlagtwedde stemde 12 procent van kiezers bij de Kamerverkiezingen in 1937 op die partij, in Wedde werd de NSB met 10,8 procent zelfs de tweede partij) voorkwamen dat de Joden in het kamp gelegenheid kregen handel te drijven. Nadat het antisemitische blad De Misthoorn die handel had gesignaleerd en schamper een artikel schreef over ‘Het menu van den Jood’ verbood SeyssInquart het sturen van postpakketten en halveerde het rantsoen voor de Joden. Tien gram boter per week, 200 gram brood per dag en een soeplepel warm eten werd ‘het menu’ voor een werkdag van 9 uur. In maart klaagde de Drentse rijksinspecteur Buiskool over de ‘ten hemel schreiende rantsoenering’, maar zijn superieuren in Den Haag hielden zich doof voor zijn klachten. „In feite zijn de werkkampen concentratiekampen onder leiding van de Rijksdienst voor de Werkverruiming”, zo liet hij woedend weten. Hij gaf er de brui aan en legde evenals Kwast zijn functie neer.
Zijn Friese collega toonde weinig ruggegraat en verwelkomde de Joden op 16 juni 1942 met de misselijk makende opmerking: „Gij zijt nu gewaarmerkt met een oranje ster. Toont, dat ge het waardig bent de ster als Jood en het oranje als Nederlander te mogen dragen”. De Joodsche Raad bleef een uiterst dubieuze rol spelen bij de keuring van de Joden. In feite hielp de Raad de bezetter een handje mee en vergrootte het isolement van de Joden alleen maar. Geestelijk cultureel werker Bout hoorde in Amsterdam dat zijn bemoeienis met de kampen niet meer op prijs werd gesteld en dat voortaan Joden zijn plaats zouden innemen. Een lid van de Joodsche Raad beet hem zelfs toe: „Ik duld een niet-Jood niet in de kampen”. Het aantal kampen groeide met de dag. Na 15 mei mochten de Joden helemaal niet meer met verlof naar huis, terwijl de niet-Joodse werklozen eens in de drie weken vrijaf kregen of met weekend verlof gingen.
Het illegale communistische verzetsblad De Vonk hekelde de slaafsheid van de Joodsche Raad. „De oude uitbuiter der diamantbewerkers, Asscher en de oude uitbuiter der werkverschaffingsarbeiders, Meijer de Vries zijn nog nazistischer dan de nazi’s zelf”.
De laatste was voor de oorlog onder minister Romme van Sociale Zaken hoofdinspecteur van de werkverschaffing geweest. De al latente angst voor deportatie naar Duitsland nam steeds vastere vormen aan. Op vrijdag 26 juni werden Cohen en Asscher van de Joodsche Raad ontboden bij Aus der Fünten, leider van het centrale bureau voor Joodse emigratie. Hij deelde hen ijzig mee, dat de Joden uit de werkkampen via het Durchgangslager
Westerbork naar werkkampen in Duitsland overgeplaatst zouden worden. Twee dagen daarvoor ontvingen beiden al een niet mis te verstane waarschuwing toen in Groningen hele Joodse gezinnen ter keuring voor de werkkampen werden opgeroepen. Een teken aan de wand dat het de Duitsers menens was.

In september berichtte SS-Hauptman Rauter aan zijn hoogste chef Himmler dat hij in de aparte Joodse werkkampen ruim 5000 Joden bijeen had gedreven. „Wij hopen het op 1 oktober tot achtduizend te brengen. Die achtduizend Joden hebben circa tweeëntwintigduizend gezinsleden in het hele Holland. Eigenhandig schreef Himmler boven die brief ‘sehr gut’. Op vrijdag 2 oktober volgde de genadeklap. Vanaf 8 uur ‘s avonds moesten Nederlandse politieagenten en Duitse SS-ers de families van de ‘Werkverruimingsjuden schlagartig erfassen (plotseling inrekenen). In razzias werden 8877 Amsterdamse Joden bij het Muiderpoort station bijeengedreven. Op 6 oktober 1942 rolde bij alle arbeidsbureaus een telex van directeur-generaal J.A. Knetsch van het Rijksarbeidsbureau binnen met de volgende boodschap: ‘Keuringen Joden voor werkkampen stopgezet’. Het sein tot de Endlösung was gegeven. Uit Westerbork vertrokken 93 treinen naar de gaskamers van Auschwitz en Sobibor en de concentratiekampen BergenBelsen en Theresienstadt. Meer dan 100.000 Joden stapten in de veewagens. Weinigen keerden terug.

raad
De Joodsche Raad roept alle mannelijke werkloze Joden op zich in januari 1942 te melden
‘voor arbeid in Nederlandsche werkkampen’. Het kamp in Sellingerbeetse (Zuidoost Groningen)

komt vanaf 20 januari ‘in bedrijf’ en huisvestte tot oktober 1942 gemiddeld 400 Joden,
de hoogste bezettingsgraad van alle werkkampen.

De NSB-kampen

„ Wie probeerde te vluchten kreeg een ketting aan zijn voet”

De Duitsers transporteerden duizenden Joden naar de voormalige werkverschaffingskampen. De Nederlanders dreven na de oorlog schaamteloos duizenden NSB-ers bijeen in dezelfde kampen en een paar jaar later bood de regering  uit Indonesië gevluchte Zuidmolukkers daar onderdak. Ooit bestemd voor werklozen, herbergden de barakken in korte tijd bewoners van diverse komaf en uiteenlopende achtergrond. Het kamp in de CC-polder achter Finsterwolde was zo’n kamp, waar het ‘ruig’ toeging. Volgens maatschappelijk werksters van de Vliegende Colonne was het kamp berucht. Aan het toen oppermachtige, bijna dictatoriale Militair Gezag rapporteerden zij: „De Carel Coenraad polder is een volkomen Duits kamp. V. (kampcommandant J.A. Verdam) zou als hij Duitser was een Oberscharfführer zijn.
V. gaat er prat op de mensen neer te slaan”. Het regime was er zo streng, dat weerbarstige NSB-ers zelfs aan de ketting werden gelegd. Verdam hanteerde middeleeuwse strafmethodes. Hij drukte brandende sigaretten uit op de wang van gedetineerden en liet sommigen met de handen in houtblokken klemmen.
Verdam werd in 1950 tot 10 maanden veroordeeld vanwege zijn al te rigoureuze aanpak. Niet in alle NSB-kampen ging het er zo hardvochtig aan toe. Het werkverschaffingskamp De Slikken bijvoorbeeld stond bekend om een redelijk humane benadering. „Tevredenheid over bewaking”, zo concludeerde het rapport van de Vliegende Colonne. Dat gold weer niet voor Sellingerbeetse, waar een kampcommandant ‘ettelijke malen gemeenschap heeft gehad met een zekere Zwaantje S.’ In de helft van de Groninger kampen vonden echter zware mishandelingen plaats. „Omtrent grove bejegeningen zijn de klachten over het algemeen juist”.  Zoals in alle andere provincies telde Groningen na de bevrijding in vrijwel elke plaats een of meer interneringskampen. Elke afgesloten of omrasterde ruimte kwam daar in principe voor in aanmerking. Zelfs fabrieken, pakhuizen, scholen en NSB-boerderijen dienden als tijdelijke opbergplaatsen van ‘foute’ Nederlanders. Dankbaar maakten de Binnenlandse Strijdkrachten, die die kampen organiseerden, gebruik van de barakken van de voormalige werkverschaffing.
Bij Wester-nieland verdwenen 500 tot 800 geïnterneerden achter prikkeldraad en in de CC-polder bij Finsterwolde werd een zelfde aantal opgesloten.
Een 17-jarige jongen uit Oost-Groningen belandde daar temidden van notoire smeerlappen, alleen vanwege het feit dat zijn vader NSB-wethouder was geweest.
Hij moest even op de tanden bijten, maar klaagde nooit over de ratten in het
kamp of de folteringen. Hij aanvaardde dat gelaten. „Als je werd gesnapt bij een vluchtpoging, kreeg je een ketting met een kogel aan je voet. Speelde je op tegen de leiding dan drukte de commandant een peuk in je gezicht. Ik verzette mij niet.
Ik was gedrild bevelen aan te nemen. Dus gehoorzaamde ik ook.

Ik had immers straf verdiend”. Berend Bulthuis, voormalig kok in het Slikken-kamp, leerde in een mum van tijd het ‘vak’ van bewaker en kreeg het gebruik van een geweer op een wel heel aparte manier onder de knie.
„Je nam vijf kogels mee naar het Wad en moest daar op een blik schieten.

sticker
Hollands Glorie van Jan de Hartog.

Het voormalig werkverschaffingskamp De Slikken wordt na de oorlog omgetoverd tot strafgevangenis voor NSB-ers. Het kamp had ook een bibliotheek. De gevangene, die een boek beschadigt wordt gestraft op zijn weekloon, zo staat aan de binnenkant van elk leesboek geplakt. Deze sticker zat in een wel heel toepasselijk boek:
Hollands Glorie van Jan de Hartog.

affiches
Uit therapeutische overwegingen krabben NSB-ers nationaal-socialistische affiches van de muren.

Miste je niet al te vaak dan was je geoefend bewaker”. Hij had geen meelij met de NSB-ers die twee keer zo hard moesten werken als destijds de werklozen. Ze maakten twee tijden, dat wil zeggen, in de twee keer dat het eb was trokken zij het Wad op en wonnen zo land. Twaalf uur achtereen zweten en afzien. Een kapper kon het lang niet bolwerken en maakte zich van kant. Slikken B beschikte ook over een exercitieplaats waar de landverraders als straf over prikkeldraad moesten springen en met geweerkolven werden bewerkt. Bulthuis is daar vrij lakoniek over. „Die behandeling hadden ze verdiend.
Mijn eigen zwager zat ook in het kamp Voor hem kneep ik ook geen oogje dicht”.
Pieter Veld, landarbeider in Drieborg, bewaakte een tijdje het CC-kamp.
Hij mocht die NSB-ers ook niet zo. Toen hij met zo’n clubje bij een boer werkte en deze het werkvolk wilde verrassen met wat eten maakte Veld bezwaar. „Je hoeft NSB-ers niet te tracteren”, beet hij de onthutste boer toe, die beschaamd afdroop.
De boeren, al lang blij dat geïnterneerde NSB-ers hielpen bij het binnenhalen van de oogst, kregen een bloedhekel aan het eigengereide gedrag van die lui van de BS. Gekscherend noemden ze de bewakers NBS-ers oftewel ‘Nog Beroerder Sooitje’.
Groningen telde zo vlak na de bevrijding 100 grote en kleine kampen, in soorten en maten. In september 1945 was dat aantal gereduceerd tot nog ongeveer 20.
Medio juni schatte het Militair Gezag het totale aantal gevangenen op rond de 18.000, ongeveer 3 procent van de totale Groninger bevolking. Een percentage dat iets hoger lag dan het landelijk gemiddelde, wat de indruk zou wekken dat Groningen relatief veel ‘foute’ landgenoten telde. Het cijfer geeft echter een vertekend beeld, want later bleek dat een paar duizend onschuldigen ook achter slot en grendel gingen en dat zelfs enkele honderden kinderen gescheiden van hun ouders in aparte kampen zaten opgesloten.
„Er schijnt voor ons geen recht meer te zijn”, zo schreef een in Groningen opgesloten dochter aan haar bezorgde moeder niet geheel ten onrechte.
In de eerste maanden heersten chaos en willekeur. Het ontbrak de kampleiding aan alles. Terwijl de BS telkens nieuwe arrestanten afleverde moest tegelijkertijd gezorgd worden voor voedsel, kleding, slaapruimte, dekens, wc’s, wasgelegenheid en noem maar op.
Dat lukte nauwelijks. Het toilet was vaak niet meer dan een ton en het stro in de britsen werd amper ververst. Vlooien en luizen tierden welig en ratten voelden zich daar als in de eerste dagen van de schepping. Door niets of niemand gehinderd sprongen zij over de bedden en smikkelden van de van te voren klaargemaakte etenspotten.
Het voedsel was niet te pruimen. Het van gerst gemaakte brood (er was gebrek aan tarwe) smaakte zuur. Ham en kaas kwamen eens in de veertien dagen op de boterham en warme dranken zoals thee en koffie werden ook niet dagelijks geschonken.

Over het algemeen droeg de eenzijdige, caloriearme voeding bij tot allerlei ziektes zoals diarree en dysentherie. Over vrije tijd beschikten de gevangenen wel. maar het moeten saaie, eenzame uren geweest zijn. Roken was ten strengste verboden, wat als een zeer zware straf werd ervaren. Lachen, fluiten of zingen mocht ook al niet en zorgde dus voor weinig leven in de brouwerij.

prikkeldraad
Jonge foute Nederlanders achter het prikkeldraad van een werkkamp.
De beveiliging was wel heel provisorisch zoals uit deze foto blijkt.

Misschien dat de bibliotheek met boeken als Hollands Glorie van Jan de Hartog voor een vrolijke noot konden zorgen. Maar aan lezen viel niet veel lol te beleven. In elk boek plakte de kampleiding een sticker met de waarschuwing: „De gevangene, die een boek bemorst, de bladen scheurt of uitscheurt, schrijft of teekent, of op eenigerlei wijze beschadigt, wordt gestraft met: onthouding van boeken, onthouding van schrijfbehoeften en vergoeding van het beschadigde boek uit werkloon of eigen geld”.
Wat dat betreft hadden de werklozen van 1939 het wel getroffen. Zij konden vrijelijk boeken inzien en werden niet op hun vingers gekeken. Voor hen was er tenminste nog de afleiding van een gereformeerd zangkoor of een bonte avond met sketches. In de NSB-kampen doodde iedereen de vrije uren meestal met niets doen en gekanker of gescheld op elkaar. De spanning was vaak te snijden en dan keek niemand raar op van een zelfdoding. De NSB-ers moesten hard werken. Meestal zaten ze op het land en hielpen bij de graanoogst of rooiden aardappels, maar ook trokken ze met de schop het veen in en staken turf in de onontgonnen gebieden in Leek, Hoogezand en Veelerveen.
Gebrek aan brandstof noopte de Dienst Uitvoering Werken landverraders, meelopers en NSB-ers aan het werk te zetten. Ze staken ook de handen uit de mouwen bij de dijkversterking aan de Noordgroningse kust, waar vanwege slecht onderhoud in de oorlogsjaren doorbraken dreigden. Bewakers zaten met het geweer in de aanslag op de dijk om te voorkomen dat de dwangarbeiders er vandoor gingen.

„NSB-ers mogen niet de negers van Nederland worden ”

De Groninger bevolking juichte die tewerkstelling zeer toe, getuige een enquête in Het Vrije Volk van 20 juni. Maar liefst 85 procent van de lezers meende dat de ‘foute’ Nederlanders hard aangepakt dienden te worden.
Het bleef echter een janboel in de kampen. Weliswaar waren onschuldig opgepakte Groningers weer snel vrijgelaten, een algehele vrijlating liet lang op zich wachten.
De winter stond voor de deur en de toestand in de kampen verslechterde met de dag.
Het Militair Gezag waarschuwde dat maar voor 40.000 van 150 a 200.000 geïnterneerden plaats was in de kampen. Ontoelaatbaar uit hygiënisch oogpunt, zo vond het MG. Bovendien zouden de tot kampen omgebouwde scholen, fabrieken, loodsen en boerderijen spoedig hun normale bestemming weer terugkrijgen.
Minister president W. Schermerhorn pleitte daarom eind augustus voor een onderzoek naar mensen die snel vrijgelaten konden worden. Een storm van protest stak op na diens rede. In Groningen dreven boze dorpelingen enkele vrijgelaten bejaarden met hooivorken weer terug in het kamp. In Zevenhuizen ondergingen acht op vrije voeten gestelde vrouwen van NSB-ers hetzelfde lot. Het Vrije Volk hield haar lezers een spiegel voor en stak belerend de vinger omhoog: „NSB-ers mogen niet de negers van Nederland worden”.
Van die waarschuwing trokken weinigen zich iets aan. Er gingen zelfs stemmen op alle NSB-ers naar Nieuw Guinea te deporteren.

landbouwschuur
Foute Nederlanders bijeen gedreven in een landbouwschuur voordat
zij afgevoerd worden naar een speciaal strafkamp.

De plannen daarvoor lagen al klaar, maar de regering vond deportatie, gezien de labiele situatie in Indië, te riskant en gaf de voorkeur aan Suriname. Het plan is nooit uitgevoerd. Meer concreet onderhandelde de regering met de Britse bezettingsmacht in Westfalen om de voormalige concentratiekampen weer te heropenen. Vanuit Groningen drongen voorstanders van deportatie aan op annexatie van het Duitse eiland Borkum.
Al die plannen leden echter schipbreuk. Het kabinet koos toch voor een humanere oplossing en bereidde een wet voor om tot versnelde vrijlating te komen.
Het mes zou dan aan twee kanten snijden. Een groot deel van de kampbewaarders kon dan mooi als oorlogsvrijwilliger naar Nederlands Indië, zodat de helft van de kampen dicht zou gaan. Immers, de BS kampte met een overvloed aan bewakers; in Groningen alleen al een kleine 5000. Aan de andere kant streek de regering genereus over haar hart door ‘foute’ landgenoten een herkansing te geven.
In Groningen luwde het protest langzamerhand. Het besluit van de regering leidde tot een grootscheepse vrijlating van 6000 gevangenen in oktober/november.
De rest bleef nog een tijdje achter prikkeldraad. De 17-jarige jonge Jeugdstormer zat dertien maanden uit in het CC-strafkamp achter Finsterwolde.

Zijn ouders zelfs twee jaar en negen maanden. Hij kijkt niet om in wrok.
„Ik ben zo fout geweest als het maar zijn kon. Ik heb straf gehad en daar klaag ik niet over”. Van het CC-kamp is geen spoor meer terug te vinden. De barakken zijn tot de grond toe afgebroken, nadat Zuidmolukkers, verdreven uit Ambon, er voor hun trouwe dienst aan de Nederlandse overheid eerst nog een tijdje gastvrijheid genoten.
Een dierbare plek inmiddels, zo bleek bij de gedwongen ontruiming in 1961.

De kampbewoners wensten geen verhuizing en geen assimilatie met de Nederlandse bevolking „omdat voor ons dan voorgoed de kans op terugkeer naar de Zuid-Moluken is verkeken”. Vier dagen voor Kerst haalden 30 ‘tot de tanden gewapende’ rijkspolitiemannen 20 gezinnen en 6 vrijgezellen (circa 130 personen) ‘met wapengekletter’ uit het kamp. „Deze troepen, zo pende de verslaggever van Het Vrije Volk op, verschenen met veel machtsvertoon. Gehelmd, de karabijn in de aanslag en met de sabel los in de schede stelden de mannen zich op strategische punten in het woonoord op, terwijl de Ambonezen in de kerk baden”. De dramatische climax vormde een laatste verzoek van mevrouw Talorima namens de vrouwen van het woonoord: „Laat ons alstublieft hier blijven. Anders willen wij in een telegram de Koningin verzoeken ons allemaal hier in de kerk door een vuurpeloton te laten doodschieten”.
Zo ver kwam het niet. De politie dreef de Ambonezen ‘met zachte hand’ uit de kerk en de kampbewoners stapten ‘met tranen in de ogen’ in de bussen, die hun naar hun nieuwe rijtjeshuizen in Foxhol brachten. Het kamp werd snel met de grond gelijk gemaakt en volgeplant met snelgroeiend bos. De plek heet in de volksmond nog altijd
‘het Ambonezenbosje’ en is, met de nabijheid van 500 hectare braakliggende landbouwgrond, een eldorado voor roofvogels.

De herrijzenis

„We hosten elke dag. De wereld lag toen open”

De feestroes van de bevrijding leek eeuwen te duren. Harmina Schröder (1915) uit Drieborg zwierde uitgelaten: „We hosten elke dag. Op blote voeten. Het feest duurde eindeloos. Mijn mooiste tijd. Je had het gevoel dat de wereld toen open lag.
Nederland was uitgelaten en gooide even alle remmen los. Maar het land kwam verarmd en berooid uit de oorlog. Ons land had van alles niets. In de zomer van 1945 bezaten bijna 800.000 burgers niet meer kleding dan wat zij droegen. In arme buurten liep de helft van de kinderen blootsvoets en in het westen van het land was in meer dan de helft van de gezinnen geen enkele handdoek of laken meer aanwezig; in bijna 30 procent zelfs geen kopje. Meer dan een vijfde van die gezinnen bezat minder dan een bord per gezinslid.
Textiel ontbeerde de Nederlander nog het meest. Volgens een officiële lijst, gepubliceerd in het Londense Vrij Nederland van 30 juni, zat ons land verlegen om 1 miljoen dekens,
1,1 miljoen stuks babykleren, 1,5 miljoen herenoverhemden, 1,6 miljoen handdoeken,
4,5 miljoen paar sokken, 6,4 miljoen zakdoeken, 8,8 miljoen stel heren- en 9 miljoen stel damesondergoed. De textielindustrie had direct behoefte aan 1,6 miljoen klossen garen en 3,2 miljoen klossen zijde. Zomerwarmte en textielschaarste nodigden die dagen uit tot blote benen en korte rokken, wat bij het katholieke en protestantse volksdeel een lichte siddering teweeg bracht. Het christelijk dagblad Trouw noemde bij de textieltoewijzing wel de heren-, maar uit kuisheidsoverwegingen niet de dameslingerie. In een later bericht versoepelde de krant haar puriteinse opstelling en maakte gewag van kousevoeten, lijfjes en kraagjes, maar liet angstvallig achterwege, dat er ook gebrek was aan bustehouders en jarretels. En in het katholieke Culturele Tijdschrift fulmineerde een pater tegen meisjes en vrouwen, die het gebrek aan textiel uitbuitten om „mee te doen aan wat thans mode dreigt te worden”, zijnde het dragen van korte rokken en het lopen met blote benen. Nederland stond dan wel economisch aan de rand van de afgrond, maar wilde
zedelijk de rug nog even rechten. Meer dan een half miljoen van de negen miljoen Nederlanders hadden hun woning verloren. Een negende van de cultuurgrond was waardeloos geworden als gevolg van overstromingen of landmijnen.

Tal van verbindingen, wegen en bruggen vernield, de havens van Rotterdam en
Amsterdam verwoest. De boeren likten ook hun wonden. Maar liefst 100.000 paarden, 400.000 koeien, 600.000 varkens en 92 procent van alle kippen waren in de oorlog om zeep geholpen. Textiel- en metaalbedrijven waren nagenoeg leeggeplunderd.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek schatte dat tweevijfde van het nationale vermogen, zijnde 17 miljard gulden, verdwenen was. Het re
ële inkomen was vergeleken met 1939 gedaald met ongeveer de helft. De infra-structuur stelde weinig of niets voor. Meer dan 900 verkeersbruggen, groot of klein, hadden fikse schade opgelopen. Van de 50 belangrijkste had de Wehrmacht er maar 9 gespaard. Minstens 180 spoorbruggen lagen in puin. Van de 51.000 vrachtwagens waren er nog 20.000 over. De binnenvaart had nog maar 10.000 schepen in gebruik, maar vooral het spoorwegmaterieel vertoonde een desolate aanblik. De trieste balans: 98 procent van de goederenwagons weg, 94 procent van de personenwagons, 84 procent van de locs onklaar en een vierde deel van de 3500 kilometer rails geroofd. Personenauto’s, voor de oorlog nog 100.000 stuks, reden nauwelijks. Wie zich wilde verplaatsen liep of fietste. Ook in de provincie Groningen functioneerde het transport uiterst gebrekkig, zij het iets beter dan in het westen van het land. Een derde deel van de Groninger kustvaartvloot liep op de klippen. Van de 334 coasters ontkwamen er in de meidagen van 1940 slechts 50 omdat zij zich in vreemde havens bevonden. Geluk bij een ongeluk was dat in de stad Groningen 300 binnenvaartschepen, tot aan de nok geladen, op het punt stonden van vertrek naar Duitsland. Dankzij de snelle opmars van de geallieerden bleef die vracht voor Nederland behouden. Het vervoer over het water kwam als geroepen, want het aantal vrachtauto’s was gedecimeerd tot een paar honderd. Een groot aantal ontbeerde bovendien essentiële onderdelen zoals een stel goede banden.
Het spreekt vanzelf dat busvervoer op de tweede plaats kwam. De eerste tijd vond praktisch geen passagiersvervoer plaats. De Groninger bevolking mocht zich niet verder dan zes kilometer buiten de eigen gemeentegrenzen begeven. Binnen enkele weken verlegde het Militair Gezag, dat toen de touwtjes strak in handen had en van de regering volmacht had om orde op zaken te stellen, die straal naar 30 kilometer.
Maar de eerste maanden bleef het verboden de noordelijke grenzen te overschrijden.
Pas op 8 augustus 1945 werd dat reisverbod opgeheven.
Busdiensten kwamen toen sporadisch op gang. Pleziertochtjes waren volstrekt uit den boze. Alleen in urgente gevallen reed de bus. Wegens gebrek aan brandstof was er één keer per dag een verbinding tussen grote plaatsen. Reserveren was wel gewenst, want het Militair Gezag had maar een beperkt aantal stoelen in de aanbieding. Zo mochten op de rit Winschoten – Groningen in Winschoten maar 12, in Heiligerlee 3, in Scheemda, Noord- en Zuidbroek 5 passagiers instappen. Die beperking leidde dan soms tot merkwaardige reserveringen zoals die van directeur L.J. Haan van Steenhandel Oost-Groningen. In een brief van 14 juni verzocht hij het Militair Commissariaat een plaats voor hem in de GADO-bus voor de volgende dag te reserveren. Hij moest een bespreking in Groningen over de wederopbouw van de provincie bijwonen.
Benzine bleef nog uiterst schaars. Voor een week in juli ontving het Militair Gezag van het centrale depot in Eindhoven 1750 liter brandstof, een hoeveelheid die slechts toereikend was voor een stuk of 40 volle autotanks.

noordam
Op 26 april 1948 loopt de Noordam binnen in de haven van Rotterdam en lost 4000
ton Amerikaanse tarwe. Het was het eerste schip met hulpgoederen in het kader van de Marshall-hulp.

betonfundering
DUW-arbeiders slopen de betonfundering van een bunker in Delfzijl.

Een maand later stokte de aanvoer geheel. Tot ver in 1946 bleef de aanvoer beperkt.
In Bellingwolde klaagden de artsen dat zij niet meer in staat waren om zieke politieke
gevangenen in de afgelegen interneringskampen te bezoeken.
Het spoorwegmaterieel kwam in Groningen met niet al te ernstige kleerscheuren uit de oorlog. Van de 70 locs werd al snel de helft weer bedrijfsklaar gestoomd.
Goederenwagons hadden in Groningen de oorlog ook redelijk overleefd, wat het Militair Gezag ertoe bracht om dat materieel elders in het land in te zetten.
De distributie, zowel van textiel als van andere schaarse artikelen, verliep in het begin uiteraard mondjesmaat en wekte spoedig de wrevel door uitlatingen van het ministerie van Waterstaat en Wederopbouw. Volgens minister ir. Th. Ph. Tromp was de noodsituatie in andere delen van het land minder erg dan in het Westen. Prompt voelden zuid, oost en noord zich achtergesteld en lieten dat ook weten. Volgens die regio’s buitte ‘Holland’ zijn reputatie van half verhongerd lid van de vaderlandse familie te lang uit door bij de distributie veel meer te eisen dan waarop het procentueel recht had.
Het Groninger Dagblad jammerde op 28 augustus: „Als er iets overschiet komen wij aan bod. Er zijn veel automobielen geïmporteerd en naar verluidt, in het Westen ook reeds gedistribueerd. Gebrek aan kleding en schoeisel schijnt er alleen in het Westen te zijn, met name in Zaandam en Utrecht, waar deze goederen gedistribueerd worden op vrij ruime schaal. Dat hier ook kinderen op blote voeten rondlopen en in lompen gekleed gaan, is de heren in het Westen blijkbaar niet bekend
. En Vrij Nederland nam het op voor Friesland: „Wordt Friesland achtergesteld bij het Westen? Friesland krijgt slechts anderhalf procent van de beschikbare textielgoederen toegewezen. Het district Sneek bracht voor de Stichting 1940-1945 1,3 miljoen bijeen. Den Haag, dat minstens driemaal zoveel inwoners telt, bracht 30.000 gulden op”. De distributie eindigde op 14 januari 1952. Als laatste artikel verdween koffie van de lijst. De voornaamste levensmiddelen – brood, boter, vet, vlees, peulvruchten en bloem – bleven gemiddeld tot 1948 op de bon. Schoenen kwamen op 7 mei 1948 weer vrij in de verkoop, textiel volgde bijna anderhalf jaar later, op 2 november 1949. De veestapel was tijdens de oorlog sterk ingekrompen. Pas in 1949 was die zover op peil, dat de vleesdistributie op 6 november kon worden opgeheven. Het kortst duurde de distributie van klompen. Eind november 1946 waren er weer voldoende klompen in Nederland. Bij een enquête van Elseviers Weekblad van 3 mei 1948 zei 53 procent van de ondervraagden, dat het boven- en onderkleding zou kopen als alles weer te krijgen was. Een kwart van de ondervraagden noemde dan ook als grootste zorg het textielgebrek. Op de eerste plaats prijkte de ‘duurte van de goederen’.
De Marshall-steun van de Amerikanen bracht uitkomst en zorgde voor een krachtige economische impuls. Tot eind 1957 kreeg Nederland 987,2 miljoen dollar oftewel 210 gulden per persoon. De gevolgen van die hulp openbaarden zich vrij snel. De industriële produktie nam toe, de arbeidsproduktiviteit steeg, de landbouwproduktie zat in de lift en met het toenemen van de produktie steeg ook de consumptie.

ruimen
Arbeiders ruimen verkeersbelemmeringen op,
die de Duitsers daar in de oorlog hebben aangebracht.

bouten
Bouten van een vernielde brug worden zorgvuldig gesorteerd voor hergebruik.

De wederopbouw

„Langs de wegen in de provincie liggen de jongemannen in het gras ”

Nederland stond voor een gigantische wederopbouw. De handen moesten uit de mouwen, maar die inspanning mocht ook beloond worden, zo was de algemene opinie. Niet weer terug naar de ellendige crisisjaren en de hongerlonen. In het bevrijde Zuiden had de rijksbemiddelaar in november 1944 namens minister J. van den Tempel van Sociale Zaken bepaald, dat het loon van de landarbeiders met 25 procent omhoog zou gaan.
Direct na de bevrijding stelde de regering de DUW in, Dienst Uitvoering van Werken.
Onder leiding van Heidemij en Grontmij moest ieder een steentje bijdragen aan een nieuw Nederland. Schouder aan schouder stonden ze, de landarbeider, de kantoorbediende,

de handwerksman. Het duurde tot 19 augustus 1945 voordat werklozen echt massaal werden gedwongen de schop ter hand te nemen. Op die dag kondigde minister-president Willem Schermerhorn voor de radio aan: „In de grote steden en elders lopen op het ogenblik nog duizenden mensen, waaronder een zeer groot aantal jonge ongehuwde mannen, zonder werk rond. Zij ontvangen een werklozenuitkering of wachtgeld en elders zit men om arbeidskrachten te springen. De regering heeft dan ook besloten op deze mensen niet alleen een beroep te doen, maar verder te gaan, en hen die wachtgeld of uitkering genieten, systematisch te gaan oproepen voor het verrichten van werk in de verwoeste gebieden. Het spreekt vanzelf dat wie weigert aan deze oproep gehoor te geven dan ook verder van wachtgeld of iedere andere vorm van uitkering zal moeten worden uitgesloten”. Mr. dr. A.A. van Rhijn, de latere staatssecretaris van Sociale Zaken, riep het Militair Gezag op te streven naar andere arbeidsverhoudingen. „Het oude dat verkeerd was heeft onherroepelijk afgedaan. We gaan een nieuwe tijd tegemoet.
Allen, die in het bedrijf werkzaam zijn, zijn bedrijfsgenoten wier onderlinge verhouding niet door macht, maar door sociale rechtvaardigheid moet worden beheerst. Krachtens die sociale rechtvaardigheid heeft de arbeider recht op een menswaardig bestaan. Dat wil zeggen dat hij ten minste zoveel loon moet ontvangen dat hij zijn taak als mens en huisvader kan vervullen”. Mooie woorden, ongetwijfeld uitgesproken in een licht euforische bui, maar in de praktijk ging het een tikkeltje anders.

bekendmaking
Veel Groninger landarbeiders willen na de oorlog niet meer terug naar de boer vanwege het lage loon.
Het Militair Gezag dwingt hen middels een proclamatie ‘de arbeid in den landbouw te hervatten ’.

De lonen zouden weliswaar opgetrokken worden tot de hoogte van die in het bouwbedrijf. Maar ondanks die verhoging bleef het algemene loonpeil naar verhouding aan de te lage kant en stond de verhouding op het werk tussen arbeider en werkbaas vaak onder druk.
Gelokt door het opgetrokken loon keerden veel arbeiders de landbouw de rug toe.
Het Militair Gezag liet dat niet over haar kant gaan en greep in door een wijziging in de loontarieven aan te brengen. De bouwvaklonen golden voortaan alleen voor civiel technische projecten in de DUW; voor cultuur technische golden de opgetrokken landarbeiderslonen. In de DUW werkten in januari 1946 al 63.105 werklozen.
In Groningen werd de DUW voortvarend ter hand genomen. In de venen in Oost-Groningen waren 2000 man aan het werk, veelal gevangen genomen NSBers, om de brandstofvoorziening weer op gang te krijgen. In De Slikken zaten begin juni al weer 1000 arbeiders om de schade, die de dijken in de oorlog hadden opgelopen, te herstellen.
Een ongekend hoog aantal arbeiders keerde de boer de rug toe. Niet zo verwonderlijk, omdat zij er weinig voor voelden terug te gaan naar hun werkgever, waar zij indertijd slecht verdienden en niet zeker waren van vast werk. Algemeen klaagden de boeren over een ‘onheilspellende mate van arbeidsschuwheid’. En het Arbeidsbureau in Groningen gromde: „Langs de wegen in de provincie liggen de jongemannen in het gras”.
De oorlog bracht de landarbeiders, hoe paradoxaal ook, meer zekerheid. Onder de Duitse bezetting kwam er een einde aan de gehate seizoenarbeid. Gaandeweg namen de boeren meer vast personeel op jaarbasis aan. „Goed begrijpen”, zegt Dinie Doedens uit Westerlee, ik ben niet voor oorlog. Maar die oorlog is goed geweest voor de arbeiders.

Je kreeg daarna meer loon en je werd wat brutaler”.
De scherpe tegenstellingen op het platteland hadden de landarbeider kopschuwen wantrouwend gemaakt. Dat erkende ook de nieuwe commissaris der Koningin,

mr. E.H. Ebels, zelf oud-hereboer in Nieuw Beerta. „Enthousiasme voor de opbouw van ons land is veelal niet aanwezig bij deze vroeger vaak achtergestelde bevolkingsgroep en dit is wel enigszins begrijpelijk”.

„ Van nu af aan is het dansen verboden ”

Talrijk waren de oproepen van het Militair Gezag aan de landarbeiders weer aan het werk te gaan. In Beerta liet de burgemeester aanplakken: „Allemaal moeten we weer aan het werk. Van nu af aan is het dansen verboden. Iedereen, die niet werkt wordt beschouwd als een zwarthandelaar” . Sommige burgemeesters vroegen het Militair Gezag om de bevoegdheid „loslopende nietsnutten die de werkwilligen uitlachen” op te pakken, wat in Noord-Groningen ook gebeurde. Het gebrek aan animo om weer aan de slag te gaan was wel verklaarbaar. De haat tegen de werkverschaffing zat heel diep. Ook al heette die voortaan DUW, de afkeer bleef. Het Militair Gezag poogde het image iets op te poetsen en hield eerst het bevrijde Zuiden en later het Noorden voor dat de economie nog niet normaal draaide en dat ‘positieve arbeid ten behoeve van het openbare nut’ dringend gewenst was. In geen geval mocht de DUW dezelfde naam krijgen als de verfoeide werkverschaffing van voor de oorlog. De lonen zouden die van ongeschoolden in het vrije
bedrijf dicht naderen (90 procent). Na 1952 veranderde dat. Het uurloon van de DUW-arbeider werd gelijk getrokken aan dat van ongeschoolden in het vrije bedrijf.
Voor arbeiders uit industrie-gemeenten gold het uurloon van ongeschoolde bouwvakkers. Toch bleef de DUW argwaan wekken. Bij de uitvoering werd weer een beroep gedaan op de Heidemaatschappij, een organisatie, die slecht stond aangeschreven bij de arbeiders vanwege het vooroorlogse opdrijfsysteem en vanwege haar samenwerking met de Duitse bezetter. Overste H. Holtkamp, provinciaal militair commissaris van het MG, constateerde met lede ogen dat te veel arbeiders werkloos bleven toekijken. „Het is volstrekt onjuist een bepaald aantal arbeiders in deze moeilijke dagen onledig te laten en hierdoor bij deze personen de oude en funeste steunsfeer aan te wakkeren. In elke gemeente zijn voldoende plaatselijke projecten voor handen (puinruimen, reiningen van wegen en sloten, opruimen van versperringen, verzorgen van parken en plantsoenen e.d.) om via de DUW deze mensen voorlopig aan het werk te krijgen”. En het hoofd van de Heidemij A. Haanschoten voegde daar het zijne aan toe en schreef de vakbonden: „Van Overheidswege zal met alle gestrengheid worden opgetreden tegen die werknemers die bij den Wederopbouw van het werk wegblijven, staken, saboteeren of zich op andere wijze zoodanig misdragen, dat zij van het werk moeten worden verwijderd”. Ondanks die harde taal strandden aanvankelijk de pogingen van overste Holtkamp werklozen aan het werk te krijgen. Het MG zette noodgedwongen NSB-ers in bij de turfgraverij in de venen en de dijkversterking in Noord-Groningen.

Na enige tijd meldden de werklozen zich weer bij de DUW. Gelokt door het relatief hoge loon liepen zij weg bij de boer en lieten hem hulpeloos achter bij het vlastrekken en het zichten van het koolzaad. In één van de eerste vergaderingen van de Groninger Maatschappij van Landbouw kwam dit hete hangijzer uiteraard aan de orde: „Welke middelen zijn dienstig om voor onze Groninger landbouw een voldoend talrijke en geschoolde landarbeidersstand, die zich in harmonie weet met eigen lot en omgeving, te behouden?”, zo luidde het thema van de discussie. De boeren kwamen er niet uit. Zij boden een te gering uurloon, 38 cent, terwijl de DUW-lonen 53 cent bedroegen. Het regende dan ook klachten bij het MG dat die lonen te hoog waren. Om toch aan arbeiders te komen boden boeren tegen elkaar op en wie het meeste betaalde had geluk.
Het betekende wel dat de minder draagkrachtigen bijna het loodje legden.

venen
In de venen van Oost-Groningen worden 2000 gevangen genomen NSB-ers aan het
werk gezet om de brandstofvoorziening weer op gang te helpen.

De situatie werd zelfs zo nijpend, dat veeartsen melkvee regelmatig droogzetten bij gebrek aan arbeiders. Geïnterneerde NSB-ers werden uit de kampen naar het land gestuurd. Radeloze boeren overwogen zelfs Poolse arbeiders en Duitse krijgsgevangen in te schakelen. Zover kwam het niet, maar dat dit een onhoudbare toestand werd, vond ook het Militair Gezag. Overste Holtkamp greep naar een niet alledaags middel en schakelde de kerk in. In een brief verzocht hij alle Groninger predikanten met klem van de kansel af te kondigen dat de arbeiders weer aan het werk moesten. Hij zette de turfgraverij stop en legde de landaanwinning geheel stil. Op 15 juni liet hij in het openbaar aanplakken dat niet werkende landarbeiders zich bij hun oude werkgever dienden te melden.
Zo niet, dan konden de arbeiders fluiten naar hun steun voor de komende winter. Rigoureuse maatregelen, maar het hielp. Schoorvoetend schuifelden de landarbeiders weer naar de boer. Maar hun bereidheid had een prijs. Het MG bepaalde dat de lonen met 25 procent omhoog moesten, in de landbouw zelfs met 40 procent, wat neerkwam op een loon van 96 gulden per maand. Een ongekende luxe, vergeleken met het karige loon van enkele tientjes vóór 1940. Het MG legde werkgevers en werknemers een cao op, waarin werden geregeld: een achturige werkdag en een vrije zaterdagmiddag plus een vakantieweek per jaar. Ook andere industrietakken zoals de metaal, de strokarton, de textiel en de aardappelmeelsector moesten eraan geloven. Ook daar bepaalde het MG het beleid en hielp zo de produktie weer op gang.Voorzitter J. Berger van de Raad van Arbeid rapporteerde dan ook voldaan aan de regering: „In dit complex van sociale maatregelen is in ernst gestreefd de tegenstellingen in ons volk weg te nemen. Het moet voor de Groningers een voldoening zijn te weten dat Groningen de eerste provincie in den lande is waar het Militair Gezag de sociale maatregelen in deze omvang tot een realiteit heeft gebracht”. Bij die loonexplosie past wel de kanttekening dat de prijzen na de oorlog pijlsnel stegen. De kosten voor levensonderhoud rezen als het ware de pan uit.
Voeding, kleding en schoeisel gingen in prijs met sprongen omhoog tot zelfs 200 procent, vergeleken met 1939. Veel arbeiders hadden aan het verdiende geld amper voldoende om de gestegen voedingskosten op te vangen. Aan aanschaf van nieuwe kleding, schoenen of meubels kwamen zij niet toe. Grietje Kolkman uit Beerta, wier man in de DUW werkte, voelde zich straatarm: „We aten de eerste tien jaar geen kaas, geen soep en geen vlees. Jus maakte ik van een uitje, wat boter en een lepeltje Buisman koffiestroop. Ook al was de oorlog afgelopen, de armoede bleef”, constateert ze bitter.
Pas toen in 1954 de regering reële loonsverhogingen toestond ging het de arbeiders iets meer voor de wind. Het bedrijfsleven had al die jaren flink geprofiteerd van de wederopbouw. De arbeiders echter nauwelijks. Zij schikten zich in het strakke regime van de bestedingsbeperking. Regering en vakbonden trokken één lijn en kozen voor matiging om zo de industrie alle kansen te geven. In 1959, toen de industrialisatie al tien jaar aan de gang was, waren vergeleken met 1947 de reële arbeiderslonen met 15 procent gestegen, terwijl het nationaal inkomen bijna twee keer zo groot was geworden en het totaal van de prive-vermogens was verdubbeld. „Hieruit blijkt dat de arbeiders die hard gewerkt hadden voor de wederopbouw lange tijd verstoken bleven van de vruchten daarvan”, concludeerde dr. De Jong in deel 12 van zijn geschiedschrijving over het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog.

prijzen
Vlak na de oorlog bepaalt het directoraat-generaal de voedselprijzen. Het Vrije Volk publiceert elke week
de voedselprijzen. Zo kost een brood twee dubbeltjes, een liter melk 17 cent, en kilo vers spek 1,20 gulden,
een paar damesschoenen 13,50 gulden, een heren borstrok zes gulden, een glas bier tussen de 23 en 34 cent en een bioscoopkaartje tussen de 70 en 115 cent.

De DUW

„Hij werkt in de DUW betekent Hij is ook afgezakt”

Werkverschaffing, het woord alleen al deed de arbeider gruwen. Weken in barakken, die naar lysol stonken. Met een schamel tientje loon thuiskomen. Zwoegen in veenmoerassen. Je laten afbeulen voor een habbekrats. Nee, de werkloze had zijn lesje van toen geleerd en deed zijn mond open. Geen stank voor dank meer, geen vernedering. Boter bij de vis, eiste de werkloze van 1950. Ook de regering zag in dat alles niet bij het oude kon blijven, dat het wantrouwen en de haat diep zaten. De werkverschaffing kreeg eerst een andere naam, Rijksdienst voor de Werkverruiming, maar de klank bleef hetzelfde. Dienst tot Uitvoering Werken, klonk later al heel wat anders, zo vond de regering, maar de argwaan bleef.
Een nieuwe naam weliswaar, een oude klank en die schalde luid over de velden.

holt
DUW-directeur dr. ir. D.R. Mans holt kende geen pardon. ‘Bij gebleken luiheid’:
twee dagen schorsing, twee dagen geen geld.

De arbeiders zouden in de DUW op overheidsobjecten zoals landaanwinning of cultuurtechnische werken bij de boer of in de wegenbouw te werk worden gesteld.
Hun loon zou 90 procent bedragen van dat van een ongeschoolde in het vrije bedrijf.
Dat klonk mooi, maar het werken in de DUW lokte lang niet iedereen. Het werd beschouwd als minderwaardig. Je werd niet voor vol aangezien. Je kwam in werkkampen en voelde je een tweederangsburger. Je liep in een werkpakje en als je de pech had ver weg met de trein naar het werk in De Peel te moeten mocht je niet in de gewone reizigerscoupé, maar moest je in aparte DUW-treinen.

arbeiders
DUW-arbeiders herstellen een beschadigde dijk.

De verslaggever van toen had daar weinig oog voor en prees de DUW-leiding bij wijze van spreken de hemel in. Slaafs liep de pers achter de autoriteiten aan. Als het ware met de hoed in de hand vroegen journalisten om een interview met de DUW-directie. En hadden zij eenmaal met veel pathos en valse romantiek een artikel uit hun pen gewrocht, dan nodigden zij de directie onderdanig uit, waar nodig, correcties in het verhaal aan te brengen. Van verslaggever J.C. Francken van het dagblad Trouw is een brief aan DUW-directeur dr.ir. D.R. Mansholt bewaard gebleven, waarin hij in een paar zinnen duidelijk maakt hoe de kaarten in de jaren vijftig lagen. „Natuurlijk kunt u zoveel corrigeren als u wilt. Hartelijk dank nogmaals voor het toegestane interview en voor de verleende medewerking. Mansholt had naar hartelust gecorrigeerd, zo schreef hij terug.
Met graagte greep hij de gelegenheid aan om fijntjes uit de doeken te doen hoeveel werk de tienduizenden DUW-arbeiders in ons land onder handen hadden.
Een greep: ontginningen 2388 ha., grondverbetering 4394 ha., drainage 1305 ha.,
sportvelden 313 ha., verkeerswegen 78 km., rijwielpaden 121 km. en 38 ha. ijsbanen.
De gemeenten zagen ook graag dat hun werklozen naar de DUW werden gestuurd in plaats van lijdzaam toe te zien hoe zij maar liepen te lanterfanten over straat. Vooral gemeenten in Oost-Groningen maakten zich sterk voor hun DUWers, maar dan het liefst geplaatst op objecten dichtbij huis. Het ministerie van Wederopbouw werd overspoeld met spoedtelegrammen uit Finsterwolde, Beerta en Vlagtwedde.
Burgemeester H. Tuin van Finsterwolde beklaagde zich in november 1949 bij de directie van de DUW over het feit dat gedetineerden uit de CC-polder werkten bij de landaanwinning. „Dat wekt wrevel – en terecht – bij werkloze landarbeiders die ver van huis geplaatst worden in werklozenkampen. Er dient voorrang te komen voor de bonafide werklozen”. Volgens de directie zou het aantal gedetineerden zodra nodig worden ingekrompen. Ook de raad van Vlagtwedde liet zich niet onbetuigd en stuurde een telegram met de volgende inhoud: „Lichamelijk en moreel niet verantwoord om DUW-arbeiders in de Slikken te plaatsen. Plaats ze liever bij cultuurtechnische werken
dichtbij huis”. De DUW-directie gaf geen krimp en adviseerde minister mr. dr. J. in ’t Veld: „Er zijn geen klachten, dus is er geen reden dit verzoek in te willigen”. De minister nam het advies over en schreef terug, dat uit 21 gemeenten in Oost-Groningen arbeiders naar kampen werden gestuurd. Het sturen naar die kampen was voor de minister „een toetsing der arbeiders op hun werkwilligheid”. Finsterwolde gaf de moed niet op en bleef aandringen op meer DUW-plaatsen bij de landaanwinning. De DUW-directie erkende dat er in Oost-Groningen sprake was van een noodtoestand waar 3400 werklozen die eigenlijk geschikt waren voor de DUW nu op steun moesten lopen. Maar het zou, zo betoogde de directie, economisch onrendabel zijn om de werklozen
s winters in de landaanwinning aan het werk te zetten. De werktijden waren dan te kort en om dan een vol weekloon uit te betalen ging de leiding toch te ver. Het weerhield de gemeente Beerta er niet van ook in een spoedtelegram ‘met klem’ te vragen: „Dringt opnieuw aan op spoedige openstelling slikwerken in verband met noden der werklozen. De Bond van Land- en Zuivelarbeiders bemoeide zich er ook mee en vroeg Zijne Excellentie plaatsing van tenminste 500 arbeiders in het kamp De Slikken. Maar de minister gaf niet thuis. In de kantlijn schreef hij in september 1952: „Dit onderbezette kamp moet op 15 november dicht. Desnoods deze ongehuwden naar Limburg”. Beerta hield stug vol en burgemeester C.P. van Essen deed in mei ‘53 weer een dringend beroep om meer DUW-objecten te openen. Vijftig andarbeiders en 20 andere arbeiders liepen werkloos op straat. „Schrijnend in deze tijd van het jaar dat tientallen geen arbeid hebben. Andere jaren liepen hier om deze tijd practisch geen arbeiders werkloos rond, omdat er een veel groter aantal mensen in De Slikken waren geplaatst. De toestand is m.i. zeer somber. In de landbouw is geen werk te vinden omdat de landbouwers het onkruid bestrijden door sproeien met vergiftigde stoffen”.

Zelfs de Groningse commissaris der Koningin E.H. Ebels mengde zich in de strijd en liet de minister weten: „Mede gezien de politieke constellatie is het van het grootste belang dat juist in de wintermaanden een zo groot aantal arbeidskrachten bij de landaanwining wordt geplaatst. Hoe de gemeenten en de commissaris ook hun best deden, de DUW-directie wilde alleen werklozen opvangen als er voldoende werk voor handen was en als het economisch uit kon, want in de DUW ging heel wat geld om. In 1947 stond op de begroting van Wederopbouw 230 miljoen gulden gereserveerd voor lonen aan DUW-arbeiders. Maar liefst 63.015 werklozen maakten toen 5,7 miljoen manweken vol. In Groningen ging het om 346.000 manweken tegen een loon van bijna 14 miljoen. Qua overige kosten (1,7 miljoen) en loon stonden alleen Friesland en Utrecht onder Groningen. Overijssel en Noord-Brabant spanden met elk 32 miljoen de kroon.
De DUW-directie was weinig coulant bij luiheid en bij wangedrag op het werk.
Om het minste of geringste volgde schorsing. Van de vakbeweging hoefden protesterende arbeiders ook niets te verwachten. De drie erkende vakbonden, NVV, CNV en KAB, later omgevormd tot NKV, liepen braaf achter de regering aan en deden gemor onder de werklozen af als ‘communistisch gekanker’. De arbeiders dienden te beseffen, dat Nederland in opbouw was en dat tegenstribbelen onverantwoordelijk was.
Alleen de communistisch ge
örienteerde Eenheids Vakcentrale EVC steunde het verzet, maar de regering trok voor die vakbond de neus op.
Hun protest tegen de aard van het werk en de lage lonen, hun oproep tot staken of werkonderbreking was preken in de woestijn. De EVC bleef voor de regering een nagel aan haar doodskist. Hinderlijk volgde de vakbond het reilen en zeilen op de diverse DUW-objecten. Voorzitter M. Boellaard somde in een manifest ‘De weg terug…?’ een aantal wantoestanden op, die er niet om logen. Bij Winschoten moesten arbeiders van en naar huis lopen, terwijl NSB-ers op hun wenken werden bediend. „De werkleiding kon niet voldoende menselijkheid opbrengen om deze arbeiders ook maar een half uur korter
te laten werken gedurende de donkere periode. NSB-gedetineerden die daar vlak in de buurt aan het werk gezet waren behoefden niet in het donker op en neer te lopen.
Deze mensen werkten per dag 1 1/2 tot 2 uur korter. Maar daar waren het dan ook landverraders voor…” In Oude Pekela verdienden arbeiders maar 35 cent per uur, terwijl 60 cent normaal was. In Nieuw Buinen bleek een weekloon van 25 gulden regel te zijn en in de hele provincie Groningen beschikten veel arbeiders niet over schuil- en schaftketen.
Als zij door het ontbreken van schuilgelegenheid op het werk natgeregend zijn, moeten zij deze kleren aan het lichaam laten drogen. „De werkverschaffing is in volle glorie hersteld, de tweederangs burger doet officieel zijn intrede in de Nederlandse Volksgemeenschap, sneerde Boellaard. Mikpunt voor de EVC was vooral de willekeur om iemand die een dokter had bezocht voor onbepaalde tijd te schorsen of een hele ploeg van 25 man te ontslaan nadat één van hen de baas een klap had verkocht omdat hij hoog opgaf van Rauter en Seyss-Inquart”. Het zette begrijpelijk kwaad bloed en Boellaard kon niet nalaten smalend op te merken: „Deze willekeur overtreft die van de gedoodverfde werkverschaffing van vóór 1940”. Maar de DUW-leiding trok zich weinig van de klachten aan en stelde zich hard op. Niet alleen naar de arbeiders, maar ook naar parlementariërs die de werkkampen wilden bezoeken. Het CPN-kamerlid Jan Haken mocht in maart 1950
met speciale toestemming van de minister naar een DUW-kamp. De bewindsman zei er wel bij dat bezoek van andere kamerleden van geval tot geval bekeken zou worden.
DUW-directeur ir. J.O. de Kat lichtte de kampleiding vliegensvlug in, dat Haken vergezeld moest worden van de betrokken hoofdinspecteur van de DUW in de provincie Groningen, de latere DUW-hoofddirecteur dr.ir. D.R. Mansholt. „Ik heb geen bezwaar dat hij (Haken) praat met arbeiders, maar tegen redevoeringen op de werken of in de kampen moet bezwaar gemaakt worden”.

Twee dagen schorsing ‘bij gebleken luiheid’

De instructies van 17 juni 1952 aan kampbeheerders gaven nog eens glashelder weer dat de DUW-leiding tucht en orde in de werkkampen eiste. De beheerder diende die taak op zich te nemen „omdat de inspectie slechts zelden in het kamp aanwezig is”.
Vergrijpen van minder ernstige aard moesten worden gestraft met hooguit drie dagen; die van ernstige aard voor onbepaalde tijd.

1 dag:
a) wegens bezigen van liederlijke of lasterlijke taal of het uiten van vloeken,
b) wegens bevuilen van het kamp of het niet schoonhouden daarvan,
c) bij verlaten van het werk in werktijd,
d) bij te laat komen of te vroeg het werk verlaten,
e) bij verlaten van het werk bij regen zonder toestemming van de werkleiding.
Er volgde pas schorsing nadat bij de eerste overtreding een ernstige waarschuwing was gegeven.

2 dagen:
a) bij herhaling van de onder 1 dag vermelde overtredingen,
b) bij onenigheid onderling,
c) bij niet ernstige beschadiging van materiaal of kampgebouwen,
d) bij gebleken luiheid.

3 dagen:
a) bij herhaling van onder 2 dagen vermelde vergrijpen,
b) bij onbehoorlijk optreden tegen de kampleiding,
c) bij wangedrag in het kamp,
d) bij wangedrag in de bussen.

Voor onbepaalde tijd werden degenen geschorst die betrapt werden op diefstal,
tot sabotage hadden aangezet en handtastelijk werden naar de kampleiding.
De kampbeheerder diende de inspectie van de DUW onmiddellijk in kennis te stellen van een eventueel vergrijp en moest het schorsingsformulier invullen met een omschrijving van aanleiding en toedracht van het voorval.

spotprent
Een anti-communistische spotprent in De Vakbeweging.

Een anti-communistische spotprent in De Vakbeweging, het kaderblad van het NVV,
naar aanleiding van stakingen in de DUW: „De communistische aasgieren schooiden met steunlijsten; wij confereerden intussen in Den Haag”, zo luidde de tekst onder de prent.
De vakbeweging liep slaafs achter de regering en de DUW-directie aan en deed gemor van arbeiders af als
communistisch gekanker’.

Staken haalde dus weinig uit. De bonden erkenden stakingen niet en de Heidemij gaf de werkbazen de instructies ‘met stakers niet te onderhandelen over hun eisen en nimmer vergoeding te geven voor de tijd welke wordt gestaakt’ . Bovendien kregen de inspecteurs het consigne mee: „Tijdens een staking wordt door U geen enkel onderzoek ingesteld. De arbeiders hebben slechts de keuze tussen werken of naar huis. Indien het neerleggen van het werk op het object voor de eerste maal geschiedt kan door U ten hoogste 15 minuten bedenktijd worden gegeven”. Toch kwam het in die eerste jaren van het bestaan van de DUW tot 75 stakingen. Lang niet iedereen legde het werk neer. De oudere werkloze kankerde minder, ging in zekere zin ook niet met tegenzin naar het werk. Tenminste, als de bazen hem maar met rust lieten. In de werkploeg genoot hij temidden van zijn kameraden enig aanzien. Iedereen was gelijk, voelde zich niet boven de ander verheven en werd als ‘normaal’ beschouwd, zo toont J. Haveman in zijn onderzoek ‘De ongeschoolde arbeider’ (1952) aan. Hij interviewde tientallen DUW-ers en wilde zich zo een beeld vormen van hoe de Groninger werkloze zijn werk in de werkverschaffing opvatte. Bij zijn huisbezoeken kwam hij eerst van een koude kermis thuis. De Groninger bekeek hem met argwaan en reserve. ‘Wie bent u? Hoe komt u aan mijn adres?
Heeft de werkleiding u gestuurd?’ De DUW-ers hadden het niet zo op ‘hoge heren met leren jassen’ en daar was Haveman er in hun ogen één van, al droeg hij geen keurig pak.
Van lieverlee brak het ijs en mocht Haveman binnenkomen.

„Onrecht is het, dat die heren – laatst waren er zeven tegelijk op het veld – maar wat rondwandelen en een dik loon opstrijken, een loon, waarvan de DUW-arbeider met hard ploeteren nog niet eens de helft verdient.

DUW-loonzakje
Een DUW-loonzakje uit 1952.

Een DUW-loonzakje uit 1952. Kennelijk vindt de DUW-directie die letters toch te beladen en verzoekt de Grontmij in een begeleidend schrijven op 15 december 1952 bij herdruk de aanduiding D UW achterwege te laten en te vervangen door een drietal sterretjes.

Het minste, wat die bazen in leren jassen en die heren nog zouden kunnen doen, is een woord van waardering uitspreken, maar zelfs dat hoor je niet van ze”, foetert een 50-jarige werkloze. Ondanks die kritiek is voor hem de DUW een ‘buitenkansje’ .
Hij is met zijn 50 jaar niet één van de jongsten meer. „Dan is het niet gemakkelijk om er in het vrije bedrijf nog tussen te komen, wanneer je eenmaal werkloos bent. Hier in de DUW kan een mens regelmatig werken en geld verdienen”. Het isolement van de werkploeg gaf hem enige status, waarin hij zichzelf kon zijn. Daarbuiten genoot hij weinig aanzien zoals iemand dat zo treffend omschreef: „Hij werkt in de DUW betekent zoveel als ‘Hij is ook afgezakt”. Voor een ander was de DUW een degradatie. „Ik weet wel, dat stedelingen en
vooral fabrieksarbeiders op de landarbeiders als ‘boerenkinkels’ neerzien, maar de echte landarbeider die zijn vak kent en die eventueel zijn boer zou kunnen vervangen, is daar trots op. En hoe is het wanneer hij in de DUW terecht komt?
Daar is hij de gelijke van die schreeuwers, die niets kunnen”, zegt de vaste boerenknecht, die even een gedwongen uitstapje maakte naar de DUW. Hij werkte met zijn baas, de boer, op voet van gelijkheid. Die waardeerde hem ook, erkende zijn vakbekwaamheid en behandelde hem niet als een tweederangs burger.
Dat voelde ook de los-arbeider, de communist, die met een ploegje van vier of zes
man een karwei bij de boer aannam en zich de longen uit zijn lijf liep. Hij had geen moeite met dat boerenwerk. Hij beulde zich desnoods af. De DUW was voor hem, jong kerel, niks waard. Sommige arbeiders zeiden tegen hem: ‘Je bent gek, dat je bij de boer gaat werken’. Maar daar maalde hij om. „Het enige waar een arbeider nog trots op kan zijn nl. dat hij wil en kan werken. Dat wordt in de DUW niet gerespecteerd. Waarom denkt u dat mijn vrouw trots op mij is? Omdat ze tegen ieder die naar haar luisteren wil, kan zeggen: ‘mijn kerel kan werken. Hij is een Beul’”. Hij, een man uit één stuk, weigerde zijn zoon naar de DUW te sturen. „De DUW is goed voor ouderen, maar niet voor jonge kerels. Voor de jongeren die zich in de DUW thuisvoelen kan je niet anders dan minachting voelen;

met de ouderen moet men medelijden hebben”. De DUW dus als een soort sociale werkplaats voor ouderen en invaliden, zo zag die kerel dat. Hij wilde presteren, zijn spieren en zijn paardekracht gebruiken en niet zijn hand ophouden. De vrouw van de communist drukte dat kernachtig uit: „Ik zou me doodschamen wanneer ik met een DUW-arbeider getrouwd zou zijn”. Voor geen goud wilde zij, dat haar man ooit opgesloten zou worden in een werkkamp. Het zou hem alleen maar afstompen en het gevoel ‘gedegradeerd’ te zijn versterken.

De werkkampen

„Hier werken naast elkaar debielen en een provinciaal damkampioen”

Bij de installatie van de Centrale Commissie voor Cultureel Werk in Arbeiderskampen op 12 april 1946 had minister dr.ir. J.A. Ringers van Openbare Werken en Wederopbouw goede moed: „Wij moeten af van het idee dat een arbeiderskamp eigenlijk een soort concentratiekamp is. De arbeiders moeten zich er thuis voelen, het moet hun kamp zijn”. Schone voornemens, maar drie jaar later concludeerde het Amsterdams Psychotechnisch Laboratorium, dat in opdracht van de DUW-directie onderzoek deed naar de arbeidsomstandigheden: „Hier werken naast elkaar debielen en een provinciaal damkampioen met tekenbegaafdheid, een messensteker en een welbespraakte muiter van de Zeven Provinciën, NSB-ers en SS-ers. De DUW-arbeider als de paria uit de jaren van de wederopbouw. De culturele werkers en minister Ringers hadden het zo graag anders gewild. Zeker tien jaar zou de wederopbouw van ons land duren, zo voorspelde de minister, en zouden er dus DUW-arbeiders nodig zijn, voor wie in de werkkampen goed gezorgd diende te worden. „We krijgen dus deze situatie dat gedurende 10 jaren een groot aantal vakarbeiders ver van hun gezinnen woont. Wij moeten dit niet onderschatten. Deze arbeiders missen veel: hun gezinsleven, de normale ontspanning in hun eigen woonplaats, de conversatie met buurtgenoten en vrienden in het stamcafé, bij velen de sport, het eigen verenigingsleven, hun eigen kerk. Van dit alles moeten zij voor geruimen tijd afstand doen en dit gemis zal moeten worden aangevuld. Hier moeten wij aanpakken. Ik ben me hier volkomen van bewust. Ik ben daarom bezig voor de arbeiders betere huisvesting in de kampen te verzorgen. In de hierover gehouden besprekingen werd het woord ‘arbeidershotel’ wel eens genoemd en inderdaad zal het in deze richting moeten gaan”. „Gij hebt thans de taak, zo riep minister Ringers de cultureel werkers op, „om de culturele zorg aan te pakken, waarbij ik in het woord ‘cultureel’ gemakshalve alles samenvat wat met de besteding van de vrije tijd samenhangt, dus bij wijze van spreken van de voetbal tot en met de kerkdienst”. De Culturele Commissie vatte haar taak zeer serieus op en begrootte in 1947 voor culturele activiteiten 621.000 gulden. Met dat geld wilde de Commissie heel wat op poten zetten: 671 filmvoorstellingen, 589 kunstzinnige en wetenschappelijke bijeenkomsten, 61 concerten, 167 muziekbijeenkomsten, 908 avonden kleinkust (toneel), 400 lezingen en 79 sportwedstrijden.

barakken
Overzicht van de barakken van het werkkamp De Slikken bij Westernieland.
julianapolder
Ingang van het werkkamp Julianapolder bij Zoutkamp.

Niet alleen culturele werkers bezochten de werkkampen, ook de geestelijke verzorgers hadden toegang. Dominees en priesters konden zich vrijelijk in de kampen bewegen mits zij zich uitsluitend wenden tot leden van de eigen kerk. Vakbondsbonzen waren ook welkom, maar ook voor hen gold de regel: beperk je tot je eigen mensen.
Dat lukte kennelijk niet altijd, want eind 1948 schreef de minister in een in alle kampen verspreide circulaire: „Ik wil U nogmaals waarschuwen, dat dit voorschrift meermalen is overtreden. Bij gebleken overtreding zal de toegang tot de kampen worden geweigerd
.
Een vertegenwoordiger van de spiritisten wilde de minister niet toelaten. „Dat zou de rust in de kampen kunnen bedreigen”. Een uitzondering maakte hij voor de humanistisch raadsman. Ondanks protesten van de katholieke bisschoppen stond minister mr. dr. J. in ‘t Veld van Wederopbouw en Volkshuisvesting in 1950 toe dat een humanist tegen een vergoeding van 7000 gulden per jaar de werkkampen bezocht.
De jaarverslagen uit die tijd stonden bol van een verregaande betutteling om tot ‘zedelijke verheffing’ van de DUW-arbeider te komen. Op de schouders van de verzorgers rustte dan ook een schier onmogelijke taak, zo blijkt uit de opgestelde normen voor cultureel werk. „Bij Culturele Verzorging verdient het aanbeveling zoveel mogelijk de waarden van de Christelijke godsdienst te leren beseffen of dat besef te versterken”. Vier punten diende een geestelijk verzorger in acht te nemen:
a) alles te vermijden wat de godsdienstige gevoelens van de kampbewoners kan krenken,
b) niet slechts alles te voorkomen wat in strijd is met de zedelijkheid of wat de zedigheid kan kwetsen maar ook positief de goede zeden te bevorderen,
c) alleen dat toe te laten wat gaaf en esthetisch verantwoord is,
d) zich te onthouden van alle partijpolitiek en van alles wat het wettig gezag kan schaden.

Echter, de noordelijke kampen voldeden niet aan de eisen voor cultureel werk,
aldus het jaarverslag van 1948. „Zij waren niet berekend op het brengen van betere culturele waarden en misten daardoor ook als zodanig de voorwaarden, die de arbeiders kunnen opheffen tot een beter cultureel peil. Daar deze kampen in de laatste jaren gedurende een groot deel van het jaar niet of hetzij slechts ten dele hetzij voor korte tijd bezet waren, ontbrak de mogelijkheid voor verbeteringen de nodige credieten te verkrijgen”.

„Het moderne infantilisme vindt zijn bevrediging in radio en vliegtuig”

In het Noorden bestond meer belangstelling voor toneel dan voor film. Het is niet bekend of de Commissie censuur toepaste bij toneelvoorstellingen, maar bij films keken de heren critici met extra scherpe oogjes. Niet elke film was geschikt voor vertoning. Ook hier had de Commissie duidelijk richtlijnen opgesteld: „Bij de keuze van films zal er bij voorkeur op gelet dienen te worden dat deze de smaak van de arbeider op hoger plan brengen, zijn critisch vermogen scherpen en zijn persoonlijkheidsvorming mede bevorderen. De grote massa bepaalt haar keuze merendeels kritiekloos. Het moderne infantilisme vindt zijn bevrediging in radio, vliegtuig en allerhande technische zaken die ook door het spelelement in de menselijke geest zijn voortgebracht.

waslokaal
Het interieur van het waslokaal in een werkkamp. „ Wie zich wast krijgt meteen een
flinke douche’ zo ervoeren Amsterdamse psychologen.

Alle belerende woorden ten spijt, ook cultureel werker P.K. Polderman raakte in de ban van het spelvirus, maar dan op een ander vlak. Hij papte in de ogen van het ministerie van Wederopbouw te veel aan met de leidster van het toneelgezelschap De Nieuwe Egelantier, Lien de Jong en kon zijn biezen pakken: eervol ontslag, dat wel.
Het ministerie kende geen pardon. In de werkkampen diende zedelijkheid hoog in het vaandel te staan. Op de leestafel lagen weliswaar allerlei dagbladen en tijdschriften, maar De Waarheid en andere communistische bladen bleven taboe.
Dat soort lectuur zou de arbeiders alleen maar op verkeerde gedachten kunnen brengen.
Kranten vonden gretig aftrek, zo meldde het jaarverslag van 1948. „Het euvel doet zich echter voor dat dit gebruik zich veelal ook uitstrekt tot doeleinden waarvoor de bladen niet bestemd zijn, waardoor mede-arbeiders gedupeerd worden, daar zij dan niet beschikken kunnen over het blad hunner keuze. Aan dit euvel wordt telkens aandacht besteed; het is echter voornamelijk een kwestie van opvoeding tot gemeenschapszin”.

Lezingen waren niet bijster in trek. Maar weinigen toonden interesse, maar dat weerhield de Commissie er niet van ‘met een zekere koppigheid’ door te zetten „omdat het zal dienen tot zedelijke verheffing van de mens”. Bij een filmvoorstellingen zat de kantine wel vol, al viel het de Commissie op, dat „in overstemming met de huidige geestesgesteldheid onder de mensen ook de arbeiders geen belangstelling meer blijken te hebben voor oorlogs- en verzetsfilms. Sport kende de meeste supporters, ‘s Avonds werd vaak een keutje gelegd, gekaart, gepingpongd en soms werd er een sketchje of revuetje opgevoerd. Sommige kampen stelden prijsjes beschikbaar zoals een levensmiddelenbon of een boek. Overdag mochten de arbeiders een balletje trappen bij het kamp of op een grasveldje van een boer in de buurt. Maar in de zomer van 1952 verbood de familie Elema uit de Noordpolder het gebruik van het voetbalveldje over de dijk.
Daar ging echter wel heel wat aan vooraf. In de Lauwerpolder deed zich op 27 juni 1952 een incident voor. Dronken arbeiders legden zes telefoonpalen en een aantal melkbussen over een polderweg waardoor de auto van C.T. Elema werd beschadigd en de bestuurder met de schrik vrijkwam. De auto moest voor reparatie 14 dagen in de garage, kosten 500
gulden. DUW-inspecteur ir. A.G. van Bodegom schreef gepikeerd aan zijn chef,
dr. ir. Mansholt: „In de afgelopen weken is er zelfs iets voorgekomen wat mensenlevens had kunnen kosten. De baldadigheden en vernielingen zijn een plaag geworden voor de gezinnen in de omtrek die in angst en vrees leven gedurende de nachturen”.
Voor de groepscommandant van de Rijkspolitie van Warffum, Chr. Wilkes, was dit incident de bekende druppel. Al langer kreeg de politie klachten over baldadigheden van DUW-arbeiders zoals ruitje tikken, het luisteren aan deuren en ramen en het vertrappen van tuinen. Maar deze vorm van ‘vrijetijdsbesteding’ kon echt niet door de beugel.
Wilkes waarschuwde de kampleiding voor de komende juli-kermis in Usquert. Hij zou voor die dagen om versterking vragen en desnoods ‘zeer rake klappen’ uitdelen. Van de DUW-directie verwachtte hij passende maatregelen. Van Bodegom deed dan ook via een circulaire een dringend beroep op de arbeiders zich gedeisd te houden en niet naar de kermis te gaan. „Drankmisbruik zal niet worden geduld. Wie onder invloed van sterke
drank terugkomt in het kamp zal onherroepelijk ontslagen worden”.
De arbeiders stompten af in de kampen en dat ontging ook niet één van leden van de Centrale Commissie voor Cultureel Werk in Arbeiderskampen, de NVV-er en parlementslid voor de PvdA, J.G. Suurhoff. Hij betitelde in een kamerdebat de DUW-werkkampen als „broedplaatsen van ontevredenheid en wrok. Een uitstekende voedingsbodem voor extremistische propaganda. Bijna even demoraliserend als de steunverlening
, aldus de NVV-voorman, die het later tot minister van Sociale Zaken schopte en in 1955 in het derde kabinet Drees het onzalige plan lanceerde om maar een deel van de Oostgroninger bevolking naar het Westen te verhuizen teneinde de werkloosheid in die regio op te lossen. Bij de behandeling van de begroting van het ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting in januari 1949 noemde hij de DUW een sociaal probleem. „De DUW-werken dreigen een rotte plek in ons sociaal bestel te worden en men is daar in vrij brede kring over verontrust” . Suurhoff bepleitte een tweede poot onder de DUW-directie, die van sociaal directeur, al werd die term toen niet gebruikt. Zo iemand zou het zelfrespect van de arbeider opkrikken en hem weer meer eigenwaarde geven. Suurhoff kon zich voorstellen dat de arbeiders dat geploeter beu waren en liever hun eigen vak uitoefenden. Het vervoeren van 23 arbeiders op een open vrachtwagen naar een object in Garsthuizen (13-12-48) droeg niet erg bij tot dat zelfrespect, zo merkte hij fijntjes in het kamerdebat op. Was er bij de DUW een sociaal directeur, dan zouden dit soort uitwassen niet zijn voorgevallen, dan zou ook meer tijd en aandacht besteed kunnen
worden aan overleg met de vakorganisaties.

„Denk je dat ik naast zo ’n bocht ga zitten”.

Vooral jongere werklozen voelden zich minderwaardig en geminacht.
Illustratief is een voorval, dat pater E. van Iersel in zijn dagboeknotities ‘Signaal op rood’
beschreef: „In een DUW-kamp gaf vanavond een zangvereniging uit één van de omliggende dorpen een uitvoering voor de arbeiders. Er waren ook jonge meisjes bij. Onder de pauze kwamen de zangeressen in de zaal zitten en een meisje van dertien jaar kreeg een stoel aangewezen naast een arbeider. Zij antwoordde prompt: ‘Denk je dat ik naast zo’n bocht ga zitten’. Dit woord heeft de gehele avond bedorven. Het is in alle kamers van het kamp rondverteld en wel met dit commentaar: ‘Dat zegt zo’n klein kind niet van zichzelf. Dat heeft het thuis gehoord’. De aalmoezenier werd bedolven onder klachten. Het maakte op hem diepe indruk. Het Psychotechnisch Laboratorium in Amsterdam zette op verzoek van de DUW-directie in 1949 de klachten over huisvesting, regenverlet, reistijden, beloning en doktersbriefjes op een rij. Het gevoel nutteloos werk te verrichten wakkerde de onvrede alleen maar aan en dan konden ogenschijnlijk kleine voorvallen uitgroeien tot een gigantische frustratie. Het rapport van de Amsterdamse psychologen loog er niet om: „Wij wijzen op het psychologisch effect van het moeten lopen van een grotere afstand van werk naar kamp. Dat kweekt een gevoel van ontevredenheid, omdat men dit beleeft als een vorm van uitbuiting, als een onrechtvaardigheid dus. Men redeneert: we hebben nu een hele dag gewerkt, nu zijn we klaar en moeten wij ons nog eens een uur extra gaan inspannen. Men voelt en beleeft ook dwang. Het werken als DUW-arbeider wordt als een vorm van dwangarbeid beleefd. Men heeft het gevoel een willoos werktuig te zijn”.
De huisvesting liet ook veel te wensen over. De onderzoekers troffen in slechts één kamp een boventuimelraam aan voor ventilatie. In één kamp stuitten zij op toiletten die „qua geur en constructie niet te beschrijven zijn”. Keihard stelde het rapport: „Over het algemeen geldt dat de huisvesting niet veel verschilt en soms zelfs minder is dan die van de voormalige interneringskampen. Over het algemeen slapen er veel te veel mensen in dezelfde ruimte waarbij aan ventilatie weinig aandacht is besteed
.

kantine
De kantine in het werkkamp.
slaapzaal
De slaapzaal. Met z’n vijftienen op één kamer, weinig comfort en geen ventilatie.

Op vragen van het communistische kamerlid Jan Haken erkende de minister van Sociale Zaken, dat in de werkkampen de arbeiders met z’n vijftienen op een kamer sliepen en dat daar ook geen verandering in zou komen. Het was onjuist, zo lichtte de minister toe, dat in het kamp Lauwerpolder 30 man één kamer deelden.
Ook het Psychotechnisch Laboratorium vond die slaapzalen te klein, zes bij 4,5 meter, waarin één raam van 1 bij 1.10 meter. Slechts één wc stond de arbeiders van drie slaapzalen ter beschikking. Soms werd het geld, bestemd voor verbeteringen aan de kampen, ondoelmatig gebruikt, zo merkten de Amsterdamse onderzoekers tot hun schrik. Boven een wc-complex troffen zij een „prachtige luchtkoker van glas aan. Die koker kan niet open zodat hij zomers fungeert als broeikas”. Een typisch staaltje van geldverspilling troffen de onderzoekers aan bij een kamp waar een tuin voor duizend gulden was ingeplant met planten die door ‘onoordeelkundige keuze
dood waren gegaan. Over de waslokalen waren de psychologen ook niet zo enthousiast. Het wassen gebeurt in een inrichting die zo slecht is geconstrueerd, dat wassen zonder dat de persoon die zijn gezicht wast grotendeels een douche over de rest van zijn lichaam krijgt, niet mogelijk is”.
Het onderzoek pleitte ervoor onderscheid te maken tussen permanente DUW
arbeiders die niet kunnen voldoen aan de industriële functies en DUW-arbeiders die buiten hun schuld in het werk beland zijn en die dus via scholing snel kunnen doorstromen naar het vrije bedrijf. „Het is dringend noodzakelijk alle maatregelen te nemen waardoor kan worden voorkomen dat de DUW-arbeiders zich beschouwen als uitgestotenen die tot een bepaalde arbeid worden gedwongen en die daarbij naar hun eigen opvatting bloot staan aan willekeurige behandeling. O.i. dient in overweging te worden gegeven reparatie aan de kampen bijv, door DUW-ers te laten geschieden. Zo oefenen zij zich in hun vak, zodat de DUW-arbeider zich niet meer behoeft te zien als een uitgestotene uit het normale, vrije maatschappelijke leven. Op de DUW-directie maakte het rapport weinig indruk.
Het verdween in een la. De onderzoekers hadden het zelf ook wel een beetje voorvoeld, want hun rapport eindigde met een citaat uit een artikel van Vries Reilingh in het maart-nummer van ‘Sociaal besef ten plattelande’: „Maar wat deert het de meesten dat bij de
arbeidsreserve, oogstvoorziening en DUW, een modern leger van staatsslaven aan het ontstaan is, die her- en derwaarts worden ingezet buiten eigen vrije wil om?”
In hetzelfde jaar (1949) kwamen de ‘staatsslaven’ in opstand tegen het regelmatig
werken op zaterdagmiddag. Een werkweek van 48 uur duurde al lang genoeg.

Het oproer

„ U wilt 80 gezinnen aan de honger prijsgeven ”

Het is 1949. De Koude Oorlog woedt in alle hevigheid. De communisten trekken landelijk 10 procent van de stemmen. In Finsterwolde zelfs 60 procent. Het dorp in Groningen haalt zelfs de wereldpers. Time Magazine kopt ‘Little Moscow’ boven een artikel en Nederlandse journalisten hijsen zich in een kogelvrij vest als zij het dorp bezoeken, bang neergeknald te worden door rooie sluipschutters. De verslaggevers kluiven hun pennen af en de lezer spelt met rode oortjes de verlekkerde verslagen over het Kremlin van Nederland. Het Vrije Volk spant daarin de kroon en schildert communistische raadsleden af als de boosdoeners. „De arbeiders hoeven niemendal te verwachten van deze leiders die hier de blikken Stalins uithangen”.

tijdschrift
Het Amerikaanse tijdschrift Time besteedt in december 1950 aandacht aan de perikelen in Finsterwolde. Onder het kopje ‘Little Moscow’ wordt uit de doeken gedaan waarom de
noodtoestand over het Oostgroningse dorp uitgeroepen diende te worden.

Wat bezielde de pers om in drommen af te reisen naar het boerendorp in het Oldambt en her en der hotelkamers af te huren? Heel wat, zo bleek alras. In elk geval veel verbaal geweld, af en toe afgewisseld met een stomp in de buik of een trap tegen de fiets van een ‘klassevijand’. Finsterwolde broeide.

De Nieuwe Rotterdamse Courant ging op zoek naar ‘zoiets als een ijzeren gordijn’.
De NRC kwam bedrogen uit. „We hebben geen draperie-in-staal ontdekt, zelfs niet ter grootte van een lendendoek waarmee deze lieden enkele gevallen van schaamte zouden kunnen bedekken”. Eén van die lieden was ongetwijfeld Harm Haken, boerenknecht en communist tot op het bot. Op de verjaardag van Stalin zond hij trouw namens de bevolking
van Finsterwolde een gelukstelegram naar de dictator. De 31-jarige wethouder zette op 16 mei 1949 de toon voor een drama in vele bedrijven. In een debat over de uitzending van troepen naar Indonesië sneerde hij in de raad van Finsterwolde:

„Het zijn Montgomery, de generaal zonder leger, en Drees, de oorlogsophitser, die de arbeidersklasse voor en na de oorlog hebben aangevallen.
Maar de arbeidersklasse is in opkomst zoals bij onze Chinese kameraden en er zal een tijd komen, dat wij ook met u afrekenen”.
Niet mis te verstane woorden. Den Haag huiverde. Een jaar later ging hij nog een stapje verder: „De regering zet de politiek van de Duitse fascisten voort. Maar het zal niet lang duren of deze heren zullen ook voor Neurenberg terechtstaan”.
Haken deinsde er niet voor terug om de tweede politionele actie in januari 1949 in Indonesië te vergelijken met Hitlers gruweldaden. De gevestigde orde trilde op haar grondvesten. Het Rode Gevaar loerde om de hoek van de straat.
Finsterwolde, al sinds 1935 een rood bolwerk waar de communisten de politiek beheersten, beleefde roerige tijden. Ook na de oorlog, in 1949, lukte het de CPN om met 60 procent van de stemmen een absolute meerderheid in de gemeenteraad te behalen.
De CPN deed in Finsterwolde geen enkele poging om met de andere partijen samen te werken. Dat had alles te maken met het isolement waarin de CPN na de bevrijding terecht was gekomen. De oude SDAP wenste geen coalitie met de communisten, maar met de confessionelen. De CPN voelde zich na vijfjaar oorlog, verzet en opoffering verraden.
De partij wilde meedelen in de macht en waar die voor het grijpen lag wilde zij haar idealen ook verwezenlijken. In Oost-Groningen grepen de communisten de macht en zouden die in dienst stellen van de arbeidersklasse.
De communisten in de Finsterwolder raad sprongen op de bres voor een klassenloze maatschappij en gooiden het verleden ver van zich. Niet weer terug naar de tijd van de rijke hereboeren, de uitbuiting, de vernedering en de willekeur. Met revolutionair elan vloog het ene na het andere voorstel over tafel. Gratis huisvesting voor bejaarden, nieuwe huizen met douche voor arbeiders, hoewel de waterleiding nog aangelegd moest worden maar ‘daar gaan we voor knokken’, aldus een strijdlustige Haken in een interview met De Waarheid, vordering van woonruimte in de hereboerderijen voor de daklozen, verlaging van schoolgeld, een gratis lapje moestuin voor de bejaarden, een kerstgratificatie voor DUW-arbeiders. De ene keer vonden zij de PvdA aan hun zijde, de andere keer stonden CPN enerzijds en PvdA en Gemeentebelangen anderzijds als kemphanen tegenover
elkaar. Het zij gezegd, de CPN opereerde niet altijd even subtiel. Het nieuw gekozen
PvdA-raadslid E. Olders kreeg na zijn installatie meteen de wind van voren.
,Schobbejak, vuilak’, schimpten zijn tegenstanders. Toen zijn dochter een keer
van de fiets werd getrokken was voor hem de maat vol. Na drie raadszittingen gaf hij de brui aan de politiek. De starre houding van de CPN zorgde voor menige aanvaring met PvdA-burgemeester Harm Tuin. Algemene beschouwingen duurden eindeloos.
 De communisten reisden in hun bevlogenheid de hele wereld rond en sleepten nationale en internationale problemen naar het Oostgroninger dorp.
Overal zag de partij het spook van het kapitalisme, dat uit was op vernietiging van het communisme. Zo mocht een oude brandweerspuit niet verkocht worden omdat het oud ijzer wel eens gebruikt zou kunnen worden als wapentuig tegen de Russen.
Voor Den Haag het sein om al dat gekrakeel nauwlettender in de gaten te houden en zich actiever met het ‘broeinest’ te bemoeien. Toen in oktober 1950 uitlekte dat een wetsontwerp in voorbereiding was om de raad van Finsterwolde buiten spel te zetten sloeg de vlam in de pan. Furieus reageerden de communisten en al even fel en ongenuanceerd pareerde burgemeester Tuin de aanvallen. De raad nam aan de lopende band met zes tegen vijf besluiten, die stuk voor stuk door burgemeester Tuin voor vernietiging bij de Kroon werden voorgedragen. Of het nu ging om gratis woningen voor bejaarden of om een vrije zaterdagmiddag voor de DUW-werkers,

Tuin maakte gebruik van zijn vetorecht en trotseerde elke keer de schimpscheuten en aantijgingen van de communisten.

tuin
Burgemeester Harm Tuin.

artikel
Burgemeester Harm Tuin krijgt na het artikel in Time een uitnodiging
van het Stanhope Hotel aan de Fifth Avenue in New York om daar
terzijnertijd kosteloos een diner te gebruiken.

Op 20 juli 1951 kondigde de regering inderdaad de noodtoestand in Finsterwolde af.
Artikel 146 lid 4 trad in werking waarin stond dat de regering een noodvoorziening moest treffen als ‘de regeling en het bestuur van de huishouding ener gemeente door den Gemeenteraad grovelijk worden verwaarloosd’. Al eerder werd in Beerta in 1933 en in het Friese Opsterland in 1946 van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De raad stond buitenspel, de burgemeester werd regeringscommissaris, die in samenspraak met de regering het dorp voortaan als een alleenheerser bestuurde. Tuin moet niet vies geweest zijn van die macht, want in het Time interview zei hij: „It isn’t nice to be a dictator. On the other hand, it makes my work simpler” . Tuin hield aan het interview behoorlijk wat fanmail over. Een lezer uit Springfield wenste hem sterkte toe in zijn ‘fight against communism’ en besloot zijn brief met een hart onder de riem:

„Gelieve er aan te denken dat de gebeden van de Wereld bij U zijn”.
Het sjieke Stanhope Hotel aan de Fifth Avenue in New York nodigde Tuin zelfs uit voor een lunch of diner, als hij toevallig in de buurt zou komen.
„Uw naam staat al genoteerd op onze gastenlijst” , zo besloot de manager zijn brief.

„Marx ken ik niet en erken ik niet. Ik kies voor Amerika”

Aan het ingrijpen van de regering was wel het een en ander vooraf gegaan.
De staking van DUW-arbeiders in mei 1949 gaf de communisten bruikbare munitie voor hun afkeer van ‘de dienstknecht van de boeren en het grootkapitaal’,
’de harlekijn der grote boeren’, burgemeester Harm Tuin. De tewerkstelling van landarbeiders in de DUW lokte al veel verzet uit. Het deed de Finsterwolders weer terugdenken aan de tijd van voor de oorlog, toen hereboeren hen naar willekeur aannamen en weer ontsloegen. Het werk in de Slikken wakkerde de strijdvaardigheid alleen maar aan, op straat, maar ook in de raadszaal. Wat bijzonder griefde was de tewerkstelling in een voormalig NSB-kamp, dat ooit door de Duitsers was gebouwd achter Finsterwolde dichtbij de Dollarddijk. Finsterwolde verloor in de oorlog negen verzetshelden onder wie wethouder H.J. Siemons en voelde die tewerkstelling daar als extra vernederend. Toen DUW-arbeiders in staking gingen tegen werken op zaterdagmiddag besloot Finsterwolde de stakers toch een uitkering te geven en riskeerde daarmee een conflict met de DUW-directie. In mei 1949 was het al een hele tijd onrustig op de DUW-werken. De directie vaardigde de regel uit dat de arbeiders, indien nodig, ook zaterdagmiddag moesten werken. De reden: het minimale aantal werkuren (48) diende gehaald te worden. Maar het tij buitendijks in de Dollard liet zich niet sturen, bepaalde zelf de grillige werktijden van de Wadwerkers. De ene keer werkte je tot half negen ‘s avonds en moest je ‘s morgens om half vijf weer beginnen, zodat je, als je pech had en een eind naar huis moest fietsen, amper nachtrust overhield. De andere keer zat je bij wijze van spreken op je kont te nietsnutten omdat het alsmaar hoog water was en je niet buitendijks kon wezen. Zo kon het dus gebeuren dat je op zaterdagmorgen volgens de DUW-directie onvoldoende uren had gemaakt en zaterdagmiddag ook op de schop moest. De DUW-ers pikten dit niet: de vrije zaterdagmiddag was heilig. Ze wilden dan even op adem komen, even de benen strekken of de moestuin ‘omgraven’.
Minister J. in ‘t Veld van Wederopbouw en Volkshuisvesting zag dat iets anders.
Hij vond dat de arbeiders die bijzondere werktijden dienden te aanvaarden.
Zij hoefden, zo legde hij in de Tweede Kamer uit, maar één keer per maand hun zaterdagmiddag in te leveren. De communist Jan Haken, broer van de Finsterwolder wethouder, viel hem in de Kamer aan: al meerdere keren hadden de arbeiders op zaterdagmiddag gewerkt, zo betoogde hij.
Hij kreeg geen poot aan de grond. De CPN kaartte de zaak daarom maar op eigen bodem aan, in de eigen Finsterwolder raad, maar de burgemeester week geen millimeter.
De stakers bleven geschorst en kwamen voorlopig niet aan het werk.
Burgemeester Tuin zegde alleen toe te willen bemiddelen. Hij stelde een excuusbrief op voor de stakers. Boden ze hun excuus niet aan, dan zouden zij drie maanden geschorst worden. Pas daarna mochten ze weer aan het werk, echter niet eerder dan nadat ze eerst zes weken hadden doorgebracht in het werkkamp Petgat bij Wolvega. Een wel erg zwaar dreigement, dat in Finsterwolde volledig in het verkeerde keelgat schoot.

haken
Harm Haken, de 31-jarige communistische wethouder.

Harm Haken, de 31-jarige communistische wethouder, legde burgemeester Tuin het vuur na aan de schenen. Met zijn ongezouten en soms ongenuanceerde kritiek lokte hij het uitroepen van de noodtoestand in Finsterwolde uit. De burgemeester kreeg het als regeringscommissaris alleen voor het zeggen. De directe aanleiding voor die noodtoestand vormde een staking in de DUW.

Wethouder Haken hekelde de houding van burgemeester Tuin: „Komt u uit een arbeidersgezin? U wenst liever de arbeiders door het slijk te halen. U wilt 80 gezinnen aan de honger prijsgeven”. De meerderheid van het Bestuur voor de Gemeentelijke Instelling voor Sociale Zaken, in de volksmond nog steeds Armbestuur genoemd, ging lijnrecht tegen de zin van Tuin in en besloot de 80 ontslagen stakers een uitkering te geven.
De burgemeester reisde op hoge poten naar Groningen en meldde dit
vergrijp aan Gedeputeerde Staten. Enkele dagen daarna lag het Koninklijk Besluit op de mat, waarbij drie leden van het Bestuur (allen communist) geschorst werden. De overige twee weigerden steun uit te betalen en de stakers konden fluiten naar hun centen.

Het Vrije Volk nam het voor de burgemeester op. De communisten toverden de kas van het Armbestuur om tot stakingskas, zo schreef de krant. „Zij hebben geprobeerd stakingen te financieren met het geld van de gemeente en toen dat niet lukte zijn zij in de bovenste boom geklommen over de ‘naakte dictatuur’ die hen dat verhinderde”.
Het PvdA-kamerlid J.H. Scheps bezocht het hoge Noorden om die communisten eens diep in de ogen te kijken en hen recht voor zijn raap de waarheid te zeggen.
In een debat met het CPN-kamerlid Henk Gortzak zei Scheps in hotel De Unie in Finsterwolde: „Dat Finsterwolde een Sovjet eiland is, is niet erg, evenmin als het erg was toen er in 1923 zeven fascisten in Berlijn bezig waren. Maar het resultaat was ellende, hongersnood, bedreigingen, concentratiekampen, miljoenen doden.
Zie het kleine in het licht van het grote”. In juni 1952, een jaar na het instellen van de regeringscommissaris, gooide Scheps er nog een schepje bovenop. Tegen Gortzak riep hij in de Tweede Kamer: „Marx ken ik niet en erken ik niet. Ik kies voor Amerika, anders zal de wereld vergaan in dood, hel en verdoemenis”. En Tuin zelf verdedigde het ingrijpen aldus: „Laat dit voor de ingezetenen een les zijn, dat zij voortaan geen vertegenwoordigers afvaardigen die het gruwelijke spel van de demagogie spelen”. Zijn bewind duurde tot 1953. Bij nieuwe verkiezingen veroverden de communisten weer de absolute macht. De kiezer had de les niet begrepen, de regering wel. Die durfde de noodtoestand niet te verlengen, bang voor een verdere escalatie van geweld. Tuin was immers in december 1952 na een raadsvergadering in de tang genomen door ,een schreeuwende menigte, die eisen kenbaar maakte als directe uitbetaling van geld en eventueel voorziening van dekens en brandstof’ . Van hun lage DUW-uitkering van 32,10 gulden konden zij maar moeilijk rondkomen. Tuin pikte de molestatie niet en liet ogenblikkelijk op de voorpagina van de Winschoter Courant een verbod tot samenscholing afdrukken.
Overwegende dat een aantal werklozen, waaronder vrouwen en meerdere communistische voormannen, blijk heeft gegeven van een zodanige oproerige gezindheid” achtte de burgemeester het wenselijk samenscholing van meer dan drie personen te verbieden.
De politiek secretaris van de CPN, Paul de Groot, hekelde later de ‘fascistische’ Winschoter Courant, die door de advertentie af te drukken „een derde wereldoorlog wou ontketenen
. Voor de zestien schreeuwlelijken liep het relletje minder mooi af: zij werden tot drie maanden cel veroordeeld wegens verstoring van de raadsvergadering.
Tuin verruilde Finsterwolde voor Slochteren; de partijloze, goedige lobbes Jan Giezo Voslamber nam het roer over en de communisten gingen nog even fel te keer als voorheen, maar ze kregen de flegmatieke, wat kleurloze Voslamber nooit in de hanebalken. Het gehoon liet hem koud. En de regering? Die sloeg de weg in van ‘paaien en doodknuffelen’. Een sporthal hier, een zwembad daar, met als klap op de vuurpijl de benoeming in 1982 van de eerste communistische burgemeester in Beerta, Hanneke Jagersma. Net als regeringscommissaris Tuin duurde haar
bewind maar kort.
Bij de herindeling van 1990 ruimde zij het veld, maar de communisten bleven zitten in de raad, zij het onder een andere naam NCPN, Nieuwe Communistische Partij Nederland.

De lonen

„Je schreefje blauw aan die loonlijst met 56 kolommen”

loonstrookje
Het loonstrookje van H. Doedens uit Westerlee.

Het loonstrookje van H. Doedens uit Westerlee. Als DUW-arbeider verdient hij in de jaren vijftig netto 43,99 gulden, waarbij inbegrepen een reisvergoeding van 2,80 gulden,
een regenvergoeding van 1,54 gulden, een huurtoeslag van 1,40 gulden en een rijwielvergoeding van 80 cent.

„In de DUW weet je nooit waar je aan toe bent en is de arbeider van de willekeur van zo’n stokloper afhankelijk. Nooit kan de arbeider berekenen hoeveel hij verdiend heeft.
De inhoud van het loonzakje is telkens weer een verrassing en meestal geen aangename. Als je hard werkt, is er een loonstop en nooit mag je boven de 60 cent per uur uitkomen. Dit is de dwang van het kapitaal, waardoor de arbeider nooit verdient waar hij met hard werken recht op heeft. Dit systeem maakt van de arbeiders slampampers”.
Dit is niet de taal van de werkbaas, maar van een arbeider, die de DUW haatte en liever bij de boer of in de haven werk aannam, zich daar uit de naad werkte en met een flinke zak met geld thuiskwam. Maar zo dacht lang niet iedereen, om de eenvoudige reden dat lang niet iedereen dit werktempo kon bijbenen.
Hoewel na de oorlog de lonen in de werkverschaffing stegen bleef de hartgrondige afkeer bestaan tegen het tariefstelsel. Zwakke broeders zaten samen met oersterke beren in een ploeg en dolven dus het onderspit. Ze moesten het maar zien te rooien, wat niet lukte en zo was de kiem gelegd voor onenigheid. De werkleiding vond het systeem van de DUW I en de DUW II uit. De eerste categorie kon een aardige put werk verzetten en verdiende maximaal 60 cent per uur. Wie flink presteerde en al zijn krachten aansprak mocht 20 procent bijverdienen. Wie die 60 cent niet haalde kreeg een plaatsje in de bezemwagen van DUW II en ontving ter compensatie een trainingstoeslag.
Die aanvulling was als volgt opgebouwd:

Bij een loon van 30 tot 33,99 cent per uur een aanvulling tot 48 cent
Bij een loon van 34 tot 37,99 cent per uur een aanvulling tot 49 cent
Bij een loon van 38 tot 40,99 cent per uur een aanvulling tot 50 cent
en zo vervolgens tot bij een loon van 59 tot 59,99 cent per uur een aanvulling tot 60 cent.

sloten
DUW-arbeiders graven sloten uit.

Boven op dat loon kon de arbeider nog in aanmerking komen voor een woontoeslag.
Dat extraatje ging echter aan de neus van de gewone plattelander voorbij.
Alleen stedelingen maakten daar aanspraak op. Het leven was in die gemeenten namelijk een tikkeltje duurder dan in de dorpen.
Die toeslag varieerde van 0,25 cent tot 1,40 per dag.
Zo waren er meer toeslagen. Vaklui als timmerlieden, metselaars en smeden verdienden iets meer en grondwerkers (geulers, ritsers en taludafwerkers) hadden recht op een toeslag van 4 cent per uur. Dit ingewikkelde systeem bevorderde de saamhorigheid onder de ploegen niet erg. Zwakke broeders, die een geheel ander vak als dat van bijvoorbeeld sigarenmaker hadden geleerd kwamen niet aan de bak en drukten de produktiviteit en dus het loon van de ploeg. Enerzijds haalden zij hun neus op voor dat soort werk en beschouwden die arbeid als een vernedering van hun vakman-zijn; anderzijds riep hun geringe prestatie weerstand op bij de noeste werkers, die zo snel mogelijk de niet bekwame arbeiders wilden lozen om zo aan voldoende meters te komen. Werken in zo’n gemêleerde ploeg tastte de eigenwaarde van menig arbeider aan. Of je nu een all-round vakman was of een rouwdouwer in de omgang, je pastte niet bij elkaar, maar was soms tot elkaar veroordeeld. „Ik werk wel voor een wijf, maar niet voor een kerel”, was de veelgehoorde kreet. Het DUW I en DUW II systeem werkte willekeur, vernedering en minachting alleen maar in de hand. Dat systeem bepaalde ook of iemand van DUW I degradeerde naar een tree lager of juist van DUW II naar de hoogste klasse promoveerde. In principe was dat mogelijk als je een tijdje 60 cent per uur had gehaald. Maar de uitleg van die regeling kwam geheel voor rekening van de werkbaas en die kon dat vrijelijk naar
eigen inzicht interpreteren. Was je een lastig sujet dan liet die promotie wat langer op zich wachten. Hield je je koest dan had je kans sneller door te stoten.
De verhouding tussen werkleiding en arbeiders bleef hoe dan ook gespannen.
Dat had ook met het verleden te maken. Een diep wantrouwen maakte zich meester van de arbeider, als hij dacht aan de tijden van de werkverschaffing in de Hel van Jipsinghuizen, toen de lonen vaak niet boven de tien gulden kwamen en veelvuldige verlagingen kwaad bloed zetten. Telkens als de arbeiders bij een bestaand tarief iets extra’s hadden verdiend kwamen de mannen van rijksinspecteur Jan Buiskool en verlaagden de tarieven weer. In geen geval mocht het loon in de werkverschaffing het loon in het vrije bedrijf maar enigszins benaderen. Op die manier hoopten zij de arbeiders te prikkelen om op hun eigen vakgebied weer werk te vinden, hetgeen in die crisisjaren een onmogelijke opgave was. In de jaren 1929 tot 1938 ontstond de haat tegen de Heidemij, die dat loonbeleid weliswaar niet uitvond (dat was de verantwoordelijkheid van de regering Colijn), maar er wel gestalte aangaf. Het leidde toen tot verbittering, woede en onmacht. Tegen het eind van de dertiger jaren zorgde de katholieke minister van Sociale Zaken Carl Paul Maria Romme voor een doorbraak. Werkverschaffing, zo bepaalde hij, was niet langer meer leniging van nood en dan alleen voor de allerergsten, maar werkverschaffing, door hem omgedoopt tot werkverruiming, betekende meer: werk scheppen voor alle werklozen, geen enkele categorie uitgezonderd. Een revolutionaire aanpak, want nu mochten voortaan meer leden uit een gezin tegelijk naar een werkobject.
Romme kon zijn werk niet afmaken. De Duitse bezetter had aanvankelijk wel oren naar zijn aanpak en trachtte het aantal tewerkgestelden zoveel mogelijk op te voeren. Onder druk van de opslorpende oorlogsindustrie en de inzet van arbeidskrachten in Duitsland verslonsde de werkverruiming helemaal. De regering in Londen in ballingschap had ter voorbereiding op de bevrijding van ons land het een en ander ontworpen om werklozen weer aan de slag te krijgen. In het bevrijde Zuiden werd de Rijksdienst tot Uitvoering van Werken, kortweg DUW genaamd, bij regeringsbesluit van 20 december 1944 uitgeroepen. De DUW was mede bedoeld om het in puin geschoten land weer op te bouwen. Op manifesten hing overal deze oproep: „Ons bedrijfsleven is zoo grondig vernield, dat wij vooreerst grootendeels op het werken met de schop en kruiwagen zijn
aangewezen. Er is thans geen andere keuze. Wij moeten door dezen moeilijken tijd heen en hoe harder gij aanpakt, hoe eerder dit het geval zal zijn. Daarom zijn deze werken voor ons allen van groot belang en zullen zij niet worden uitgevoerd bij wijze van werkverruiming, maar als herstelwerken die recht hebben op de volle waardering van de gemeenschap”. Op papier een mooi voornemen. DUW-arbeiders kregen lonen die ook golden in de bouwsector. De werkverschaffing van voor de oorlog zou niet terugkeren, zo
beloofde de regering in Londen. Werkloos worden hoefde niet meer beschouwd te worden als straf, als vernedering en als schande. Gouden bergen lonkten de werklozen als het ware toe, maar de argwaan en het wantrouwen overheersten toch. De Heidemij, in het verleden een dubieuze rol spelend in de werkverschaffing, nam de uitvoering van het cultuurtechnische werk (drainage, egalisatie, verkaveling, afwatering, ontginning) weer voor haar rekening. Rijkswaterstaat nam de landaanwinning en inpoldering op zijn schouders. De DUW-arbeiders hielden hun bedenkingen. Wie garandeerde hun dat het zo
verfoeide afjakkersysteem niet terugkeerde? Maar het tariefloon had meer bezwaren.
Het loonbriefje, zeg maar gerust de lap papier van 1.20 meter lengte,

telde maar liefst 56 kolommen. Voor arbeiders en werkbazen een ware crime om de eindafrekening na te rekenen of alles wel klopte.
Niet alleen was de loonlijst onoverzichtelijk en ingewikkeld geworden door de invoering van de werkloosheidswet in juli 1952 en door allerlei toeslagen en aparte regelingen,
ook een goed leesbaar exemplaar was moeilijk te produceren.

„Ik had knobbels op mijn vingers van die loonlijsten ”

Administrateur Jacques de Jong deed z’n best, maar moest zich met potlood en carbonpapier behelpen. „Je schreefje blauw. Ik had knobbels op mijn vingers van het zesmaal doordrukken van die loonlijsten”.
Had je het geluk toe te komen aan een uurloon van 60 cent, dan kwamen de weeklonen in de buurt van de 40 gulden. Geschoolde arbeiders gingen er flink op achteruit. Voor hen was het moeilijk te verteren dat zij met het werk dat hen niet lag en een stuk zwaarder was, minder verdienden dan met werk dat zij gewend waren. Een overzicht uit 1949 bevestigt de stelling dat ongeschoolden het meeste profijt hadden van de DUW.

Het weekloon in guldens:

DUWI :  38,68 – 45,02
DUW II :  32,44 – 41,08
Timmerman :  48,79
Metaal :  55,91
Landarb. :  38,08
Ongeschoold :  32 – 36

In 1953 lag het loon niet veel hoger. Aan het Wad verdienden de DUW-arbeiders van
1 maart tot 1 november nog een dagloon van 7,05 gulden en van 1 november tot 1 maart 6,30 gulden. Bij de DUW ging de werkleiding uit van het principe dat iedere arbeider het minimumloon moest verdienen. Een nobel streven, maar bij de vaststelling van de tarieven bleek hoe moeilijk het was een stelsel te ontwikkelen. Je had geschoolde grondwerkers, je had schilders, schoenlappers, kantoorklerken, jonge, oude arbeiders, gezonde en invalide mensen. Allemaal moesten ze naar hetzelfde object, hetzij landaanwinning hetzij ontginning. Ga d’r maar aanstaan om daar een loon voor af te spreken. Er kwam dus een leidraad voor de te berekenen tarieven. Maar dat was niet meer dan een leidraad en daar kon de werkleiding naar eigen inzicht en goeddunken mee omspringen. Ingewikkelder werd het nog omdat de ene grondsoort niet de andere was.
Zandgrond betaalde beter dan veengrond en kruien leverde meer op dan kipkarren laden. Zo schiep de overheid niet alleen werk, maar ook een ondoorzichtig loonsysteem, dat elke keer irritatie opriep. Ook bij de werkbazen, voor wie het een hels karwei was om allemaal uit te rekenen hoeveel kubieke meters grond verzet was en hoeveel de arbeiders ieder afzonderlijk daarmee hadden verdiend.
Als bijzonder irritant werd door de arbeiders, die een vak hadden geleerd, ervaren dat hun loon afhing van factoren waar zij geen greep op hadden zoals het weer. Regen, zonneschijn, hoog water, harde grond, natte grond, storm betekenden loonverschillen van guldens. Vooral van hen, die voor het eerst in de DUW werkten, kwam de tegenwerping dat „zij het toch niet konden helpen dat het regende”.
Het werd als onbillijk gezien, dat bij regen maar 80 procent werd uitbetaald.
Voor bouwvakkers en landarbeiders waren de weerselementen een gegeven, voor de industriearbeider een nieuw fenomeen, waar hij maar moeilijk aan kon wennen.

werkers
Wie flink presteerde haalde 60 cent per uur. Zwakke broeders zoals sigarenmakers
en kantoorbedienden degradeerden naar een klasse lager, de DUW II en kregen als
compensatie een trainingstoeslag. Noeste werkers zochten elkaar het liefste op en
vormden zo een ‘gouden’ploeg.

Hoewel de arbeider in tarief werkte en dus een minimum loongarantie had bleef
het bezwaar groot. „Wij DUW-arbeiders zijn vrijwel allemaal uit idealistische motieven tegen het tariefwerk”, zo schreef DUW-arbeider J.C. van Dijk in de Mededelingen van de Algemene Arbeidsreserve van september 1946, „vooral omdat de maatschappij geen werk waarborgt voor alle werkers. Vandaag heeft men hem nodig en morgen niet meer.
Hij komt op de keien en ieder die de werkloosheid uit ervaring kent, begrijpt dat de arbeider een doodsvijand is van alles waarvan hij verwacht dat het zijn werkloosheid in de hand zal werken”. De communistische Eenheids Vakcentrale EVC noemde het tariefsysteem ‘reactionair
. Zozeer werd van de invoering van het tariefsysteem een principiële zaak gemaakt dat verscheidene arbeiders hun oververdiensten niet in ontvangst namen maar in de stakingskassen stortten. Dat gebeurde in de eerste weken van de DUW, later hoorde je die bezwaren niet meer en ontstonden veel meer wrijvingen tussen baas en arbeider over de indeling in welke tariefgroep I of II je viel.
Over interpretatieverschillen, over voorkeuren, over willekeur liepen de ruzies hoog op.
De werkbazen hadden het tariefsysteem niet uitgevonden, maar voerden het wel uit en daar was veel op aan te merken, zo bleek uit een brief, die de directeur van de Dienst voor de Werkverruiming in Amsterdam, de econoom drs. A. Kaan op 3 juli 1947 ontving.
Kaan, die nogal wat geschriften op papier zette over de DUW, constateerde dat de werkbaas door zijn eigen kijk op het loonstelsel het loon van de arbeider voor 10 tot 30 procent negatief kon beinvloeden. De brief van P.H. was een klachtenregen over de werkbazen, die niet voor hun arbeiders opkwamen, maar witte voetjes trachtten te halen bij de leiding, die elk dubbeltje twee keer omdraaide en geen loon naar werken uitbetaalde. „In mij leeft het besef dat er instanties zijn die met hart en ziel terug willen naar de oude beschamende werkverschaffingstoestanden van weleer. Mogen ze geen gezond uur meer beleven”, zo morde de briefschrijver.

De werkbazen

„Weet je wel hoe scherp onze schoppen zijn?”

Een proeve van bekwaamheid hoefde je niet af te leggen. Werkbaas (ook wel minachtend stokjesbaas of stokloper genoemd) kon je zomaar worden. Mits je een ,kruiwagen’ had die een goed woordje voor je wou doen. De selectie gebeurde een beetje uit de losse pols.
Viel je als arbeider op door je grote bek dan maakte je ook een goeie kans uitverkoren te worden voor het elitekorps. „Je moest geen ja-knikkers hebben”, legt Reinder Klinkhamer uit. Hij was opzichter bij Rijkswaterstaat en deed de selectie.

draineerbuis
De eerste draineerbuis is gelegd in de nieuwe Linthorst Homanpolder door oud-voorzitter D.R. Bouwman (tweede van links met werkjas) van waterschap De Slikken.
Ir. Biezeveld van de Unie van Waterschappen (links), rijksinspecteur Kwast (midden) en cultuurconsulent en later DUW-directeur Mansholt (rechts) kijken toe hoe een arbeider de drain weer toedekt.

In feite waren de stokjesbazen oppermachtig. Zij maten de grond op, verdeelden het werk en stelden de ploegen samen. Je had goeie en slechte bazen. De één had hart voor zijn arbeiders; de ander kneep hen af, uit angst later geen promotie te maken. Maar ze hadden allen één ding gemeen: ze verstonden hun vak technisch vaak uitstekend, maar van psychologie hadden ze geen greintje verstand.
Ze snapten niet goed wat vakwerkers wel en niet konden. Ze scheerden iedereen over één kam en maakten weinig onderscheid. De gemiddelde DUW-arbeider was in hun ogen een prutser, een onhandige sul die het werk nodeloos duur maakte en zich te weinig inspande. De geschoolde industriearbeider van zijn kant verachtte het grondwerk en ging tegen het gezag van de werkbaas in, wat weer leidde tot onverkwikkelijke taferelen.
Een conflict met de werkleiding had verstrekkende gevolgen. Naar volstrekte willekeur kon de werkbaas een schorsing van
één tot zes dagen opleggen. Klaas Schwarts had het niet zo op werkbazen en autoriteiten, maar dat lag ook aan zijn anarchistisch verleden. „Mensen die schrijven hebben altijd gelijk en de gewone man heeft niets in de melk te brokken”. Je had van die precieze werkbazen, die niemand vertrouwden. Zo kwam het voor dat een werkbaas van een arbeider voor verzuim wegens overlijden van een gezinslid een doktersverklaring eiste. Een rouwadvertentie vond de pietlut onvoldoende bewijs. Wellicht waren dit soort werkbazen een uitzondering, maar het voorval tekent een beetje de onderlinge verhouding. Zo moet de groep DUW-arbeiders, die met een vrachtwagen naar het werk werd vervoerd en eenmaal uitgestapt op de laadklep de witgekalkte letters Veevervoer ontdekte, zich ook niet lekker hebben gevoeld. Dit soort stekeligheden over en weer zetten de toon op het werk en wie niet sterk in de schoenen stond legde het loodje. De in het hoofdstuk DE LONEN al eerder aangehaalde briefschrijver P.H. vertolkte in zijn brief aan de directeur van de Dienst voor de Werkverruiming in Amsterdam drs. A. Kaan de gevoelens van de arbeiders als volgt: „Er bestaan eigenlijk twee DUW-werelden. De ene is de officiële DUW met vastgestelde regels, tarieven, een pietsje humaniteit etc. De andere DUW is die van de Heide-maatschappij, van de opzichters. Daar gelden andere opvattingen dan bij de papieren DUW”. Het NVV, het Nederlands Verbond van Vakverenigingen, kritiseerde in haar uitgave Bestaanszekerheid door de DUW?? de Heidemij ook. Dat er ondertussen in de mentaliteit van de bazen veel veranderd, dat wil zeggen verbeterd is, geloven wij niet.
Er zijn prachtkerels onder; kerels voor wie je door het vuur zou gaan. Maar er zijn er ook bij, van wie er minstens vier en twintig in een dozijn gaan”.
De vakbond beklaagde zich er bij DUW-directeur dr.ir. D.R. Mansholt over dat ex-NSB-ers en ex-landwachters als werkbaas bij de Heidemij in dienst waren. In Friesland werkte op een object van de Grontmij een werkbaas, die zeven jaar had gezeten als SS-er. Mansholt zocht de klacht uit en vroeg aan de directies van Heidemij en Grontmij na te gaan of onder hun werkbazen mensen zaten die zich tijdens de oorlog ‘politiek ernstig hadden misdragen’. Zoals verwacht leverde het onderzoek weinig resultaat op.
Wel nam de Heidemij de suggestie van Mansholt over om voortaan bij sollicitaties een ‘bewijs van politieke betrouwbaarheid’ te verlangen.
Het NVV maakte zich niet ten onrechte druk over de manier waarop nieuwkomers wegwijs werden gemaakt in het DUW-werk, of het nu de landaanwinning of het ontginningswerk betrof. Enige voorlichting aan de arbeiders over de aard van het werk bleef ten enen male achterwege. Kaan beschrijft de gang van de werkloze naar zijn werkput zo:
Zij, die voor tewerkstelling worden aangewezen ontvangen meestal slechts een verwijzingskaart van het Arbeidsbureau waarop plaats en uur van aanmelding vermeld staan, terwijl de arbeider op het werk een schop in handen krijgt, waarmede hij naar de aanwijzingen van de werkbaas of opzichter maar moet gaan spitten”.
De overheid, die toch altijd arbeid had geprezen als één van de hoogste waarden deed geen enkele moeite DUW-arbeiders enig benul en respect bij te brengen over en voor het werk. Zo ontstond gemakkelijk het beeld van tweederangswerk, dat de overheid bedacht had om een stel lastige werklozen van de straat te houden.

slaperdijk
In de slaperdijk van de Linthorst Homanpolder worden doorgangen gemaakt naar de boerderijen en naar het dorp Westernieland. De betonspecie wordt op de dijk nog met de hand gemengd.

Stokjesbaas Kees Fennema uit Kloosterburen bevestigt dat beeld ook. Hij moest met zijn ploeg naar het land van een boer en wist van toeten noch blazen.
„We begonnen maar in het midden. Ik zei: jongens, kijk maar waar je uitkomt”.
De regering had na de bevrijding dan wel erkend dat de DUW een ‘volwaardige arbeid tegen een volwaardig loon’ moest zijn, maar in de praktijk pakte dat heel anders uit.
Er haperde altijd wel wat op het werk. De ene keer ontbraken er kruiwagens of laarzen,
de andere keer lekten de schuilketen of werkten de arbeiders bij regen te lang door.
In zo’n stemming kwam het tot onnodige conflicten. Opzichter Reinder Klinkhamer kan er over mee praten. Hij lag wel eens overhoop met de arbeiders, maar hij stond op zijn strepen en ging niet snel door de bocht. „Probeer het werk zelf ook eens te doen, zeiden ze. Voor dat geld kan het niet. Ik zei: jongens, ik kan het niet doen, mijn handen zijn te dun. Dan zeiden ze tegen me: met ons zweet ben je niet tevreden. Je wilt ook ons bloed zien”.
De arbeiders haalden het bloed soms ook wel onder de nagels van de werkbazen vandaan. Sommigen gingen daar aan onder door en namen bijtijds ontslag. Zo was er de truc met de bonen. Wie het lukte om wat bonen in de laarzen van de stokloper te gooien zonder dat hij het merkte was de man van de dag. „Hij heeft ze al onder, jongens”, gonsde het door de rijen en dan moest de arme man het hele eind terug naar de dijk strompelen.
De laarzen uittrekken in het slik was spotten met de elementen. Je zoog je vast.
Je moest in beweging blijven en geen moment stilstaan.
Klinkhamer had het nogal eens aan de stok met het werkvolk. Zonder dat hij erop verdacht was groepte zo’n ploegje om hem heen en begon in zijn ogen om pietluttigheden te kankeren. Tot een handgemeen kwam het nooit, maar wel dreigden ze: „Weet je wel hoe scherp onze schoppen zijn?” Hij begrijpt die wrok best, maar hij hield toen voet bij stuk en vocht het conflict desnoods op het scherp van de snede uit.

Het gereedschap

„Ik stapte in die lieslaarzen en viel meteen om”

Het zal je maar gebeuren. Als broekie van net 18 jaar moet je naar De Slikken.
Je weet amper waar het Wad ligt, laat staan wat het werk inhoudt. Ja, je moest een schop meenemen en meters grond verzetten. Dat hadden de door de wol geverfde arbeiders hem in de bus verteld. Maar toen stadjer Sjors Ritsema bij het Wad arriveerde piepte hij wel anders. Hij kon sjouwen als een beer, maar rondstappen in lieslaarzen viel verdraaid niet mee. Hij stapte in die laarzen en smakte meteen om. „Dat slik zuigt. Ik heb toen elastieken kruiselings om m’n enkels en voetzolen geknoopt en zo bleef ik overeind”.
Had je eigen lieslaarzen dan kreeg je daar een vergoeding van drie kwartjes per week voor. Maar de meeste arbeiders hadden geen eigen laarzen en trokken andermans spullen aan. Dat vond lang niet iedereen even prettig. Willem Arends, de kantoorbediende uit Groningen, had daar echt de pee in. „De één stapte eruit, de ander erin. Op een gegeven moment voelde ik wat aan mijn benen en ja hoor, ik had eczeem opgelopen”.
Hendrik Doedens uit Westerlee gruwde van de gedachte dat een ander uit de broek was gegaan en misschien wat urine had gemorst. Goed, om de zoveel tijd kregen alle laarzen een beurt met het ontsmettingsmiddel lysol, maar toch, het idee dat anderen met hun stinkvoeten in jouw laarzen hadden rondgestapt wekte wrevel op.
De aanschaf van een schop zette ook kwaad bloed. Je moest een eigen schop meebrengen naar het werk. Een panschop (bats) kostte 3,80 gulden en ging tussen de 10 en 13 weken mee. Voor een steekschop (spade) betaalde je al gauw een tientje, maar die had een iets langere levensduur, een half jaar.

De arbeiders hoefden dat bedrag niet ineens te betalen, maar konden in drie of vier termijnen aflossen. Desondanks bleef een aflossing van twee gulden per week op een weekloon van tussen de 30 en 45 gulden geen kleinigheid.
Lieslaarzen kon je ook zelf kopen voor 25 gulden per paar, maar dat deed bijna niemand.
Je kon ze ook huren van de werkleiding, maar die hield elke week drie kwartjes van je loon in. Geert Kolkman uit Beerta kocht liever zelf een paar. Dat kon alleen van geleend geld. Toen hij eindelijk de lening bij elkaar had hoefde hij nog maar drie weken naar de DUW en zat met een paar laarzen die hij later als steenhouwer nooit meer nodig had.

graafwerktuig
Dit ‘graafwerktuig’ werd ontworpen om het handwerk bij het graven van greppels
te vervangen. Het graafwiel voldeed niet aan de verwachtingen.
De greppels bleven te ondiep.

greppels
Pas in 1954 toen de meeste werklozen de landaanwinning de rug toe hadden gekeerd, werd een grijper op een kleine schuit met platte bodem gemonteerd, die de greppels uitdiepte. Die methode voldeed perfect.

De schop was voor veel arbeiders het symbool van de gehate dwangarbeid.
Voor hen was het een onding, zo schrijft econoom drs. A. Kaan in zijn opstel
‘De afkeer van de DUW’ . „Niet zelden is het een instrument waarvoor hij – en anders
zijn vrouw – zich min of meer geneert en dat bovendien, zodra zijn werkverband bij de DUW ophoudt, voor hem een waardeloos ding wordt. Inderdaad zijn er velen, die maar enkele weken of dagen in de DUW blijven en de schop in korte tijd op nul kunnen afschrijven. Het is daarom lijnrecht tegen zijn gevoel van rede in, dat hij gedwongen wordt zulk een werktuig te kopen en dan nog wel op een moment, dat hij het financieel uitermate moeilijk heeft”. In het blad Socialisme en democratie (1949) schampert Kaan dat de overheid onvrede alleen maar in de hand werkt door weinig voorlichting te geven over de aard en het doel van het DUW-werk. „Het is voor mij steeds onbegrijpelijk geweest dat de overheid de arbeiders maar plompverloren in de DUW plaatst en de werkloosheidsperiode die hieraan voorafgaat, die enorme sommen kost, niet beter heeft benut voor het geven van de zo hoog nodige voorlichting”. Schaf de schoppen-aankoop af, geef arbeiders het recht in beroep te gaan tegen straf of schorsing en varieer het werk, zo luidde zijn advies. „Het standaardmenu van spitten, kruien en baggeren, met als enige afwisseling klei, veen of zand, dient te worden gevarieerd met nieuwe werkzaamheden voor die geschoolde arbeiders wier vakbekwaamheid bij de klassieke werkzaamheden teloor dreigt te gaan”. Anders dan op de werkverschaffing voor de oorlog hadden de arbeiders nu de gelegenheid om na gedane arbeid naar huis terug te keren. Zij hoefden niet weken in barakken te bivakkeren. Van die regel profiteerden overigens alleen de getrouwde mannen. Ongehuwden brachten de nacht door in de werkkampen aan het Wad. Onderdak en vervoer per bus kwamen geheel voor rekening van de DUW. Alleen de ongehuwde arbeider, die geen kostwinner was, werd dagelijks op zijn loon met een gulden gekort voor voeding. Wie met de fiets naar het werk ging en dat over een afstand van 5 tot en met 10 kilometer had een buitenkansje en streek een rijwielvergoeding van 20 cent per dag op. Bij een afstand van meer dan 10 km. liep die vergoeding op naar 40 cent. „Bij meer dan 15 km. mag de afstand boven die 15 km. afgelegd worden in werktijd
, zo was de regel, mits er 15 km. per uur wordt gereden. Ging de arbeider te voet dan mocht hij, wat hij meer dan 5 km. moest lopen, in werktijd afleggen. Voor het vaststellen van die afstanden bepaalde elke gemeente het punt van vertrek. Per week werd 48 uur gewerkt, in principe tussen 7 en 18 uur en zaterdags tussen 7 en 13 uur. Voor Wadarbeiders golden andere uren. De wisselende tijden van eb en vloed bepaalden in sterke mate wanneer zij aan de slag gingen. Het werk kon om tien uur ‘s morgens beginnen, maar ook om vier uur ‘s nachts. In 1955 was nog steeds een 48-urige werkweek van kracht. Omdat ‘s winters die uren niet volgemaakt werden stelde de DUW-directie in de zomer een werkweek van 51 uur in. Normaliter mocht een arbeider per dag niet langer dan 11 uur en 30 minuten van huis zijn, reis- en werktijd bij elkaar opgeteld. Elk uur langer werd met een gulden vergoed.

Veel heisa ontstond er over de zogenaamde ‘doktersbriefjes’ . Wie om wat voor reden dan ook een bezoek bracht aan de dokter werd voor de eerste twee uur gekort op zijn loon. Daar viel toen niemand over, maar het verzoek aan de arts om een ‘verzuimbriefje’ riep in Groningen grote weerstanden op. Voorzitter G. Sturkop van de Landelijke Vereniging van Huisartsen zette de DUW-leiding de pin op de neus: „Het wordt de huisartsen wel buitengewoon moeilijk gemaakt wanneer de patiënten met dergelijke briefjes om een attest komen bedelen. Het afgeven van attesten is in strijd met het beroepsgeheim en door onze Maatschappij tot Bevordering van de Geneeskunst aan haar leden verboden”.
Maar de DUW-directie bleef doof voor de aanmerkingen. Op een gegeven moment werd het huisarts P.H. van Lenning uit Wildervank toch te gortig. Voor zijn doen schreef hij in mei 1951 een pissige brief: „Het is erg achterlijk van de leiders van de DUW dat zij thans blijkbaar nog steeds niet weten dat de artsen geen verklaringen over hun patiënten mogen afgeven. Indien U vreest dat verklaringen van arbeiders dat zij wegens ziekte of wegens bezoek aan huisarts of specialist niet kunnen werken, niet op waarheid berusten, dan dient U dat te laten controleren door een door U aan te wijzen controlearts. Wanneer houdt dat domme gezeur van de DUW-leiding om briefjes van de huisarts nu eens op”.
Een maand later antwoordde de directie dat overwogen werd die maatregel te versoepelen, maar pas in juni 1954 ging het ‘doktersbriefje’ van tafel toen de DUW werd opgeheven en de Arbeidsbureaus de bemiddeling van werklozen zelf ter hand namen.
Opmerkelijk voor toen was wel het recht op vakantie voor DUW-arbeiders.

Net als arbeiders in het vrije bedrijf kreeg de DUW-er voor elke maand werken een halve dag vakantie. De directie van de Dienst tot Uitvoering Werken hield echter een flinke vinger in de pap en bepaalde wanneer de arbeider zijn vakantiedagen mocht opnemen.
De nieuwe tijd was dan wel een ietsje humaner geworden,

duidelijk bleef wel wie de dienst uitmaakte.

slang
Met een slang worden gaten in het slik gespoten, waarin later de palen voor de rijs dammen worden geslagen.

De landaanwinning

„Wij vormden een grotere attractie dan de Deltawerken ”

Het leek zo simpel, landaanwinning. Zet de schop in het slik en gooi de modder maar weg op een hoop. Vergeet het maar. Stadsmens Willem Arends dacht: och, een makkie, maar hij heeft het geweten. Hij kreunde wat af in het begin. ,.Die schop zoog zich zo vast als een huis. Met geen mogelijkheid kreeg ik ‘m eruit” .
Dat moest dus anders. Hij keek een tijdje de techniek af van anderen en toen ging het wel. Niet de schop rechtop in het slik zetten, maar schuin. En niet geforceerd wrikken aan de steel, maar losjes de polsen bewegen. Ook Jans Duitscher, een opgeschoten joch van zeventien, zweette zich een ongeluk. Voor hem waren de Slikken een ware nachtmerrie. „Ik had blaren en bloed in mijn handen. Ik stond met die schop te spartelen in het slik.
En dan die lieslaarzen. Hou me erover op. Je stond tot je knieën in het water en als je niet
oppaste zogen die laarzen zich vast en liep jij op je sokken in de modder verder”.
Hij heeft wat greppels leeggeschept. De stoere bink van toen is op. Hij kan geen meter meer spitten. Hij is een wrak. Zodra hij een schop in de grond steekt komt hij om van de rugpijn. Het is de hernia van vroeger, zegt hij, maar misschien komt het ook wel door dat werk aan het Wad. Geert Kolkman, de steenhouwer uit Beerta, beaamt dat. Hij voelt zijn rug ook, vooral als hij stilstaat. Destijds had hij nergens last van, maar hij verzon dan ook
een list. „Ik ging in het slik met mijn lichaam heen en weer en stond nooit stil. Als ik nu bij het graven in de tuin ook maar heen en weer schommel, heb ik geen centje pijn”.
Maar hij klaagt nooit over zijn rugpijn, zegt zijn vrouw. Hij was blij dat hij toen wat verdiende aan het Wad. Zo zijn er meer. Het werk was zwaar, vooral voor de niet geoefenden. Maar je verdiende wat, je was van de straat. Je wilde immers geen luiwammes zijn, je wilde aanpakken. De arbeiders van toen werkten volgens de zogenaamde Sleeswijk-Holstein methode, een uit Noord-Duitsland overgewaaide manier van efficiënt landaanwinnen. Het zal hen toen worst zijn geweest hoe zij moesten werken.
Het was afzien. Maar de vrijheid, de zee, de lucht en de horizon lokten en dan nam je de
ontberingen een tijdje voor lief. Voordien, vóór de grootscheepse werkverschaffing in de jaren dertig, liet de mens de landaanwinning min of meer over aan de zee zelf, die vruchtbaar slib via kreken en geulen naar de kust voerde.

Eeuw in, eeuw uit slibde zonder al te veel moeite aardig wat kweldergrond aan, waar de boer wel raad mee wist en er zijn vee op liet grazen.

rijsdam
De zoveelste storm aan het Wad. Een deel van de rijsdam van 1.30 meter hoogte is
volledig weggeslagen. De werklozen kunnen weer van voren af aan beginnen.

De zee gaf, maar nam ook. Stukken land spoelden bij stormen weg. Landaanwinning zette echter te weinig zoden aan de dijk, tot de mens in de 19de eeuw het heft in eigen hand nam en de natuur een handje meehielp. De mens wilde het water bedwingen en bedacht een kunstmatige afwatering om slib te winnen. De Groninger boeren lieten in de slappe wintertijd hun arbeiders buitendijks greppels graven. Zij diepten geulen van 100 meter lengte uit, lieten die uitmonden in een dwarssloot, die op zijn beurt weer in verbinding stond met een loodrecht op de kust gegraven uitwatering, een zwetsloot.
Bij vloed stroomde het slib zo richting Waddenkust. Door tweemaal per jaar die greppels en slootjes uit te diepen werd het Wad succescievelijk opgehoogd. Was de kwelder op den duur hoog genoeg, dan legden de arbeiders er een dam omheen. Zo ‘veroverde’ de boer iedere keer stukken land. Dat was zijn recht, al eeuwen lang. Het recht van opstrek.
De Rijksdienst voor de Werkverschaffing achtte die ‘boerenmethode’ te simpel en ook te ongewis. In plaats van aanwas vond er vaak verlies van kweldergrond plaats. De overheid pakte in 1935 de draad van de landaanwinning op van de boeren. Het spook van de werkloosheid waarde rond en het Rijk zag in die landaanwinning een mooie kans duizenden werklozen zinvolle arbeid te geven. Ze stak haar licht op in Sleeswijk Holstein, waar de landaanwinning al langer een staatsaangelegenheid was.
De Duitsers pasten een andere methode toe dan de boeren in Noord-Groningen.
Ze maakten met behulp van rijsdammen vakken van 400 bij 400 meter, zogenaamde bezinkvelden. Die rijsdammen fungeerden als golfbrekers tegen het onstuimige water en zorgden ervoor dat het slib zich betrekkelijk rustig kon afzetten in het bezinkveld.
Omdat het vloedwater het meeste slib bevat, werden in de schermen aan de zeezijde ruime openingen gelaten waardoor dit slib bij opkomend water naar binnenstroomde en via een wijdvertakt net van greppels zo  gelijkmatig mogelijk over het bezinkveld werd verdeeld. De door die rijsdammen omzoomde bezinkvelden werden afgesloten door gronden dwarsdammen. In elk vak werden
één of twee sloten haaks op de kust gegraven. Daarnaast diepten arbeiders honderden greppels uit, op anderhalve meter van elkaar, die zich vulden met door de sloten aangevoerd slib. Twee keer per jaar schepten de arbeiders die leeg en verspreidden de vruchtbare grond gelijkmatig over de akkers.
Dit systeem bevorderde een goede afwatering, zodat spoedig op de kweldergrond een begroeiing ontstond, die het aangespoelde slib weer vasthield.

Eén meter rijsdam kostte 11,07 gulden

De rijsdammen bestonden uit twee rijen palen met een tussenruimte van 20 centimeter. De Wadbodem werd op die plaats een steek diep uitgegraven en met stro opgevuld. Daarbovenop kwamen bossen rijshout te liggen, dat aangevoerd was per slee. Het stro en het hout werden flink aangestampt om wegdrijven tijdens hoog water te voorkomen.
Duizenden arbeiders groeven greppels, sleepten rijshout aan en schepten geulen leeg.
Een heidens karwei, zowel voor arbeider als overheid. Het kostte Rijkswaterstaat,
dat 1 december 1945 de landaanwinning van de Domeinen van het ministerie van Financi
ën had overgenomen, de nodige hoofdbrekens om al die kosten uit te rekenen.
Om een voorbeeld te geven: voor het plaatsen van een metershoge rijsdam was aan materiaal nodig: 3,5 meter palen, 15 bossen rijshout en 6 kilo stro, draad en krammen.
Eén meter rijsdam kostte aan loon, sociale lasten en materiaal 11,07 gulden. Jaarlijks trok Rijkswaterstaat twee miljoen uit voor de landaanwinning.
De helft ging op aan arbeidsloon voor de gemiddeld 1200 tot 1500 Wadarbeiders.
Landaanwinning in Groningen viel duurder uit dan in Friesland. In die laatste provincie werd land over een lengte van 20 kilometer gewonnen; in Groningen over 40 kilometer. Een bezinkveld van 16 hectare kostte al met al 9000 gulden, in Friesland enkele duizenden guldens goedkoper. Dat was niet zo verwonderlijk. Groningen had minder bescherming van de eilanden, zodat bij ijsgang of slecht weer veel rijsdammen het begaven en de arbeiders weer van voren af aan konden beginnen.
Bovendien zorgde de Lauwers, een diepe geul die ver tot de kust doorliep, voor de nodige onrust in het Wadwater, wat de slibafzetting niet ten goede kwam.

winnen
Uit water land winnen vergde het uiterste van de DUW-arbeiders.
Als je niet oppaste zogen de lieslaarzen zich vast in het slik en liep je op je sokken in de modder verder.

tekening
Tekening van de indeling van een bezinkveld van 400 bij 400 meter,
waar het vruchtbare slib tot rust kon komen.

dwarsdoorsnee
Dwarsdoorsnee van een rijsdam. Tussen de twee palen werd eerst stro gelegd, voordat
het rijshout om de palen heen werd gevlochten.

De bioloog dr. L.F. Kamps, nog een jaartje hoofd ingenieur geweest van de Dienst der Landaanwinningswerken, zocht naar besparing van de kosten en experimenteerde met een uit Engeland geïmporteerde grassoort, Spartina Townsendii, die meer dan een meter hoog kon worden en het slib beter kon vasthouden. Het gras zou de rijsdammen vervangen en dat scheelde een slok op een borrel, maar Kamps had pech. Door de zandige ondergrond van het Wad spoelde de plant snel weg en vervloog ook die hoop.
Kamps had nog een pijl op zijn boog. Het gras kon dienen als veevoer, maar ook dat experiment mislukte jammerlijk. De bedrijfsleider van proefboerderij Tammingaheerd in Hornhuizen maakte hem in een kort briefje duidelijk, dat hij niets zag in zo’n experiment. „Daar de koeien van het gras dermate van streek raakten dat verder voederen onverantwoord was, zijn we hiermee gestopt”.
Bij het Rijkslandbouw proefstation in Hoorn had dr. N.D. Dijkstra nog vastgesteld dat de voederwaarde van het Engelse gras ongeveer overeen kwam met die van gemiddeld hooi. Het mocht niet baten. Kamps legde het hoofd in de schoot en concludeerde dan ook: „Landaanwinning is een werk dat alleen succes heeft als men de daarvoor benodigde arbeid op de juiste wijze en op het juiste moment verricht, anders moet men herhaaldelijk dubbel werk doen”. Het wekte dan ook geen verwondering, dat de Rijksoverheid i.c. het ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw, later omgedoopt tot Wederopbouw en Volkshuisvesting, uitkeek naar goedkopere middelen dan de handkacht van de DUW-arbeiders, die veelal niet beschikbaar waren in het voorjaar en de zomer vanwege de oogstwerkzaamheden bij de boer. Juist in die periode liet het water zich van zijn kalme kant zien en zou het Wadwerk een flinke impuls kunnen krijgen. De meeste arbeiders bleven echter weg en verdienden hun boterham bij de boer of in de toen opkomende industrie. Rijkswaterstaat zat met de gebakken peren en verdiepte zich meer en meer in mechanisatie van het Wadwerk. Halverwege de jaren vijftig werd de eerste stoot daartoe gegeven. Een greppelploeg verving het werk van 35 arbeiders en een grijperkraan die de sloten dieper kon uitgraven en meer slib kon winnen, maakte in één klap 500 arbeiders overbodig. Graafpontons, rupsgraafmachines, rupsfreezen en weasels
(soort transportvoertuig) deden de rest.

„Miljoenen zijn in zee gesmeten voor de zeehondjes ”

Einde landaanwinning voor de werklozen dus. Het begin voor de tariefwerkers,
de vaste krachten van Rijkswaterstaat, die het ook niet gemakkelijk hadden en net zo hard ploeterden. Ze mochten pauzeren, verdienden een prestatieloon en konden in rang opklimmen. Maar daar is alles mee gezegd. Rijkswaterstaat beulde het personeel nog net niet af, maar stuurde wel opzichters naar het Wad, die met de stopwatch in de hand klokten hoe hard en flink er gewerkt werd. T. Zwart, tot zijn pensionering tariefwerker, heeft heel wat opzichters versleten die ‘geen lor verstand hadden van wat er precies achter de dijk gebeurde’. Hij heeft er nog een beetje de smoor in. Het werk aan het Wad is ondergewaardeerd,  vindt hij. In loon en in status. „Als er een autosnelweg over de dijk zou lopen zouden wij, de tariefwerkers, een nog grotere attractie vormen dan de Deltawerken”. Hij pinkte dan ook geen traan weg, toen hij op zijn 55-ste afzwaaide. Rijkswaterstaat had immers in de jaren tachtig het roer drastisch omgegooid. De Planologische Kernbeslissing voor de Waddenzee PKB verbood verdere landaanwinning. De Waddenzee was natuurgebied geworden en werd teruggeven aan de vogels en de vissen. De kweldergrond diende beschermd te worden. Alleen het allernoodzakelijkste onderhoud aan de rijsschermen, de greppels en de dammen was toegestaan.
De echte Wadarbeider voelde zich verraden. Derk Bos blikt knarsetandend terug: „Ons werk is van nul en generlei waarde geweest. Miljoenen zijn in zee gesmeten voor de zeehondjes”. Het onderhoud slokte jaarlijks nog altijd zeven miljoen op. Te veel, vond Verkeer en Waterstaat minister Hanja Maij-Weggen in 1990, en ze draaide de kraan dicht.
Vier miljoen was genoeg, maar dat zette weer kwaad bloed bij de Vereniging van Oevereigenaren en -gebruikers. Voorzitter Henk Koster, akkerbouwer in Pieterburen, ziet de kwelders wegkwijnen en is ongerust. De laatste tien jaar verdween 380 hectare Friese en Groningse kwelder in de golven. De afslag gaat door, de golven beuken nog harder op de kust en de bodem daalt door gaswinning langzaam.

Koster: „Als de bezuinigingen niet worden teruggedraaid, verdwijnen onze eigendommen straks in zee”. Hadden de techneuten dan toch hun zin moeten krijgen en de hele Waddenzee moeten inpolderen?

Het Waddenplan

„Om derwille van onze kinderen moeten wij vooruit, de zee in ”

grafiek
Grafiek van het verloop van het aantal arbeiders, werkzaam bij de landaanwinning
in de jaren vijftig aan de Groninger kust.

Het is 1953, de watersnood in Zeeland en de Zuidhollandse eilanden is maar amper verwerkt of Rijkswaterstaat trekt alle registers van propaganda open. In een mengeling van demagogie en lyriek schalt de journaal-stem in de microfoon:
..Waar de dijk het land omklemd houdt gelijk de moederhand haar kind.
Is er een treffender vergelijking denkbaar voor de betekenis van een zeedijk? Wie voelt zich achter deze hechte zeewering niet even veilig als een kind in moeders arm.
Zo veilig dat niemand er bij zijn dagelijks werk ook maar even aan denkt dat de zee nog steeds aast op een hap uit Friso’s erf”.

In opdracht van het provinciaal bestuur van Friesland en Rijkswaterstaat produceert Han de Vries de film: Van Waddenzand tot vruchtbaar land. De muziek zwelt aan. Woeste golven beuken de kust. De stem ronkt opgewonden: „Eens was de strijd met de zee een ongelijke, was het voortdurend de zee die in de aanval was, maar eeuwen geleden is de mens tot het offensief overgegaan en aan die worsteling is nog nimmer een eind gekomen. Nog steeds tast de mens de frontlijn van de zee af en heeft hij een zwakke plek gevonden dan gaat hij tot de aanval over. Daar waar haar kracht het kleinst is tovert hij land uit zee. Land, nodig om dat wat we hebben te beschermen; land, nodig om het verlies aan cultuurgrond dat we elders leden te compenseren. Het verkeer eist nieuwe wegen.
Steden en dorpen breiden uit. Nieuwe wijken vragen cultuurgrond. Zo ooit, dan is het nu
noodzaak dat we land moeten winnen, daar waar we kunnen”.
Vrolijke marsmuziek begeleidt de beelden. Mannen steken de schop in het slik, smalspoor treintjes kieperen de grond om, handen vlechten vliegensvlug het rijshout tussen de palen, de gezichten lachen, en de stem roept met veel pathos:
„Onze verdedigingslinie is hecht, maar het is niet voldoende dat wij ons er in zelfgenoegzaamheid achter verschansen. Om der wille van onze kinderen moeten wij vooruit, de zee in. Wij danken onze bestaanszekerheid aan hen ter wier ere men gedenktekens oprichtte. Wij vragen geen standbeelden, wij vragen toekomst voor onze kinderen door te winnen vruchtbaar land uit Waddenzand”.
Die woorden klonken hoofdingenieur-directeur ir. H.A.M.C. Dibbits van Rijkswaterstaat als muziek in de oren. De techneut eerste klas kon het niet nalaten zijn gehoor van de afdeling Bouw- en Waterbouwkunde in december 1953 in gedachten mee te tronen naar het Noorden. „Wanneer U op een tocht door de Groninger kuststreek informeert naar de landaanwinningswerken op het Wad, 10 tegen 1, dat men U met veel enthousiasme zal inlichten over wat op dit punt reeds bereikt werd en ook over hetgeen verwacht wordt, dat in de naaste toekomst bereikt zal worden”.
Dibbits kon zelfs een lyrische toon niet onderdrukken. „Kijkt ge dan over de dijk, dan ziet ge in de kraamkamer van het nieuwe land, waar in het voorjaar en in de zomer de groene waas van zich ontwikkelde begroeiing de komst van het nieuwe land aankondigt”.
Voor Dibbits gloorde hoop aan de horizon. Nieuw land in zicht, zo ver het oog reikte tot aan de Waddeneilanden. Hij dokterde een plan uit om de Groninger Wadden ter grootte van 33.000 ha. in te dijken. Dat plan zag er als volgt uit: in het oosten een dijk die de Groninger kust met het eiland Rottumeroog verbindt; in het noorden een zeewering bestaande uit dijken en stuifduinen dwars over het eiland tot aan de westkant van Schiermonnikoog; van de westpunt van het eiland een dijk dwars door het Wad naar de toekomstige afsluitdijk van de Lauwerszee en vandaar uit een 40 kilometer lange dijk langs de Noordgroningse kust.

polderen
Het plan om het Groningse deel van de Waddenzee in te polderen omvatte de aanleg
vanaf de vaste wal van een dijk naar Rottumeroog.

Dit eiland zou deels met een stijfdijk, deels met een asfaltdijk verbonden worden met het eiland Schiermonnikoog. Hiervandaan zou een dijk aangelegd worden naar het Friese Ootmarsum, vanwaar langs de gehele Groningse noordkust nog een dijk zou komen te liggen. Totaal ingepolderd land: 33.000 hectare. Kosten een slordige 375 miljoen gulden,
voor die tijd een gigantisch bedrag. Watersnood en Deltaplan redden de Waddenzee net op tijd van inpoldering.

Inpolderen Groninger Wadden kostte 375 miljoen

Binnen tien jaar, zo meende Dibbits, zou dat karwei geklaard zijn. Kosten: een slordige 375 miljoen gulden, voor die tijd een astronomisch bedrag. De begroting van het ministerie van Waterstaat bedroeg in 1954 al een bedrag van 265 miljoen.
Van die 33.000 ha. ingepolderde Waddenzee zou 25.000 ha. geschikt gemaakt worden als cultuurgrond, wat een kostprijs van 15.000 gulden per hectare betekende.
De zeegaten zouden afgegrendeld worden door caissons met afsluitbare kleppen.
Het moesten enorme gevaartes worden want de drie zeegaten Het Schild, de Lauwers en Eilandersbalg hadden een gemiddelde eb- en vloedcapaciteit van in totaal 330 miljoen m3 water. Dibbits liet bij Rottumerplaat driftig meten en waterpassen ten einde te weten te komen hoe zwaar de dijken zouden moeten worden. Ook voerde hij op speciale steigers stroommetingen en getijdewaarnemingen uit. Hij verrichtte 500 boringen en ontdekte dat het Groninger Wad voor 90 procent uit zand bestond, een vervelende bijkomstigheid omdat de klei voor de dijken nu van elders aangevoerd diende te worden.

Maar ook voor die tegenvaller had Dibbits een oplossing.
Hij zou dijken van asfalt aanleggen.

Hij rekende uit dat na de inpoldering van het Groninger Wad het land onregelmatige hoogteverschillen zou vertonen tot 60 centimeter of meer, een extra kostenpost om dat weer te egaliseren. Om het nieuwe land in cultuur te brengen was aanvoer van zoetwater een absolute noodzaak. Dibbits koos daarom voor de aanleg van zoetwaterbekkens voor de Groninger kust met een oppervlak van in totaal 8200 hectare.
Toch kende ook deze op en top Rijkswaterstaatsman zijn twijfels. Hij hikte nogal aan tegen de hoge kosten om van het Wad landbouwgrond te maken, 15.000 gulden per hectare. „Is dat verantwoord om tegen een dergelijk bedrag zandgrond in te polderen”,

zo vroeg hij zich hardop af in het weekblad De Ingenieur van 1954.
De landbouwkundige ir. H. Smits had in april 1952 weliswaar zijn zijde gekozen en beweerd: „Binnen het raam van de verkregen resultaten kan niet anders geconcludeerd worden dan dat bij toepassing van een flinke bemesting en infiltratie de productiviteit van marien zandgrasland even hoog is als van goed kleigrasland”. Maar of het economisch wel haalbaar was, daar zette Dibbits zelf vraagtekens bij. De Wageningse hoogleraar prof. dr. Th.L.M. Thurlings hielp hem in juni 1952 een handje: „Een polder waaruit importvervangende producten kunnen worden verkregen is, gelet op de nationale economie, onder de huidige omstandigheden belangrijk gunstiger dan een polder die exportvergrotende gewassen opbrengt. In dit verband is een graslandpolder die bijna uitsluitend exportvergrotende producten oplevert, minder gunstig”.
Ir. A.G. van Bodegom, hoofdinspecteur van de DUW in Groningen, brak in juni 1953 ook een lans voor het werk aan het Wad en orakelde in de kampkrant Flitsen, nadat hij voor zijn publicatie eerst beleefd toestemming had gevraagd aan de minister van Sociale Zaken: „Deskundigen schatten dat in de eerst komende 100 jaar nog wel 120.000 ha. land gewonnen kan worden door bedijking. Een belangrijk deel daarvan zal zeker liggen aan de kusten van Groningen en Friesland.
Daar kunnen nog vele polders gelegd worden alvorens men aan de Waddeneilanden toe is”. Zijn artikel stond bol van de rethoriek. „Slechts weinigen weten van de duizenden arbeiders die hier een groot gedeelte van het jaar aan de uiterste randen van ons landje werken. Maar ook hun werk is belangrijk; het schept nieuw land, nieuwe welvaart en het verdient meer bekendheid, het werk dat deze duizenden stippen in de eenzame wereld van het Wad dagelijks verrichten”. Het tij keerde voor Dibbits c.s. echter dramatisch.
De watersnoodramp van februari 1953 gooide roet in het eten. Het geld, de mankracht en de werkloze DUW-arbeiders waren hard nodig om Zeeland er weer bovenop te krijgen. „Men bedenke dat, gelet op de grote taak, die ons nog in het zuidwesten van ons land
wacht, daarnaast de financiering van een additioneel plan van meer dan 1/3 milliard gulden in het Noorden van ons land niet eenvoudig lijkt” , zo bekende hij ruiterlijk.
Het Waddenplan ging voorlopig de ijskast in en werd in 1965 definitief ten grave gedragen toen de Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee zich begon te roeren en de belangen van dit natuurgebied met hand en tand ging verdedigen.
Onderwijl had Dibbits zijn oog ook laten vallen op de Lauwerszee en de Friese Wadden. Ook dat water wilde hij bedwingen, maar daar zaten meer haken en ogen aan. Voor de Lauwerszee waren in 1900 al plannen gemaakt. Inpoldering van die zee lag meer voor de hand en zou voor Friesland en Groningen een enorme verbetering van de afwatering betekenen. Indijking leverde voorts 5300 ha. cultuurgrond op. De kostprijs lag ook lager, ongeveer 10.000 gulden per ha. Op 23 mei 1969 liet Koningin Juliana de laatste van de^25 caissons, waarvan de ‘koppen’ oranje waren geschilderd, zakken in wat later een recreatief Lauwersmeer zou worden met hier en daar een militair oefenterrein.
Plannen voor inpoldering van de Friese Wadden verkeerden nog in een pril stadium.
Na de watersnoodramp liet hij dat idee heel snel varen. Toch is het aardig te vermelden, dat Dibbits een dijk voor ogen stond, die de eilanden Terschelling, Vlieland en Texel met elkaar zou verbinden. Maar de nieuwe marinehaven bij Den Helder zat hem dwars.
De vaargeul van het Helderse Gat diende diep te zijn voor de schepen en dat legde de indijkers grote beperkingen op. Bovendien zou een afsluiting tussen Vlieland en Texel het water in het Helderse gat ontoelaatbaar hoog doen opstuwen.
Exploitatie van de drooggevallen Waardgronden (33.000 hectare) ten zuiden van Vlieland bleek een heikel punt te worden. Dibbits voorzag, dat daarvoor zoetwater nodig was, dat aangevoerd moest worden via een pijpleiding uit het IJsselmeer. Je kon niet zomaar een zoetwaterbekken aanleggen bij de kust zoals in Groningen, omdat dan het scheepvaartverkeer van Harlingen door het Vlie naar de Noordzee ernstig gehinderd zou worden. Dibbits keerde dus op zijn schreden terug. In zijn voordracht in De Ingenieur verzuchtte hij dan ook: „Wanneer men de zekerheid, waarmede Simon Stevin
(waterstaatkundige) omstreeks 1600 zijn stelling over de afsluiting van de zeegaten tussen de Wadden poneerde, vergelijkt met de mate van zekerheid, die wij nu ten aanzien van dit vraagstuk hebben, dan is er, ten gevolge van de verdieping van ons inzicht in het Waddenprobleem, ongetwijfeld voor wat de zekerheid betreft, van een achteruitgang sprake”. Stevin’s plan vond na eeuwen een graf in de golven. De Waddenzee bleef in tact.
De opvolgers van Dibbits sloegen zelfs een andere koers in en pleitten meer voor dijkverhoging dan voor inpoldering van de Waddenzee. „Inpoldering van een strook cultuurgrond van 3500 ha. langs de Groningse Waddenkust kost 84,9 miljoen.
Sociaal economisch onverantwoord’, schreef hoofdingenieur-directeur J.C. Hoornenborg in maart 1963 aan zijn hoogste bazen van Rijkswaterstaat in Den Haag.
Drie jaar later gooiden Gedeputeerde Staten van Friesland nog eens een balletje op.
Zij wilden Ameland via een dam verbinden met het vaste land.

Over die dam was een vijf meter brede weg voor het langzame verkeer gepland, met daarnaast een zeven meter brede autoweg. Dertig miljoen zou die dam kosten.
Moet te doen zijn met tolheffing, zo redeneerden GS. Maar Friesland dolf het onderspit.
Bij Holwerd kwam slechts een strekdam voor de boot.

Het Wad had de zoveelste dreiging weerstaan.

De werkloosheid

Eén op de drie mannen had geen baan

Ondanks de landaanwinning, ondanks de DUW bleef de werkloosheid in de provincie Groningen hoog. Met name in Oost-Groningen met zijn eenzijdige industrieën zoals aardappelmeel en strokarton rees de werkloosheid de pan uit. In de periode oktober 1951 tot en met september 1952 was de werkloosheid ruim drie maal hoger dan het landelijk gemiddelde. In sommige gemeenten zoals Bellingwolde, Finsterwolde, Onstwedde en Vlagtwedde had één op de drie mannen geen baan. In Oost-Groningen stonden begin 1952 4627 werklozen ingeschreven. In heel Nederland was dat aantal 165.813.
Drie procent van de totale Nederlandse werkloze bevolking woonde dus in

Oost-Groningen, een gebied van grofweg 700 km2 .
Een staatje over de jaren 1949 tot en met 1952 illustreert pijnlijk hoe uitzichtloos de situatie in de rayons Winschoten en Stadskanaal toen was.

staatje
staatje over de jaren 1949 tot en met 1952

Wordt de werkloosheid in Oostelijk Groningen vergeleken met die in de rest van het land, dan wordt de ernst van het verschijnsel pas goed duidelijk.
Het onderstaande staatje geeft de percentages aan van de werkloosheid in 1952 van de mannelijke beroepsbevolking.

beroepsbevolking
percentages aan van de werkloosheid in 1952 van de mannelijke beroepsbevolking.

Van december tot en met juli was de werkloosheid driemaal zo hoog als in de rest van Nederland. In die periode was er ook onvoldoende werk bij zowel de boer als de aanverwante agrarische industrieën zoals aardappelmeel en strokarton.
De bouwnijverheid en de steenfabrieken brachten ook weinig soelaas.
Zij waren te seizoensgevoelig om de werkloze een garantie op een baan te geven.
Uit onderstaand schema blijkt dat eigenlijk alleen in het hart van de oogsttijd voldoende werk voor handen was. Daarbuiten, en dat was dus tien van de twaalf maanden,
bestond er een permanent arbeidsoverschot van enige duizenden.

schema
Schema werkloosheid in procenten

In feite zijn die percentages nog hoger en dramatischer.
Een uitsplitsing over de diverse gemeenten in Oost-Groningen geeft dan het volgende beeld. Stadskanaal bestond toen nog niet als zelfstandige gemeente.
Onstwedde en Vlagtwedde waren toen de ‘hoofdplaatsen’ van Zuidoost-Groningen.

hoofdplaatsen
de ‘hoofdplaatsen’ van Zuidoost-Groningen.

In de rest van de provincie lag de werkloosheid beduidend lager. In het noordelijke Hogeland, de centrale bouwstreek in Midden-Groningen en het Westerkwartier was de seizoenswerkloosheid veel minder dan in Oldambt, Veenkoloniën en Westerwolde.
De reden was simpel: variatie in het bouwplan gaf meer werk en dus minder werkloosheid. Eenzijdige graan- en aardappelteelt zoals in het Oldambt en de Veenkoloni
ën bevorderde juist de werkloosheid. ‘s Winters was er in die gebieden weinig te doen op het land.
Alleen in piekperiodes (september en oktober) stroomde het werkvolk toe en zagen de velden ‘zwart’ van de arbeiders. Toentertijd werkten in die periodes in de Veenkoloniën
33 arbeiders op 100 hectare, in Westerwolde 21 en in het Oldambt 15. Na die maanden daalde de behoefte aan arbeidskrachten drastisch. De Westerwoldse boer had de eerste tijd helemaal geen werklui nodig, de Veenkoloniaal een man of twee en de Oldambtster een handvol. Vee daarentegen zorgde altijd wel voor wat bedrijvigheid. In die streken, in het westen en midden van de provincie, daalde de werkloosheid. Het Landbouw Economisch Instituut rekende in 1951 uit hoeveel arbeiders er per landbouwgebied
en per maand nodig waren. In de grafiek op de volgende bladzij geeft de stippellijn aan hoeveel arbeiders er in het Oldambt, de Veenkoloni
ën en Westerwolde aan het werk waren in de verschillende maanden. Pieken in de oogsttijd, dalen in de stille wintermaanden. De andere lijn weerspiegelt de gunstige, gelijkmatige arbeidscurve van de noordelijke en centrale bouwstreek.

„De geest in Zuidoost-Groningen is avontuurlijker en energieker”

Het wetenschappelijk bureau van de PvdA, de Wiardi Beckmanstichting, vatte op  16 mei 1953 de koe bij de horens en lanceerde een plan tegen de werkloosheid in het gebied.
Er zou een gevarieerder bouwplan moeten komen in de ‘gedupeerde’ regio’s. In de nota ‘Arbeid voor Oostelijk Groningen’ pleitte de PvdA voor minder graan en aardappels en meer grasland, bieten en zo mogelijk peulvruchten.
Dat plan zou de werkloosheid doen dalen met 4200 man; 1400 zouden vast werk in de landbouw kunnen vinden en rond de 2800 seizoenarbeiders zouden buiten de landbouw aan de bak komen. Een ambitieus plan, waar de boer even met de ogen van knipperde.
Het idee druiste in tegen zijn vrij ondernemerschap en betekende een inmenging op zijn
bedrijf. Maar de socialisten gingen niet half te werk. Zij maakten de boer lekker met het vooruitzicht op subsidie als hij zijn land liet draineren, ruilverkavelen, egaliseren en herontginnen. Op die manier konden veel losse arbeiders, die anders werkloos zouden worden, het hele jaar hun werk behouden. Cultuurtechnische werken, noemden de socialisten dat. Boerenwerken, zei de gewone man er tegen.

In deze grafiek geeft de stippellijn aan hoeveel arbeiders er in het Oldambt, de Veenkoloniën en Westerwolde aan het werk waren in de verschillende maanden van 1951. De ononderbroken lijn geeft de behoefte aan arbeiders weer voor de noordelijke en centrale bouwstreek.

bouwstreek
hoeveel arbeiders er in het Oldambt, de Veenkoloniën en Westerwolde aan het werk waren.

Met name ouderen wreven zich in de handen. Zij konden een baantje in de pril ontluikende industrie vanwege hun leeftijd en onervarenheid wel vergeten.
De Wiardi Beckmanstichting plaatste één kmaar’ bij dat plan. Die Boerenwerken dienden niet te vallen onder de DUW-regeling. Het ging immers om werk, dat normale, valide mannen op zich namen. Voor werklozen golden andere regels.
De boer wikte, woog en voelde uiteindelijk wel voor een flinke opknapbeurt van zijn bedrijf op kosten van de Staat. Het Rijk gaf op zo’n object een subsidie van 5000 gulden voor de periode van twee jaar. De interesse was overweldigend. In de jaren 1949 tot en met 1951 besteedde het Rijk een bedrag van 2,7 miljoen aan maar liefst 2053 objecten.
De helft van dat geld ging in de vorm van subsidie naar de boer toe, die ook de leiding had van het werk. Een ander type werk was het Boerenwerk 2. In plaats van een vast bedrag aan subsidie gaf het Rijk voor die objecten maximaal 94% van de loonsom als subsidie.
Hier had de Heidemij of de Grontmij de leiding van het werk. Hier schakelde de overheid ook werklozen in. En ook hier had de boer wel oren naar, gezien het aantal objecten (291) waarvoor een subsidie van ruim 730.000 gulden toegezegd was.
Hoe goed ook bedoeld, de Boerenwerken vielen als een druppel op een gloeiende plaat. De PvdA wilde de werkloosheid structureel aanpakken. De Boerenwerken waren een middel, maar de oplossing lag
in het scheppen van nieuwe blijvende werkgelegenheid. Met een scheef oog keken de socialisten naar Akzo, dat bezig was een sodafabriek in Delfzijl van de grond te tillen, die er ook in 1958 verrees. Naast de mijnen in Zuid-Limburg, de Hoogovens in Holland en de chemie in Pernis zou Noordoost-Nederland een vierde centrum van chemische industrie moeten worden.
Er gloorde hoop, maar vooralsnog overheerste de nodige scepsis. Ook bij de notaschrijvers. „De aard van de bevolking in Oost-Groningen loopt nogal uiteen.
In Zuidoost-Groningen overheerst de import van arbeidskrachten uit de tijd van de grote verveningen. De geest is vaak avontuurlijker, energieker, gauwer bereid tot iets nieuws dan in de gemeenten die een van oudsher gevestigde bevolking kennen. In Oost-Groningen leeft in hoofdzaak een bevolking die van geslacht op geslacht in de streek heeft gewoond en daardoor een heel ander karakter toont.
Ongetwijfeld is men in staat en bereid stevig aan te pakken, doch men is hier geestelijk minder op industrie ingesteld dan in de Kanaalstreek”.
Het rapport signaleerde meer ‘mitsen’ en ‘maren’. Zo waren de wegen, te land en te water, abominabel slecht. Het Stadskanaal, de vaarweg voor Zuidoost-Groningen, was alleen geschikt voor schepen tot 120 ton. De verkeerswegen waren evenals de bruggen te smal en de kanalen noch breed noch diep. Kortom, Oost-Groningen stond er beroerd voor.

Veel Oostgroningse woningen waren krotten

De Rijksoverheid had weinig oog voor het Noorden.
Zeker de eerste jaren na de bevrijding werd deze regio flink onderbedeeld met bijvoorbeeld de toewijzing van het aantal woningwetwoningen.

landarbeiderswoning
Landarbeiderswoning in Oost-Groningen. In sommige gemeenten
bewoonde meer dan de helft van de gezinnen een eenkamerwoning.

In 1949 kende Nederland een woningtekort van 200.000 woningen. In de oorlog waren 80.000 woningen verwoest, 40.000 zwaar beschadigd en 400.000 licht beschadigd.
De bevolking groeide de eerste jaren als kool, tussen de 150.000 en 200.000 per jaar.
Om hen aan onderdak te helpen waren jaarlijks al 35.000 woningen nodig.
Op het platteland bleef de woonsituatie ronduit slecht. Een groot deel van de bevolking leefde nog in krotwoningen; in sommige Oostgroningse dorpen zoals Midwolda, Beerta en Bellingwolde, bewoonde zelfs meer dan de helft van de gezinnen een eenkamerwoning. Gas- en waterleiding ontbraken vaak. Bellingwolde, Wedde, Nieuweschans, Finsterwolde, Beerta en Midwolda bleven in de jaren vijftig verstoken van stromend water. In Vlagtwedde en Onstwedde had driekwart van de woningen geen waterleiding. Riolering was zeldzaam. Het aantal eenkamerwoningen in de twaalf Oostgroninger gemeenten bedroeg bij de volkstelling van 1947 bijna 3400.

Voor ruim 4400 gezinnen was de situatie iets rooskleuriger.
Zij woonden in twee kamers. De regio ging gebukt onder een acute woningnood.
Rond de 2300 gezinnen hadden dringend behoefte aan woonruimte.
Voor het aantrekken van nieuwe industrieën was woningbouw een must.

Geen woningen in de aanbieding, dan ook geen bedrijven. Steenfabriek Strating in Winschoten wilde wel inschieten op de markt, maar kon met geen mogelijkheid voldoen aan de vraag. Gebrek aan geschoold personeel noopte het bedrijf zelfs arbeidskrachten van ver te halen. Begin 1950 zat Strating nog onder het vooroorlogse produktieniveau. De steenfabrieken in Groningen voerden zelfs een distributiesysteem in en voorzagen alleen hun vaste klanten van stenen. Nieuw binnengekomen orders werden voorlopig terzijde gelegd. Geen wonder, dat bouwwerken soms maanden stil lagen vanwege een tekort aan stenen. Niet alleen gebrek aan werklui nekte de produktie, ook het ouderwetse machinepark werkte remmend en zelfs het weer speelde een rol van betekenis.
In het verslag van de Kamer van Koophandel in Veendam over 1952 werd melding gemaakt van een teruglopende produktie ‘tengevolge van de ongekend slechte weersgesteldheid in de nazomer en de herfst’. In de landbouw, de pijler van de Groningse economie, haperde ook van alles. Vooral op het menselijk vlak.
De boer had dat een beetje aan zichzelf te danken.
Zijn houding naar de arbeiders was nog even autoritair en dat pikte de moderne arbeider, door de bevrijding mondiger geworden, niet meer. Een landarbeider uit Stadskanaal had weinig trek meer in het werken op het land. Hij zat net zo lief in de DUW. Zijn ongenoegen liet hij in ‘De ongeschoolde arbeider’ duidelijk merken: „Ik werkte daar bij een boer en de behandeling was daar zo, dat een mens liever vandaag dan morgen zou weglopen.
Ze kijken een arbeider niet aan. Wanneer een boer zijn arbeider niet meer nodig heeft, stuurt hij hem naar huis, desnoods midden in de week. Bij de DUW verdien je hetzelfde
en je wordt niet afgebeuld”. In 1948 hief het bestuur van de Groninger Maatschappij van Landbouw de handen ten hemel: ‘Hoe kan men de arbeidsvreugde van de landarbeider verhogen en de binding aan het bedrijf bevorderen?’, zo vroeg de notulist zich vertwijfeld
af. De arbeiders hadden al eens eerder de boer de rug toegekeerd. Vlak na de bevrijding liepen zij, gelokt door de relatief hoge DUW-lonen, bij de boer weg en lieten hem met de gebakken peren zitten. Het Militair Gezag zette toen alle DUW-werken stil en commandeerde de landarbeiders weer naar het boerenerf.
Nu, drie jaar later, ging dat niet meer zo gemakkelijk. Het MG had geen gezag meer.
Een normale regering had de touwtjes in handen en die wilde de lonen opkrikken.
Maar niet alleen het geld speelde een rol. De relatie boer-arbeider stond op het spel.
Langzamerhand kreeg de boer in de gaten, dat hij zijn houding diende te herijken en zijn arbeider meer moest zien als medewerker die niet slechts opdrachten uitvoert, maar wil weten hoe en waarom dat moet gebeuren. De boer gaf zich niet snel gewonnen.
Bij hem leefde nog altijd de gedachte, dat de vakbeweging, na de oorlog sterk opgekomen, de arbeider ‘vergiftigde’ met een revolutionaire geest en dat de sociale wetgeving ‘slappe en onwillige’ arbeiders voortbracht. In de Handelingen van de Groninger Mij. (1948) schreef de notulist letterlijk: „De sociale zekerheid in de cao is overdreven, daar zij het verantwoordelijkheidsbesef ten opzichte van het gezin en de gemeenschap vermindert en het egoisme en de onverschilligheid aanwakkert. De arbeider leert niet meer denken aan slappe tijden, aan ziekte, aan tegenspoed; hij leert te leven bij de dag, zorgeloos en wel”.
Grievende taal eigenlijk, want voor de oorlog was het armoe troef op het platteland.
De arbeider ploeterde zich in het zweet voor een paar centen. Die tijd had hij ver van zich geworpen. Er brak een nieuwe tijd aan. Maar de oude garde binnen de Groninger Mij. huiverde en ontwaarde overal spoken. Het bestuur vreesde als het ware een revolutie en wenste weinig van de macht prijs te geven. De notulen repten openlijk van die angst: „Het meest fatale zou zijn wanneer het op den duur zover zou komen, dat de arbeiders mee zouden beslissen hoeveel mest uitgereden en hoe het land bewerkt zou moeten worden”.
Het bestuur schatte de roep om meer inspraak volledig verkeerd in. De arbeider wilde helemaal niet tornen aan het vrije boerenbedrijf. Het was nooit zijn bedoeling geweest de dienst uit te maken. Hij snakte alleen naar sociale erkenning, naar een waarderend woord. Geen grauw en een snauw meer. Bij jonge boeren drong dat besef wel door. Zij lieten voor hun vaste arbeiders nieuwe woningen vlakbij de boerderij bouwen. Maar eigenlijk kwam de ingreep al te laat. De trek van het platteland kondigde zich voorzichtig aan.
Jonge landarbeiders zochten hun heil elders, in de bouw, in de industrie, desnoods in de werkverschaffing. Hun ouders deden ook nog een flinke duit in die zak.
,Kinder nait noar boer’, zo prentten zij zichzelf in. Velen stuurden hun kinderen daarom naar de ULO en wilden hun zo een betere toekomst voorschotelen. Ze voelden de tijdgeest goed aan. Halverwege de jaren vijftig mechaniseerde de landbouw en slokte de industrie de arbeidskrachten op. Het besluit van de ouders hun kinderen meer opleiding te geven had ook een averechts effect. De jongeren zwermden uit en nestelden zich niet meer als vanzelfsprekend bij pa en opa in de dorpen. Zelfs het Westen kwam bij enkelen in trek als nieuw levensdoel. „De beste krachten gaan naar Pernis of Hoogovens”, jammerde het Arbeidsbureau in Winschoten. Op alle fronten raakte Groningen achterop.

Weinig groei in nieuwe arbeidsplaatsen, hoge werkloosheid en een lager loon dan elders in het land. Het gemiddelde inkomen in Groningen bedroeg in 1950 slechts 1167 gulden per jaar, in Drenthe zelfs 950 gulden terwijl het nationale gemiddelde op 1197 gulden kwam. Niveau en opleiding van de noorderlingen sloot nauwelijks aan bij de groeiende behoefte aan modern opgeleide werknemers.
Wie de moed had, trok weg, al dan niet opgepord door de overheid en aangelokt door beter betaald werk en een dak boven je hoofd.

De migratie

„Je hebt er geen stee om je was te drogen ”

Ons land was dan wel bevrijd van een vreemde overheerser, maar werkloosheid en woningnood waren nog lang niet overwonnen. In regio’s zoals Oost-Groningen stapelden de problemen zich op. De overheid, fel bekritiseerd wegens het ‘voortrekken’ van de Randstad, pakte die uitdaging energiek op. De nieuwe minister van Economische Zaken, prof. dr. J.R.M. van den Brink liet er geen gras over groeien en stelde in 1951 samen met zijn collega van Verkeer en Waterstaat een plan op voor de ontwikkeling van probleemgebieden als Oostelijk Groningen, Zuidoost Drenthe en delen van Friesland en Noord-Brabant. Niet zomaar een plan, maar een radicaal plan dat de regio sociaal op zijn kop zette. Meer is mijn inziens te verwachten van verplaatsing van arbeiders uit deze
streken naar andere delen van ons land, waar de verhoudingen tussen vraag en aanbod van arbeidskrachten gunstiger zijn. Een stimulering van de binnenlandse migratie is dus zeker gewenst en heeft de aandacht van de Regering”, zei hij in de Tweede Kamer.
Het was niet zo verwonderlijk, dat de regering het oog op die mogelijkheid liet vallen.
Een acuut tekort aan werkgelegenheid teisterde die regio’s en hoge werkloosheid was het trieste gevolg. In de provincie Groningen lag dat cijfer op gemiddeld 6,8%, in Oost-Groningen zelfs op 11%. Verhuizing van werklozen naar een ander deel van het land werd
serieus overwogen, maar de regering wilde eerst omzichtig te werk gaan en probeerde die migratie te verzachten door extra DUW-werken op poten te zetten zoals de verbetering  van wegen en het inrichten van industrieterreinen. Het plan om terreinen bouwrijp te maken en zo industrie
ën te lokken mislukte echter jammerlijk. Het tempo van uitvoering bleef ver achter bij de verwachtingen. Eind 1953 was er van de 32 geprojecteerde industrieterreinen nog maar één klaar in Oost-Groningen.
Tussen 1947 en 1952 vertrokken uit die regio gemiddeld 1000 personen per jaar.
Het merendeel van de ‘gelukszoekers’ was afkomstig uit Onstwedde en Vlagtwedde, vanouds de plaatsen met de hoogste werkloosheid. Groningen noteerde in de jaren 1948 tot 1952 een vertreksaldo van 19.040 oftewel 4,14% van de bevolking. Friesland stak met 5,33% met kop en schouders boven de drie noordelijke provincies uit. Eenderde van de emigranten keerde Nederland definitief de rug toe. Tegenover die golven van vertrek, opgestuwd door werkloosheid en woningnood, bleef de Oostgroninger rustig zitten waar ie zat. Oost-Groningen had niet zo’n trek in een tocht overzee naar verre streken.
Slechts drie van de 1000 mannen met een baan waagden de sprong. Het Oostgroninger drietal stak schril af tegen het landelijk aantal (40), maar ook tegen andere ontwikkelingsstreken zoals Zuidoost Friesland, waar 15 van de 1000 mannen met hun gezin de oversteek ondernamen. De regering zat een beetje in de maag met de ingeburgerde angst van de Oostgroninger huis en haard te verlaten. Uit zichzelf wilde de Oostgroninger niet verkassen en moest dus een handje worden geholpen, zo redeneerde de regering. Met zachte hand weliswaar, maar toch met een klein duwtje in de rug.

suurhoff
Minister J.G. Suurhoff van Sociale Zaken

Minister J.G. Suurhoff van Sociale Zaken vond als PvdAkamerlid in 1949 de
DUW- werkkampen ‘broedplaatsen van ontevredenheid en wrok’ . Als bewindsman bleef hij worstelen met de gedwongen werkverschaffing en lanceerde in 1955 het plan om
de werkloze bevolking van Oost-Groningen te verhuizen naar het Westen van het land.
Hij kreeg geen poot aan de grond. Het volk kwam in opstand tegen wat genoemd werd
‘deportatie’. Net op tijd meldden zich industrieën als Akzo en Philips.

Het door minister Van den Brink geopperde idee van landverhuizing gaf zijn collega van Sociale Zaken, J. G. Suurhoff, oud NVV-voorzitter, in 1955 meer gestalte. Hij zette vaart achter die plannen, maar dat heeft hij geweten. Massaal viel Oost-Groningen over hem heen. In de Vlagtwedder gemeenteraad vielen harde woorden. ‘Hitlerregiem en deportatie, zo kreeg de bewindsman naar zijn hoofd geslingerd.
Het was de minister ook liever geweest dat industrieën zich in groten getale in de regio hadden gevestigd, maar de bedrijven lieten het afweten. Plannen te over.
Winschoten, Vriescheloo, Stadskanaal, Musselkanaal en Ter Apel, elk werd aangewezen als groeikern. Maar van het bouwrijp maken van die industrieterreinen en het aanpakken van de infrastructuur kwam weinig terecht. Typerend was de mededeling van de minister eind 1953, dat een bepaalde brug in Stadskanaal bijna gereed was. Pas drie jaar later, in mei 1956, werd die brug officieel geopend…
Af en toe bedacht de overheid plannen, die kant noch wal raakten. Zo werd Vriescheloo aangewezen als industriekern, maar het dorp beschikte niet eens over waterleiding, toch een essentieel onderdeel in het produktieproces bij bedrijven.
De gemeenten sloegen ten einde raad zelf de handen ineen en vormden drie industrieschappen: Kanaalstreek, Oost-Groningen en Centrale Groninger Veenkoloni
ën. Maar de tijd was nog niet rijp voor een nieuwe impuls. Eerst diende Oost-Groningen het gevaar van migratie te keren. De bevolking liep te hoop en troostte zich de nodige moeite. Boeren en ondernemers ondersteunden dat verzet en protesteerden, uit angst de beste werkkrachten naar het Westen te zien vertrekken en genoegen te moeten nemen met ongeschoold personeel.

”Hier loopt iedereen in manchesterbroek, dat kun je daar niet doen”

Minister Suurhoff zag onder druk tenslotte af van zijn plannen. Maar voor het zover was vloeide er heel wat water over de Oostgroninger akkers. De minister wilde het zekere voor het onzekere nemen en stuurde de sociologe dr. H.M. in ‘t Veld-Langeveld het veld in om de migratiebereidheid te peilen. Ze hield een steekproef onder 200 echtparen/of vrijgezellen en hoorde voornamelijk ‘nee, nee,  en nog eens nee’ .
Weiningen hadden lust in de Grote Stad. Een greep uit de argumenten:
‘Je woont er zo dicht op elkaar’.
‘Je kunt er niet om het huis toelopen’.
‘Je hebt er geen stee om je was te drogen’.
‘Hier loopt iedereen in manchesterbroek, dat kun je daar niet doen’.
‘Vergeefs’ (wat in het Gronings ‘voor geen goud’ betekent) zouden man en vrouw
niet in het Westen willen wonen. Dan nog liever voor minder geld bij de boer aan

het werk of in de DUW aan de slag. Projecten genoeg dichtbij huis, riposteerden de geïnterviewden en als ze toch naar de industrie toe moeten, laat ze in Den Haag de industrie maar naar hier brengen, zo kaatsten de Oostgroningers de bal terug.
Het stadsleven is een ander leven, een vreemd leven, waar de Oostgroninger weinig mee te maken wilde hebben. De stedelingen
borrelen, hebben geen moraalen ‘groeten elkaar niet’. De afkeer zat diep, vooral bij de landarbeiders. „Met vree lopen kun je in de stad helemaal niet, hier kun ‘s zondagsmorgens in de tuin lopen en over de velden.
Dat kun je daar allemaal niet. Je zit vast in een kooitje”.
Mevrouw In ‘t Veld ving niet overal bot. Sommigen aarzelden, wilden wellicht een gokje wagen. Hoewel, het Grote Onbekende boezemde toch vrees in. Het Grote Geld lonkte wel, maar het was niet de belangrijkste drijfveer te verkassen.
De reden weg te gaan was een andere: de toekomst van de kinderen. „Als die van school komen is er niets anders dan de boer en de DUW. In de stad kun je veel meer dingen aanpakken”. De Gewestelijke Arbeidsbureaus speelden een actieve rol in die verhuizingsplannen. Het GAB in Stadskanaal stelde zelfs een directeur aan die de migratie speciaal propageerde. Dit Arbeidsbureau trommelde in juni 1955 alle werklozen onder de 40 jaar op voor een gesprek over plaatsing in het Westen. Niet iedereen was zo gecharmeerd van dat idee. De gemeenten Vlagtwedde en Onstwedde staken de koppen bij elkaar en ondersteunden in de Commissie Bijstand de bezwaarschriften van de werklozen tegen passende arbeid in het Westen. Vijfendertig jaar later haalde het Arbeidsbureau in Stadskanaal eenzelfde huzarenstukje uit en wilde werkloze Oostgroningers als pellers naar de bollen in Noord-Holland te sturen. Weer brak de pleuris uit in Oost-Groningen en vlogen
ongenuanceerde kreten over de tafel. Directeur L.L. Drijfhamer („Ik dacht dat die mensen voor de Kerst wel een extraatje konden gebruiken”) haalde snel bakzeil.

vertrekken
Sommige gezinnen de gok wagen en met hun gezin uit de regio vertrekken.

De werkloosheid in Oost-Groningen was zo hoog, dat sommige gezinnen de gok
wagen en met hun gezin uit de regio vertrekken, huis, haard en familie achterlatend.
Maar de meeste Oostgroningers durven die stap niet te maken, bang voor het
Onbekende: „De stedelingen borrelen, hadden geen moraal en groeten elkaar niet”.
De speciale door de Arbeidsbureaus aangestelde migratie-teams hadden weinig
succes in Oost-Groningen.

Maar ook toen, in 1955, was het protest fel en scherp. Van hoog tot laag, van links
tot rechts kreeg Stadskanaal de wind van voren. Zelfs de Kamer van Koophandel
mengde zich in de strijd. In zijn nieuwjaarsboodschap van 1956 trok de voorzitter
flink van leer tegen de migratie. Vertrek van personeel zou de industrialisatie de nek omdraaien. Trouwens, de animo om naar verre oorden te verhuizen bleek gering.
Het rapport van het Industrieschap Centrale Groninger Veenkoloniën onderstreepte dat nog eens. Over de jaren 1953, 1954 en 1955 bedroeg de migratie slechts 1% van de beroepsbevolking. Bijna de helft van de landverhuizers was tussen de 21 en 30 jaar oud.
Ook de pers kwam in het geweer, en niet zo’n beetje ook. De Noord Ooster trok het felst van leer tegen migratie. „Verhuizing is verderfelijk”, zo schreef het dagblad en motiveerde dat als volgt: „Enerzijds wil men de industrialisatie bevorderen, anderzijds romen westelijke bedrijven de arbeidsmarkt in Oost-Groningen af en pikken de beste arbeidskrachten in. Deze bedrijven gebruiken lokmiddelen (het aanbieden van woningen), die geen enkele fabrikant in Groningen in het vooruitzicht kan stellen. Zo blijven in de regio de ‘minder goeden’ en de ouderen over en helpt migratie Oost-Groningen van de wal in de sloot”. Ondanks de tegenwerking van dagbladen, werkgevers en gemeentebesturen hadden de Arbeidsbureaus van Winschoten, Veendam en Stadskanaal in maart 1955
voor 2459 Oostgroningers een baan in het Westen gevonden. Van die groep waren er 1805 verhuisd, 93 reisden heen en weer en 561 waren daar in een pension.
Veruit favoriet waren de steden Dordrecht (769) en Rotterdam (702). Dat aantal vond het ministerie van Sociale Zaken echter te laag en scherpte de regels voor de werkverruiming aan. In de zomer van 1955 sloot de minister de DUW-werken, toen Aanvullende Werken genoemd, uit voor werknemers tot en met 29 jaar. Op die manier hoopte de regering te bevorderen dat vooral jonge gezinnen de stap naar het Westen zouden maken. Bovendien dwong de minister werklozen min of meer tot migratie. Migratie, het aanvaarden van werk elders met blijvende vestiging daar, werd als passend verklaard. Wie weigerde verloor zijn WW-uitkering. Het Arbeidsbureau in Stadskanaal haakte gretig in op die sanctie en begon, zij het eerst voorzichtig, met het uitnodigen van werklozen beneden de 40 jaar voor een gesprek. Op het bureau kon iedereen zijn verhaal doen en bezwaren tegen plaatsing in het Westen te berde brengen. Ook Winschoten riep werklozen op, maar Veendam wenste die stok achter de deur, het intrekken van de uitkering, niet te hanteren. Migratie diende vrijwillig te gebeuren en niet onder dwang. Het ministerie zag met lede ogen aan, dat de migratiebereidheid gering bleef en zond speciale ‘migratie-teams’ uit naar Oost-Groningen. Die ‘vreemde’ ambtenaren hadden de opdracht via huisbezoekjes de Oostgroningers warm te maken. In Stadskanaal kregen die ambtenaren alle gelegenheid hun missie in praktijk te brengen. In huiselijke kring, zo was de filosofie, zou gauw een sfeer van vertrouwen ontstaan en zou het gezin eerder geneigd zijn Oost-Groningen de rug toe te keren. De ambtenaren hadden aanvankelijk niet het idee, dat de bezochte gezinnen ongevoelig waren voor de argumenten te verhuizen. „Maar zodra ze zich dan weer realiseerden dat ze voorgoed Westerwolde uit moesten, was de kous af”, zo schreef een Hollandse ambtenaar aan zijn superieuren in Den Haag. De huisbezoeken werden even abrupt stopgezet als ze waren begonnen. De reden daarvoor was eigenlijk een beetje ridicuul: het geoorloofde kwantum autokilometers was overschreden. Zo kwam plotseling een einde aan de drang de Oostgroninger bevolking te laten migreren naar het Westen. Minister Suurhoff had trouwens al een streep gehaald door de DUW oude stijl. Hij vond de ‘gedwongen tewerkstelling’ niet meer van deze tijd en stelde het kabinet in juli 1954 voor de Arbeidsbureaus actiever in te schakelen bij de arbeidsbemiddeling. Een principiële koerswijziging, waarbij gebroken werd met de ‘minderwaardige’ DUW-arbeid en de werklozen nu via bemiddeling aan de slag zouden worden geholpen. Een jaar later brak Suurhoff ook radicaal met een ander plan, dat van migratie van Oostgroningers naar het Westen van het land. Ook zijn collega van Economische Zaken Jelle Zijlstra gaf toe, dat het regiobeleid had gefaald ‘in het bijzonder voor het ontwikkelingsgebied Oost-Groningen, dat momenteel het meeste zorgen baart’.
Hij doelde daarmee op de politieke onrust in het gebied, waar de CPN garen spon bij de schrijnende werkloosheid. Werkgelegenheid moest een escalatie voorkomen. Maar hoe? Migratie sloeg niet aan. Toen Philips, Akzo en NKF aankondigden fabrieken in Stadskanaal en Delfzijl neer te zetten, slaakte de regering een zucht van verlichting.

Die plannen kwamen net op tijd en zorgden voor enige afkoeling. Zou het tij keren?
In elk geval was de angel voorgoed uit die vermaledijde landverhuizing. Oost-Groningen kon best z’n mannetjes gebruiken bij het op poten zetten van de eigen industrialisatie.

De Nieuwe Tijd

„De zon is opgegaan over een nieuwe dag in de industriële ontwikkeling van Groningen”

„De komst van Philips betekent meer werk, meer woningen en meer levensvreugde”. Burgemeester S.R. Knottnerus van Stadskanaal verwelkomde op 14 november 1955 het bedrijf met open armen. Een opkikkertje kon de regio met 4000 werklozen best gebruiken. Ir. C. Dorsman, de eerste directeur, zag ook een heel andere toekomst. Hem lokte het nabije Drenthe en het Zuidlaardermeer. „Wij, mijn vrouw en twee dochters, roeien en zeilen graag, maar in Eindhoven is weinig gelegenheid. Op het Zuidlaardermeer zullen we nu onze schade kunnen inhalen”. Maar de schrijver van de Philips Koerier pende een paar narrige impressies op, toen hij met de speciale trein van Eindhoven (vertrek 12.05 uur) naar Stadskanaal (aankomst 16.40 uur) reisde. „In de schaduw van de Hondsrug, de fraaie heuvelketen, ligt de Kanaalstreek. Een gebied, waaraan de honderden kaarsrechte kanaaltjes en wijken die de onafzienbare aardappelvelden in moten snijden, weinig schilderachtigs kunnen geven”.

philips
Het eerste personeel van Philips Stadskanaal.

Het eerste personeel van Philips Stadskanaal: v.l.n.r. G. Ziers, D. Dijk, L. Hamminga,
F. de Vries, H. Schoemaker, J. Schoemaker, A.B.W. Hendrikse, de dames
E.J. Zuidema, A. van den Berg, J. van der Laan-Stigter, A. Hatzman, A. Hulzebos,
R. Alting, H.H. Hendriks en de heren J. van der Meulen en C.J. de Kort.
Op de tweede rij de heren G. Toes en G.J. de Gooyer.

„Maar, vergoelijkte de schrijver meteen, „die daarnaast een uiting zijn van de pioniersgeest en ijzeren wilskracht waar de bevolking in deze verre uithoek van ons vaderland door de tijden heen bezield van is geweest”.
„Een trekschuittocht” , bromde de verslaggever van Het Vrije Volk. De vrolijke noten van de 120 meegereisde Philips-muzikanten konden hem niet opbeuren.
De laatste 25 kilometer van Assen naar Stadskanaal kroop de trein over de roestige rails. Anderhalf uur lang speelde de muziek
En we gaan nog niet naar huis, tot de Philips-clan op het emplacement van Stadskanaal een wuivende menigte zag en als vroege Sinterklazen snoepjes aan het Oostgroninger volk uitdeelden.
De bewoonster van het Stadskanaalster station was vriendelijk verzocht haar was op die historische maandag een paar uurtjes eerder van de lijn te halen „opdat de treinreizigers geen volbehangen emplacement zullen aantreffen”.
Stadskanaal vierde feest: Philips, begonnen met elf werknemers, zou in amper vier jaar uitgroeien naar 850 arbeiders. Ir. Dorsman wilde er in elk geval hard aan trekken, getuige zijn slogan: „De Veenkolonie biedt geen brood, Philips brengt uitkomst in de nood”.

Akzo Delfzijl ronselde de eerste 347 arbeiders bij de boer of in de haven. En ook toen was Het Vrije Volk ter plekke. Alleen had de verslaggever die dag een beter humeur. Het zal het weer geweest zijn, want hij gnuifde: „De zon is opgegaan over een nieuwe dag in de industriële ontwikkeling van Groningen. Delfzijl is vanaf heden één der belangrijkste plaatsen in de wonderwereld der chemie geworden”. Heden was 5 juni 1958. Koningin Juliana kwam naar de havenplaats en opende daar de eerste chemische fabriek. ‘Soda’
, zegt de volksmond nog steeds. Akzo is de officiële naam sinds 1969.
De koningin haalde de handle van de slagbomen over en de versierde eerste sodatrein reed het fabrieksterrein op. Sirenes loeiden en de Johan Willem Friso kapel uit Assen speelde heel toepasselijk ,In naam van Oranje doe open de poort’.
De loper lag klaar voor de vorstin, maar ze negeerde die geste. Bij de bezichtiging van het complex liet de directie niets aan het toeval over. De trappen waren aan de zijkant en van onderen afgedekt met kleden en zeildoek. Pottenkijkers mochten eens op stoute gedachten komen en onder de rokken van de koningin kijken. Wat ook niet gebeurde, want het werkvolk werd op een eerbiedige afstand gehouden.
‘Soda’ was anders wel royaal voor het personeel. Wie die dag vrij was, kreeg 25 gulden zakgeld voor een hapje en een drankje om feest te vieren in schouwburg de Molenberg. Wie de pech had die dag dienst te hebben mocht later op kosten van de zaak een uitstapje maken naar het Duitse eiland Borkum.

„Hemeltje nog an toe, zijn jullie nu nog aan het zoeken?”

De komst van NKF Kabel naar Delfzijl verliep wat geruislozer. Geen ronkende verhalen in de kranten, geen hoogwaardigheidsbekleders in laarzen en oliepak.
Alleen een sobere mededeling in het personeelsblad Koppellijn van juli 1955:
„Na langdurige besprekingen is de keuze gevallen op Delfzijl. Deze plaats bezit een goed geoutilleerde zeehaven. Het aantrekken van de nodige arbeidskrachten, voor wie na verloop van tijd woningen in Delfzijl beschikbaar worden gesteld, is verzekerd. Het project Delfzijl dient te worden gezien als een proefneming. Indien alles naar wens verloopt zal t.z.t. uitbreiding worden overwogen”. Die uitbreiding kwam er. De Kabelfabriek in Delft barstte uit zijn voegen, kon geen personeel vinden en zocht naar expansiemogelijkheden. Maar waar? De directie ging op verkenning. Eerst dichtbij huis, Lisse, Hillegom, later verder weg, Arnhem, Zwolle, Zutphen, Kampen, Staphorst, Hoorn, en tenslotte Groningen
en Winschoten. Groningen viel snel af, omdat ‘men opzag tegen de problemen van het transport’. Maar druk van het ministerie van Economische Zaken dwong de directie van de Kabelfabriek toch een kijkje in Winschoten te nemen. „Het overschot aan personeel aldaar biedt zeer goede mogelijkheden en dat geldt zowel mannen als vrouwen”.

En passant namen de bestuurders, hoewel niet gepland, Delfzijl mee op hun route vanwege de ligging aan zee. Het gezelschap was enthousiast, de vonk sloeg over en NKF startte met vijf pioniers. Onder één voorwaarde: dat dit vijftal ook een huis zou krijgen, hetgeen ook geschiedde tegen een huurprijs van 9,50 gulden per week.

personeelsadvertentie
Een personeelsadvertentie van NKF voor de nieuwe vestiging in Delfzijl.
Wie iets voor zo ’n baantje voelde kon zich opgeven in hotel Van Hassel

in Delfzijl of in zaal Intiem in Appingedam.

De pioniers onder leiding van M.J.C. van der Schoor gingen energiek aan de slag,
maar troffen een fabriekshal aan, die nog lang niet af was en in niets leek op een toekomstige kabelfabriek. Het ronselen van personeel ging ook een beetje op zijn
jan-boerenfluitjes. In het plaatselijk blad De Eemsbode wierf NKF fabriekspersoneel. Gegadigden konden zich melden in hotel Van Hassel. Om het wachten te veraangenamen verstrekte NKF de sollicitanten een paar consumptiebonnen, waar druk gebruik van werd gemaakt, vooral bij de tap. Met de procedure nam het bedrijf het niet zo nauw.
Toen toevallig de burgemeester van Delfzijl binnenwipte om te kijken hoe de werving in z’n werk ging, kreeg ook hij een sollicitatieformulier onder de neus gedrukt.
Dat ronselen verliep niet altijd even succesvol. De arbeiders stonden niet in drommen voor de fabriekspoort te wachten voor ‘n baantje. Het befaamde koppel Van Leusden-Venhuis moest de boer op, letterlijk de rimboe in en arbeiders zoals Jan van der Laan uit Vriescheloo overhalen naar Delfzijl te verkassen. Dat had wel wat voeten in de aarde, want Jan moest met de fiets 15 km. naar Winschoten trappen en kon daar pas met de fabrieksbus mee. Had hij ochtenddienst dan liep de wekker om drie uur ‘s nachts af en bakte zijn vrouw drie stevige pannekoeken voor de lunch. Via een omweg arriveerde de bus nog net op tijd bij de fabriek, nam de nachtploeg weer mee terug en als je thuis kwam had je er al met al dertien uur op zitten. Het duo Van Leusden-Venhuis beschikte over een ‘Johan Bodegraven’ methode om aarzelende arbeiders over de streep te trekken.
Tijdens één van die wervingstochten, diep in het Oostgroningse, zochten de ‘zendelingen’ zich rot naar een sollicitant, die alleen zijn huisnummer had opgegeven. Toevallig kwam een vrouw de landweg af fietsen, die de NKF-ers wel de weg wilde wijzen. ‘Hier een kilometer of twee rechtuit, dan bij die boerderij in de verte de derde weg links, dan rechts
en bij de vierde lantaarnpaal een karrespoor volgen en dan rijdt u recht tegen het huis aan’. Het koppel speurde de horizon af en trof warempel de sollicitant thuis. Twee weken later stond het tweetal weer moederziel alleen in de rimboe, op zoek maar een andere sollicitant, toen er weer een fiets aankwam. „Hemeltje nog an toe, zijn jullie nu nog aan het zoeken?” Het bleek dezelfde vrouw te zijn als de vorige keer.

„Ik heb vaak gezongen: Waarom ben je nooit op zondag vrij?”

Ronselen was ook bij Akzo geen vreemd fenomeen. Neem Jan Kiel (1907) uit Woldendorp. Hij had net bij de boer de bieten gerooid en dreigde op straat te komen toen de directeur van het Arbeidsbureau in Delfzijl persoonlijk bij hem langskwam. Of hij niet bij ‘Soda’ wilde werken. Diezelfde avond nog sprong Kiel op de fiets en dook onervaren de nachtdienst in.
Zijn vrouw Frouwke knipperde wel even met de ogen. Zo snel aan het werk, terwijl hij geen snars verstand had van de chemie? Ze streek over haar hart en liet hem gaan, de zeven kinderen thuis konden immers ook niet van water en brood leven.

sodazakken
Koningin Juliana bekijkt het dichtnaaien van de sodazakken bij Akzo.

trap
De trap is met kleden aan de zij- en onderkant afgedekt.

De trap is met kleden aan de zij- en onderkant afgedekt om te voorkomen dat ‘onverlaten’ onder de rokken van de koningin kunnen kijken.
Achter de koningin daalt de directeur van de Koninklijke Nederlandse Zoutindustrie de trap af Van Mourik Broekman. Achter hem komt de directeur van de

vestiging Delfzijl, J. B. Nieman, naar beneden.

slagboom
Koningin Juliana opent op 5 juni 1958 de eerste chemische fabriek in Groningen,
Soda Delfzijl, nu Akzo. De koningin haalt de handle van de slagboom over en de
versierde trein rijdt het fabrieksterrein op.

Frouwke: „Ik kon die nacht maar moeilijk slapen, ‘s Morgens tegen zeven uur stond ik al buiten om te kijken waar ie bleef. Ik was ongerust, misschien had ie wel een ongeluk gehad. Zo laat was hij nog nooit thuis gekomen. Hij kwam pas tegen negen uur”.
Haar man wist wel waarom: „We hadden het druk gehad die nacht. Overwerk, maar dat kwam toen vaker voor. Ging je op tijd naar huis, vroegen je kameraden of je een snipperdag had”. Kiel, net 50 jaar geworden in november 1957, kwam aan de weegbank te staan en hield toezicht op het transport van de soda. Die eerste nacht voelde hij zich als
een kat in een vreemd pakhuis. „Ik moest wel wennen aan het werken onderdak.
Ik was de buitenlucht gewend. Af en toe liep ik even naar buiten of ging op het balkon uit het raam kijken”. Na twee maanden had Kiel zijn vaste aanstelling op zak. Als enige van een groepje van 20 geronselde werklozen. Zijn vrouw dacht nog even: die blijft daar niet lang, die wil in het voorjaar weer naar de boer. Jan schudt het hoofd. „Mooi niet, ik ging er graag heen en je moet rekenen: het ging hierom”. Veelbetekenend schuift hij de duim ritmisch over de wijsvinger. Het ging om de poen. Hij verdiende bij ‘Soda’ 33 gulden per week meer dan bij de boer en de nacht- en weekenddiensten nam hij maar op de koop toe. Zijn vrouw niet. Die haalt nog haar neus op. ..Ik heb vaak het versje

‘Waarom ben je nooit op zondag vrij’ gezongen”.

Joop van Leeuwen (1930) betrad via een andere deur Akzo. Hij kwam van de grote vaart. De derde machinist op Zuid Amerika hield het in 1957 voor gezien.
Zijn vrouw was zwanger en had liever dat Joop een baantje aan de vaste wal zocht en dat ze eindelijk een eigen dak boven haar hoofd kreeg. Ze waren al drie jaar getrouwd en woonden nog altijd in bij Joop’s ouders in Utrecht. Op de bonnefooi solliciteerde hij en binnen vier dagen had hij een baan als assistent wachtchef en een huis voor 12 gulden huur in de week. Het was wel wennen, zo van de vrije vaart in een bedrijf met strakke regels. „Directeur Nieman had de onhebbelijke gewoonte vaak in de fabriek te komen
en aan de regelknoppen te draaien. Ik was dat niet gewend op het schip. Maar bij ‘Soda’ moest ik ineens op mijn tellen passen als de directeur op het terrein kwam.
Iedereen was bang voor hem en zei hem netjes goeiendag, terwijl hij zelf nooit iets terug zei”. Zo streng paste ‘Soda’ de regels toe, dat iemand uit Van Leeuwen’s ploeg een geldboete kreeg omdat hij iets onbenulligs had laten vallen. Hij werd zelfs een dag geschorst, maar dat is later ongedaan gemaakt.
‘Soda’ zou de kwakkelende economie van Oost-Groningen uit het moeras trekken. Herrijzend Europa had behoefte aan soda voor de glas-, papier- en zeepindustrie.
En om soda te maken heb je zout nodig, dat in 1951 in de buurt van Heiligerlee was aangeboord, en een haven aan zee. Delfzijl bleek de juiste plaats op de juiste plek.
Een jaar lang smeten kramen meer dan een half miljoen m3 zeezand tot een berg van 2,5 meter hoogte. Grondwerkers heiden 1500 betonpalen met een gezamenlijke lengte van 22 kilometer in de grond. De Koninklijke Nederlandse Zoutindustrie KNZ stopte 30 miljoen in de fabriek en de Staat stond garant voor 21 miljoen aan leningen. Twee ton per werknemer toen. Nu zou het complex bij herbouw 4 miljard kosten oftewel drie miljoen per arbeidsplaats. .Peetvader’ prof.dr. Jelle Zijlstra, toen minister van Economische Zaken, noemde die 5de juni 1958 een „feestdag voor het Noorden, de KNZ en de Nederlandse economie”. Oud-vakbondsbestuurder Jan van der Laan ziet nog om in verwondering. Hij ontmoette bij ‘Soda’ managers, die zich zakelijk opstelden.

Een verademing. „Je kon fris en vrij onderhandelen. De nieuwe fabriek had geen beladen verleden en daarom hebben we altijd een aantrekkelijke cao kunnen afsluiten”.
In de strokarton en de aardappelmeel, de traditionele industrieën van Oost-Groningen. botste de FNV-er vaak met de bazen. De directeur was daar ook vaak mede-eigenaar waardoor de emoties soms hoog opliepen bij onderhandelingen.
Elke verbetering voor de arbeiders betekende een verslechtering voor de directeuren.
„Bij ‘Soda’ smaakte ik voor het eerst het genoegen dat ik bij de onderhandelingen niet mijn eigen eten en drinken hoefde te betalen. Dat deed het bedrijf”.

„Als Philips ergens is, gaat Philips er nooit meer weg”

Philips liet zich wat dat betreft ook niet onbetuigd en had eveneens oog voor de noden der arbeiders. Het concern uit Eindhoven, naar Stadskanaal uitgeweken om de werkloosheid van om en nabij de 25 procent te helpen bestrijden, dicteerde schaamteloos zijn verlanglijstje aan het gemeentebestuur van destijds, de gemeente Onstwedde. Philips claimde woningen voor de arbeiders, Philips wilde subsidie voor gas, water en electra, Philips wilde een zwembad, een theater, sportvelden en een ziekenhuis. Philips wilde dat „de gehele Kanaalstreek een werkelijk centrum wordt gegeven van steedse allure. In een brief van 28 oktober 1958 zette de NV Philips Gloeilampenfabrieken B en W de pin op de neus en eiste min of meer carte blanche bij zijn expansieplannen. Het bedrijf dacht aan uitbreiding naar 1500 werknemers, maar „de huidige omstandigheden ter plaatse zijn van dien aard dat bij een belangrijke groei van ons bedrijf ernstige spanningen en teleurstellingen zullen kunnen ontstaan tengevolge van het ontbreken van de nodige voorzieningen op velerlei gebied, gevoegd bij de tegenzin, welke vooral bij het stafpersoneel bestaat zich te vestigen in een veenkolonie”.
Het gemeentebestuur van Stadskanaal ging door de knieën. Dat deed het al eerder door te beloven geen andere groot-industrie aan te trekken en zeker niet in de metaalsector. Stadskanaal legde toen de kiem voor een mono-cultuur, waar het later de rekening voor gepresenteerd kreeg. Philips bleek heel wat noten op zijn zang te hebben. Het bedrijf hield een dikke vinger in de pap bij de woningtoewijzing en creëerde aparte buurtjes voor beambten en handarbeiders. Ook op het bedrijf hield Philips die scheiding der geesten
in stand. Pas rond 1965 kwam er een einde aan de aparte kantines voor kantoorpersoneel en gewone werknemers. Hilda Hendriks, van 1955 tot 1991 secretaresse bij Philips, stond ingeschreven als ‘nummer 1’ op het loonstrookje. Waar zij vrijwel meteen tegen aan liep was de weerzin van niet-noorderlingen om naar Stadskanaal te komen. „Voor ons was
het vaak moeilijk om mensen uit andere delen van het land te werven. Stadskanaal, tja, wat was dat toen…Daarom besloten we de woningen extra aantrekkelijk te maken, met als lokkertje een standaard koelkast en een vaatwasmachine”.
Het gemeentebestuur zag dat eigengereide optreden van Philips met gemengde gevoelens aan. Maar de bestuurders konden niet anders. Philips’ wil was wet.
Danste je niet naar de pijpen van ‘meneer Frits’ , jammer, maar dan vertrekken we weer, zo luidde ongeveer de boodschap. In die wederopbouw-jaren werd elke toegestoken hand krachtig beetgepakt. Ook de pers liep keurig aan de leiband.
Het Vrije Volk kopte op 3 juni 1959 toen de 850-ste werknemer de poort van het bedrijf binnenliep: „Philips-fabriek Stadskanaal slaat vleugels uit: 1600 duiven symbool band met Eindhoven”. De Groninger dichter Jan J. Boer dichtte voor die gelegenheid:

Het veen is vot,
De dalgrond brocht gain brood,
Moar Philips’ industrie
Hailp ‘t volk oet de nood

Een klein incident overschaduwde de feestelijkheden toen. De versterker weigerde dienst, extra pijnlijk voor een concern als Philips. President directeur ir. P.F.S. Otten kon er wel om glimlachen. Het incident herinnerde hem aan iets dergelijks voor de oorlog, toen de flitslamp van de fotograaf niet afging en minister president Colijn sneerde: „Zeker een Philips produkt”. „Pardon, excellentie” , repliceerde Otten, „het is vermoedelijk een Osram-lamp. Dat kan haast niet een produkt van ons zijn”.
Ir. Otten had goed ‘gegokt’. Maar op die tweede juni 1959 kon hij zich niet uit de nesten redden. Het was inderdaad een Philips versterker. Een uur lang zat het gezelschap zonder geluid. De Philips Koerier wijdde een special aan de vestiging in Stadskanaal onder de
titel ‘Van turf naar tv’. Stadskanaal zou het wereldwijde centrum voor tv-beeldbuizen worden. President directeur Otten deed de gedurfde uitspraak in de Koerier dat als ,Philips ergens is, gaat Philips er nooit meer weg’.
Groningen kreeg in korte tijd een kanjer van een injectie. De Nieuwe Tijd brak aan.
Philips zette vaste voet in Kanaalster bodem en groeide uit tot 3150 werknemers.
Akzo stootte door naar 1700 werknemers en NKF bereikte op z’n hoogtepunt 600 arbeidsplaatsen. Andere chemische industrieën haakten snel aan en zo groeide Delfzijl uit tot een ‘tweede Pernis’. Later, in de jaren tachtig, haalden de pioniers van het eerste uur de broekriem aan. Philips duikelde naar 850 werknemers, Akzo hield nog 1500 banen over en NKF schrompelde ineen tot een middelgroot bedrijf met 400 arbeidsplaatsen.
Een hard gelag voor menig bestuurder, die met schone beloften bedrijven naar het Noorden had gelokt en hun alle ruimte en middelen had geboden. Oost-Groningen voelde zich een beetje bekocht. De euforie was over. Toen Philips in 1980 inkromp naar 2100 werknemers verzuchtte burgemeester Knottnerus van Stadskanaal in de Winschoter Courant: „Het is schandelijk van Philips dat deze vestiging zo wordt afgeslankt.

Er zijn door de Philips top verwachtingen gewekt en daarom heeft Stadskanaal haar voorzieningen gebaseerd op veertigduizend inwoners. Philips heeft die verwachtingen niet waargemaakt. Dat vind ik treurig, want wij zijn het bedrijf op alle mogelijke manieren terwille geweest”. Hij kon hoog of laag springen, Oost-Groningen was weer terug bij af.
In de strokarton en aardappelmeel zat al een tijdje de klad; de ene na de andere fabriek sloot de poorten en stootte de fabriekspijp om ten teken dat het verleden voorgoed begraven werd. De werkloosheid klom naar 20 procent en de overheid bedacht iets nieuws om de economie vlot te trekken: het Integraal Structuur Plan Noorden des Lands.
Dat ook die politiek niet echt slaagde en de ogen nu gericht zijn op het toerisme,
is een heel ander verhaal.

Deel 2:

“Vroeger sleepte je je door de wereld, nu word je er door gedragen”

De kantoorbediende

„Ik had eerst blaren als rijksdaalders in mijn handen ”

arends
Willem Arends: „Ik heb vaak gedacht: ik meld me ziek, ik verwond mezelf,
maar ik had vier kinderen en die moesten ook eten”.

..Ik heb langs het hele Wad gewerkt. Mooie tijd. Plezierig werk. Je zag wat je maakte.
Je presteerde iets. Je schiep onder dwang, maar je was vrij en in de buitenlucht
.
Achteraf kijkt hij met voldoening terug. Maar in het begin? „Ik had blaren als rijksdaalders in mijn handen”. Dat kon ook niet anders. Als kantoorbediende in de stad Groningen was Willem Arends (1923) het werk niet gewend.

slik
Arbeiders plaatsen de palen in het slik. Arends moest eerst wel wennen aan het Wadwerk.
Hij smeerde groene zeep op de wonden in zijn handen om de pijn niet te voelen.

Net zo min als zijn vader Gerrit. meubelmaker van beroep, die de hel van Jipsinghuizen nog aan den lijve ondervond. Ik weet nog dat moeder dacht dat pa naar het werk was maar dat hij ondertussen over straat zwierf. En dan was er geen geld en klopte de armoe weer aan de deur”. Nee, goeie, ouwe tijd, hou er over op. Minne tijd. Vader ontwikkelde zelf een middel tegen de pijn en de blaren. Smeer groene zeep op de wonden, zei hij tegen zijn zoon die in 1951 naar de Slikken moest. „Je vloog tegen de muren omhoog,
maar het hielp wel. Je handen bleven stijf staan. Je durfde ze niet te buigen, bang dat de blaren zouden openbreken. Het waren gewoon open wonden waar het zoute water in trok. Ik kon in het begin geen schop vasthouden”. Hij zette door, kreeg het werk onder de knie en had daarna, zoals hij zegt, een pracht tijd. Hij werkte aan het Wad tegelijk, maar nooit samen met zijn vader. In de pauze, als hij de rug rechtte, zagen ze elkaar in de verte.
Soms zwaaiden ze naar elkaar. „Je had eigenlijk maar één doel voor ogen: zoveel mogelijk verdienen en hard werken. Meters maken”. Het leek zo simpel, maar in het begin zette Arends de schop niet schuin, maar rechtop in de greppel. Dat heeft hij geweten.
„De schop zoog zich zo vast als een huis in het slib. Van geen levensdagen kreeg ik ‘m eruit. Dat moest dus anders. Ik heb een tijdje de techniek afgekeken en toen ging het wel”. In de beginjaren vijftig verdiende Arends 36 gulden per week. Geen vetpot, zeker niet als je zoals hij vier kinderen had groot te brengen. ..Het ergste vond ik dat ik laarzen aan kreeg van een ander. De één stapte eruit, de ander stapte er zo weer in. Op een gegeven moment voelde ik wat aan mijn benen. Ik kijken en ja hoor, een soort eczeem, opgelopen van een ander. In het begin waren de Slikken een verschrikking. Ik heb vaak gedacht: ik meld me ziek, ik verwond mezelf, maar ik had vier kinderen en die moesten ook eten. Later begon ik het werk te waarderen. Je was gauw bruin
. En toch, hij wilde iets anders. Hij kreeg de kriebels en solliciteerde naar de Limburgse mijnen. Een hel, zegt hij nu. „Daar waren de Slikken een hemel bij”. Hij was een maand van huis en werkte 800 meter onder de grond („acht Martinitorens op elkaar, en ik heb al hoogtevrees).

kruiwagens
De kruiwagens worden leeggestort. Op de achtergrond paarden die de grond moeten aanstampen.

Twee jaar hield hij het uit in de mijn Maurits, tot het heimwee aan hem begon te knagen. Ineens nam hij de benen. Bij 12 graden vorst en in een snijdende sneeuwstorm vluchtte hij weg. Hij leende een fiets van een kameraad uit Enschede en begon, met slechts twee pakjes brood en een beetje shag bij zich, aan een barre tocht naar het Noorden.
Een dag en een nacht fietste hij door, zonder handschoenen en zonder winterjas.
„Gekkenwerk, als je het nu bekijkt. Half bevroren kwam ik aan bij mijn vrouw.
Een week had ik nodig om bij te komen”. Toen viel de oproep voor de DUW weer bij hem in de bus. Je kon geen ‘nee’ zeggen, je had maar te gaan. Carel Coenraad-, Linthorst Homan-, Negenboeren-, Julianapolder, hij heeft overal de schop in het slik gestoken.
Na de watersnoodramp van 1953 bood hij zich aan als vrijwilliger om te helpen bij de wederopbouw van Zeeland. In een bus met veertig andere DUW-ers ging het richting zuidwesten. Het werk: dijken dichten en zelfs zijn oude vak, het kantoorwerk, zoals loonzakjes uitdelen en lonen berekenen.
Prinsheerlijk zat ik daar.
Na een jaar zat dat karwei er ook op en klopte de Arbeidsbeurs weer bij hem aan.
Opnieuw moest hij naar de Slikken. Dat duurde tot juli 1954, toen een algemene
maatregel van bestuur werd uitgevaardigd, dat mannen onder de 35 jaar niet meer naar de werkverschaffing hoefden, maar op de arbeidsmarkt een baan moesten zoeken.
Arends vond een job als monteur en dat beroep heeft hij tot zijn pensioen nooit meer verruild voor een andere baan.
„Als ik mijn leven nu overzie zeg ik: in de Slikken heb ik iets van mezelf gemaakt.
Het geeft me genoegdoening als één van mijn kinderen me meeneemt naar Noordpolderzijl en ik op de dijk kan staan. Die kwelders heb ik mee helpen scheppen. Schopje in de hand. Als ik zie dat de palen van de rijsdammen er nog staan, ben ik tevreden”. Zijn hobby is niet het water geworden of de auto (die heeft hij niet) of de vrije
natuur, maar de puzzels. Hij bedenkt ze in soorten en maten voor Denksport.
„Mijn eigen werkverschaffing, de DUP, Dienst Uitvoering Puzzels”.
Hij grinnikt en steekt nog een shaggie op.

De vrijgezel

„Je had geen keus. Het was slikken of stikken”

Jans Duitscher (1928) uit Groningen begon als broekie van zeventien in de Noordoostpolder. Vlak na de oorlog lag de wereld open, maar het werk niet voor het
oprapen. Vader kluste als schoorsteenveger of loste wagons vol kolen in de haven.
Hij hielp pa af en toe mee, maar wilde liever zelf de vleugels uitslaan.

Het werk in de polder trok hem wel.

menschen
„Menschen zijn daar als stippen in oneindigheid van lucht, slik en water”.

Maar Tootje’ Dijkstra van de Arbeidsbeurs („hij had een lamme arm en schreef op de kop”) vond hem eigenlijk te jong voor dat pionierswerk. Maar hij dramde door, keer op keer, en toen ging Tootje’ overstag. Hij mocht weg en heeft daar in de nieuwe polder dagen achtereen riet gebrand, geploegd en het land ingezaaid met lupine voor de groenbemesting. Veel Groningers en Friezen pionierden daar. In Ens, later in Luttelgeest leefden zij met tien man in barakken en waren 14 dagen van huis. Hij hield netto niet veel over, zeven gulden of daaromtrent, maar het eten was gratis. De kapper kwam eens in de
week langs, een welkome afleiding. Vertier was er nauwelijks, af en toe een optreden van een toneelgezelschap of accordeonist. Twee jaar verbleef de vrijgezel Jans Duitscher daar, tot de militaire dienst hem riep, maar hij weigerde naar Indië te gaan en werd een tijdje opgesloten. Daarna, in 1950, stond hij met lege handen op straat. Het duurde maar even of de Arbeidsbeurs deponeerde een briefje in de bus.

Hij kon afreizen naar de Slikken, achter Westernieland. Regelmatig versliep hij zich en dan was het alle hens aan dek. De bus was al weg en dat betekende 30 kilometer fietsen. In weer en wind, want je ziek melden ging toen niet zo gemakkelijk. Wie te laat op het werk arriveerde moest maar zien dat hij zijn meters haalde. Had je het geluk dat Piet Vos chauffeur was, dan mocht de fiets boven op de bus weer mee terug. Stutvoet uit Pekela deed moeilijk. Die liet je gewoon terugfietsen. „Het begin in de Slikken was een nachtmerrie. Ik had blaren en bloed in de handen. Ik niet alleen, maar ook die kleermakers en sigarenmakers. Die stonden te spartelen in het slijk. Ze hadden nog nooit een schop in hun handen gehad. Met die lieslaarzen stond je tot je knieën in het water en als je niet oppaste zogen die laarzen zich vast en jij liep in de modder verder”. „Weet je wat ik niet zo mooi vond? Je moest in de open lucht je brood opeten. Tot je ellebogen zat je onder de modder. Er was geen schuilkeet en je moest ter plekke uitje broek. Onfris, als je het goed beschouwt”. „Vergeleken met NSB-ers hadden wij het als werklozen nog gemakkelijk. Wij moesten één tij maken. Zes uur werken als het eb was. Kwam het water op, dan stopte het werk. NSB-ers moesten twee getijden werken. Zij hadden maar zes uur rust”.
„Als het regende rolde ik mijn jas of overhemd op en liep in mijn blote bast naar de bus. Iedereen lachte me uit, maar ik had droge bovenkleren en zij zaten in de bus te vernikkelen van de kou”. „Dat werk, je kon het of je kon het niet. Je moest, je had geen keus. Vandaag de dag is dat anders. Ze zoeken een baantje voor je of je laat je afkeuren. Dat was toen niet zo. Het was slikken of stikken”. „Officieel had je op het werk geen schaft. Het lag aan de putter of je even kon pauzeren. Als die riep ‘tabak’, kon je een shaggie opsteken. Of hij riep ‘brood’ en dan wist je dat je kon gaan eten. We keken altijd naar de zeemeeuwen, die vliegen met het opkomende water mee. Daar pikken ze hun hapjes uit. Als we die meeuwen zagen wisten we dat ons daguur er op zat”.
„Soms werkte je een hele dag niet, als het stormde bijvoorbeeld. Dan was er nauwelijks eb en kon je niet werken. Maar je moest wel heen. Ik heb wel arbeiders gekend, die met de pest naar de Slikken gingen. Die vroegen om laarzen die een maatje te klein waren.
Dan kregen ze geheid blaren. Of ze strooiden suiker in die blaren. Dan begon dat te zweren en kwamen ze in de Ongevallenwet terecht”.
In De Slikken, de landaanwinning na de oorlog, werkte je van het voorjaar tot aan september, ‘s Winters zat je in de DUW, projecten uitvoeren van de Heidemij zoals bij de boer draineren, egaliseren, een voetbalveld of renbaan aanleggen.
Dat laatste lag hem niet zo. Bekaf werd hij van het volscheppen van lorries en die tegen een hoogte opduwen. „Je werkte je het apezuur. Zo’n renbaan is in de bochten net een wielerpiste. Daar moest je die kipkarren tegen op rijden”.

Hij heeft wat afgegraven. De stoere bink van toen is op. Hij kan geen meter meer spitten. Zodra hij een schop in de grond steekt komt hij om van de rugpijn. Het is de hernia van vroeger, zegt hij, maar misschien komt het ook door het Wadwerk.
Altijd met gekromde rug, altijd in weer en wind.

kipkarren
Voor de aanleg van de Linthorst Homanpolder werden 480 kipkarren ingezet om de grond af te voeren. Zestien diesellocs trokken de karren over een spoor van 12 kilometer lengte.

De rijksinspecteur

„Mijn vader weigerde Joden minder eten te geven en is gefusilleerd”

Zijn vader, ir. Allard Kwast, rijksinspecteur voor de werkverschaffing verliet voortijdig zijn post. Min of meer onder dwang. Kwast moest van de Duitse bezetter de Joodse werklozen minder te eten geven dan de anderen, maar weigerde principieel. Hij wenste geen onderscheid te maken, nam ontslag en werd later gefusilleerd.
Ger, de oudste van de vier kinderen, praat daar na zoveel jaren met afstand over.
Dat deed vader ook immers. Thuis werd weinig ophef gemaakt over zijn werk als
rijksinspecteur, tenminste voor zover hij weet. Ger was nog maar een kind van zes jaar, toen de Linthorst Homanpolder ingedijkt werd. „Ik weet nog wel dat het spannend was of die inpoldering door zou gaan. Dat voelde ik als kind. Vader drentelde thuis maar heen en weer. Hij en de boeren stonden met harde koppen tegenover elkaar. Hij mocht van de regering minder geld uitgeven dan de boeren wilden hebben. Hij heeft ze toen voor het blok gezet en zijn zin gekregen”. Kwast zou maar korte tijd werken aan wat hij zelf noemde een ‘elite polder, een echt Groninger werk’. Hij raakte snel in conflict met de Duitse bezetter. Kwast, een SDAP-er uit een rood onderwijzersnest, weigerde Joodse werklozen anders te behandelen dan anderen. De bezetter drong steeds brutaler aan, waarna hij ontslag nam en via zijn contacten met het Landbouwhuis voedselcommissaris in Overijssel en later in Groningen werd. Hij droeg zorg voor de verdeling van voedselbonnen en raakte zo bevriend met verzetsmensen. Ook Kwast sloot zich bij de ondergrondse aan. „Daar werd thuis ook niet over gepraat. Ik voelde wel dat moeder bang was. Vader sliep ook bij zijn oudste zus en parkeerde zijn auto ver van het ouderlijk huis aan de Troelstralaan in Groningen. Zo klein als ik was hielp ik hem mee. Ik sjouwde allerlei gevaarlijke spullen, welke weet ik niet meer, naar zijn auto. Buiten spertijd. Levensgevaarlijk natuurlijk, maar ja, je vader vroeg het” . Ger kwam er later pas achter dat vader lid was van het Nationaal Comité, een groep politiek geëngageerden die hun eigen verzetsgroep had. Door verraad liep Kwast tegen de lamp. Het verhaal gaat dat een boer in Hoogkerk hem er op 25 september 1944 in geluisd heeft. „We zaten net aan tafel. Mijn moeder was nog
getipt dat ze hem zochten. Zij belde overal heen, maar kon hem niet vinden. Later bleek dat hij de hele ochtend bij de kapper had gezeten. Och. ik kan nog wel een bord soep eten, zei hij bij thuiskomst. Hij wilde niet meteen onderduiken.
Binnen vijf minuten stonden twee mannen op de stoep en namen hem gevangen.
Je realiseert je op dat moment niet dat je vader definitief uit je leven verdwijnt.
Ik was toen elf jaar en mijn jongste broer pas twee”.
Kwast werd afgevoerd naar het beruchte Scholtenshuis aan de Grote Markt,
het  SD-hoofdkwartier, en daar gefolterd. De SD-Hauptmann Robert William Lehnhoff bond hem daar, waar nu het Gronings Studentencorps zijn feesten viert, aan een gloeiend hete verwarming en probeerde zo informatie los te krijgen. Of zijn vader iets losgelaten heeft over het verzet weet hij niet. Op 18 oktober werd de 42-jarige Groninger met nog tien anderen in Westerbork gefusilleerd. „Afgeknald”, verbetert zijn zoon bitter.
Zijn lichaam is nooit vrijgegeven. Officieel hebben de Duitsers ook niet gezegd dat hij overleden was. Dat hoorde zijn vrouw van haar man’s zus, die met zijn trouwring en horloge naar Lehnhoff was gegaan. Via een omweg waren die spullen haar toegespeeld. Toen moesten de Duitsers de executie wel toegeven.
Bij de arrestatie werd het hele huis leeggeroofd. Veel persoonlijke bezittingen raakten verloren. Moeder en kinderen vonden onderdak bij familie en hebben nooit meer één stap in het ouderlijk huis gezet. Na de oorlog is Kwast met andere Groningse verzetshelden herbegraven vanuit de Martinikerk. „Het was een massale bijeenkomst met rijtuigen. Moeder wilde er eerst niet heen. Ze hield niet van dat officiële. Later ging ze ook nooit naar dodenherdenkingen”. In 1947 stond zij noodgedwongen echter vooraan bij de opening van de Linthorst Homanpolder, het werk dat haar man niet kon afmaken.

Zoon Ger vergezelde haar. De nieuwe commissaris der Koningin dr. E.H. Ebels herdacht tevens de overleden rijksinspecteur en de omgekomen arbeiders bij de busramp van 1940. Zijn voorganger, ir. J. Linthorst Homan, de naamdrager van de polder was er niet meer bij. Hij was ontslagen. Als één van de drie oprichters van de Nederlandsche Unie wilde hij het met de Duitsers op een akkoordje gooien. Linthorst Homan ging daarin het verst. Hij hield een Duitse overwinning niet alleen voor onvermijdelijk, maar zei binnenskamers zelfs dat hij hoopte dat Engeland niet zou winnen. Achter de rug van de andere Nederlandsche Unie voormannen, prof. dr. J.E. de Quay (later minister-president) en mr. L. Einthoven, hoofdcommissaris van politie in Rotterdam, zocht hij eind 1940 zelfs contact met NSB-leider Anton Mussert. Linthorst Homan kwam na de oorlog niet meer terug in Groningen. Hij was als cdK op een zijspoor geplaatst, maar sleepte al snel een hoge baan als president van de Rijksdienst voor het Nationaal Plan in de wacht. Tien jaar later dook zijn naam op bij de EEG in Brussel als hoofd van de Nederlandse vertegenwoordiging. Ger Kwast is wat cynisch over die herdenking in 1947. „Het was een beetje een zotte situatie daar aan de dijk. De polder heeft de naam gekregen van een omstreden figuur die in de oorlog niet brandschoon was. Ik ben daar niet emotioneel onder, maar ik constateer het”. Naar Allard Kwast is slechts een weg genoemd, op een plek waar je zo de wereld uitloopt. Een doodlopende, voor alle verkeer afgesloten weg, zo duidt het bord. Een parallel aan de slaperdijk lopend betonpad, drie komma twee kilometer lang, zo merkt de wandelaar. De VVV-kaart kleurt de weg met een groene rand in, wat door moet gaan voor ‘landschappelijk schoon’ en in Groningen zoveel betekent als ‘omzoomd met bomen’. Ger Kwast is er sinds die herdenking nooit meer geweest.
„Een polder blijft een polder. Daar verandert 50 jaar niets aan”.

boerma
In het bijzijn van zijn moeder en voorzitter G. Boerma van het waterschap De Slikken knipt de jonge Ger Kwast, zoon van de vermoorde rijksinspecteur voor de werkverschaffing Allard Kwast, op 20 februari 1947 het lint door van de nieuwe Linthorst Homanpolder.

De opzichter

„Met ons zweet ben je niet tevreden. Je wilt ook ons bloed zien ”

klinkhamer
Reinder Klinkhamer: „Zodra ze begonnen te dreigen werden ze van het werk gestuurd”.

Op 10 november 1953 tekende ‘de arbeider’ Reinder Klinkhamer (1926) een
arbeidsovereenkomst met ‘de werkgever’ ir. W. Kooper, hoofd van de Dienst der
Landaanwinningswerken. Het betrof een contract met terugwerkende kracht en
voor onbepaalde tijd. In artikel 2 verplichtte hij zich ‘de arbeid persoonlijk en
naar beste vermogen te verrichten’. Voor het tijdvak van 1 maart tot 1 november
zou hij 7,05 gulden per werkdag ontvangen; de andere helft van het jaar was zijn
loon 6,30 gulden. De geboren Veenkoloniaal was al sinds 19 november 1951 in dienst bij Rijkswaterstaat. Niet als Wadarbeider met de schop in de hand, maar als assistent op het
centrale kantoor in Baflo. Kaarten intekenen, grafieken maken en dergelijke, een beetje saai werk. Hij hield het ook maar een paar maanden vol. In maart 1952 volgde hij opzichter W. de Jong op die naar Zeeland vertrok. Drie rayons kwamen onder zijn hoede, Lauwer-, Emma- en Oostpolder. Hij was nog maar een jong ventje en toch had hij de wind er flink onder. Hij was niet voor een kleintje vervaard en trotseerde menig opstandje van het werkvolk. „Ze hadden vaak wat te mekkeren en groepten in een kring om je heen.
Je had geen rugdekking, maar ik was niet bang. Zodra ze begonnen te dreigen werden ze
van het werk gestuurd. Het is bij mij nooit tot een handgemeen gekomen, maar ze zeiden wel tegen me: weet je wel dat onze schoppen erg scherp zijn en wij er meer mee kunnen doen dan greppels graven?”. Vooral ploegen uit Finsterwolde, de stad Groningen en de Friese woudstreek (bijgenaamd Woudmensjes) waren niet op hun mondje gevallen.
Onmin met het werkvolk heeft een enkele stokjesbaas zijn baan gekost. Of hij zocht zijn heil elders of hij nam ontslag en begon in de buurt een kwekersbedrijf zoals R.J. Straat uit Uithuizermeeden. „De politie is er wel eens aan te pas gekomen om het verzet de kop in te drukken. Zo is bij mij een arbeider ontslagen is omdat hij een stokjesbaas dreigde dood te
steken. Een ander werd van het werk gestuurd omdat hij iemand in de sloot had gekwakt”.

Hij kon het wel begrijpen, dat verzet, dat gemor. Maar hij bleef op zijn strepen staan.
Recht is recht, zo vindt hij nog altijd. „Ik hield voet bij stuk. Ik ging niet voor elk smoesje door de bocht. Over de diepte van een greppel ontstond altijd onenigheid.
Moest die nou één, twee of drie steek diep? En waren twee steken nou 40 centimeter of 17 zoals ik een keer merkte? Als je daar iets van zei had je mot en groepten ze weer samen. Ze daagden me vaak uit: probeer het zelf eens, voor dat geld kun je het niet doen.
Dan zei ik: jongens, ik kan het ook niet doen, ik heb een ander vak geleerd en mijn handen zijn te dun”. Hard tegen hard ging het vaak, waarbij de arbeiders altijd aan het kortste eind
trokken. „Dan scholden ze me uit: met ons zweet ben je niet tevreden. Je wilt ook ons bloed zien”. Klinkhamer zat nooit op het duffe kantoor in Baflo. Met de motor reed hij dag in dag uit de polders af, gaf stokjesbazen hier en daar opdracht en mat desnoods zelf de diepte van de greppels na. De meeste stokjesbazen, vroeger stoklopers genoemd, konden wel tegen een stootje, hoewel ze tussen twee vuren stonden:
bazen en arbeiders. Het was geen gemakkelijke baan. Het vereiste tact en mensenkennis. Tegenwoordig zou je ze managers noemen, speciaal getraind in vormingscentra.
Dat ging toen heel anders. De selectie gebeurde een beetje voor de vuist weg.
„Een goeie stokjesbaas was eerst arbeider geweest, later putter, zeg maar voorman van een ploeg van 10 a 12 mensen. De putter doet het werk voor, die geeft aanwijzingen.
Die heeft ook een grote bek. Nou, zo eentje maak je later stokjesbaas.
Iemand met een grote bek houdt een grote bek. Je moest geen ja-knikkers hebben”.
Hevig punt van discussie met de Wadarbeiders was altijd wanneer zij weg mochten. Wanneer kwam het water zo gevaarlijk opzetten dat verder doorwerken onverantwoord was? Bij oostenwind ging dat langzaam, bij noordwestenwind razendsnel.
„Konden de arbeiders al weg als het water ver weg was of als het water hen om de voeten spoelde? Dat interpretatieverschil hield je altijd”. Officieel was er wel pauze, maar die werd niet betaald en duurde dus zo kort mogelijk. Teruglopen naar de dijk nam te veel tijd in beslag. De werklozen peuzelden zo hun brood op en dronken staande hun koffie.
Een schaftkeet ontbeerde de Wadarbeider. Er is wel eens geprobeerd een geïmproviseerde tent met buizen te maken, maar bij de eerste de beste windvlaag vloog het geval de lucht in. Op enige sanitaire voorziening hoefde de werkloze ook niet te rekenen. Je ging gewoon uit de broek, liefst even verderop.
Bij regen ontvingen de arbeiders weliswaar minder loon, maar daar stond tegenover dat ze dan ook eerder thuis waren en soms wat slaap konden inhalen. Niet zelden kwamen ze ‘s avonds laat in huis en moesten bij het eerste, vroege tij de volgende ochtend om vier uur weer op. „Finsterwolders zeiden wel eens: we gaan op de knieën op bed liggen. Vallen we per ongeluk in slaap, dan zijn we de volgende ochtend te laat op het werk
.
Klinkhamer werkte 36 jaar aan het Wad. Zijn ideaal, het inpolderen van nieuw land, heeft hij niet meegemaakt. De plannen voor grootscheepse indijkingen langs het Groninger Wad lagen kant en klaar, maar er stak een andere wind op.
De landhonger waaide over. De overheid zag meer heil in dijkverhoging, zeker na de watersnoodramp van 1953. Hem bekruipt toch een beetje het gevoel van zinloosheid.
We hebben geen polders gemaakt zoals de opzet was.
Gaat hij nog wel eens naar het Wad? „Nee, ik sta op de camping in Drenthe.
Ons werk is daar toch teniet gedaan”.

De stokjesbazen

„Goed beschouwd was het beulswerk”

ennema
Kees Ennema: „Het land waar zoveel zweet ligt, is verwaarloosd. Ik heb er niks te
zoeken. Je ziet er alleen maar scholeksters”.

„Zo, dus u wou een boek schrijven over die leegte”. Hij kijkt geamuseerd.
Hij kan niet geloven dat er over de Slikken iets te schrijven valt. „Het land waar wij voor geknokt hebben, waar zoveel zweet ligt, is verwaarloosd. Ik heb er niks te zoeken. Je ziet er alleen maar scholeksters en leeuweriken”. Kees Ennema (1917) werkte jaren aan het Wad. Eerst als werkloze in de DUW, toen op voorspraak van schoonpapa als stokjesbaas, het opperhoofd van de werkploegen. Hij maakte van zee land. Maar het land werd geen polder en de zee sloeg weer terug. „Ons levenswerk is kapot. Allemaal weggegooid geld. Maar ja, ze wilden de dijken op deltahoogte in plaats van nieuwe polders”.
Voor hem een schrale troost. „Als die landaanwinning er niet was geweest had je buitendijks een grote zandplaat gehad zoals vroeger”. En hij kan het weten, zegt hij,
want als jongen van tien zwierf hij over het Wad en zag toen niets dan zand.
Het werk is dus toch ergens goed voor geweest. Hij had op een polder gehoopt, maar het werd een natuurgebied en dat geeft weinig voldoening.

„Tenminste, dat is mijn bescheiden mening”.

boekje
Het boekje van stokloper Kees Ennema vermeldt hoeveel uur en hoeveel meters de
ploeg Muntendammers in mei 1949 heeft gewerkt.

De tastbare herinneringen aan toen zijn de deur uit. Geen foto’s, geen gereedschap, bij de verhuizing verdwenen of weggegooid. Hij koestert alleen het winkelboekje van levensmiddelenbedrijf Fa. Koiter in Kloosterburen (Tel. 30) en Pieterburen (Tel. 31), waar hij in opschreef welke mensen hij aan het werk had, hoeveel uur zij werkten en hoeveel meter grond zij verzetten. Zijn eerste ploeg was een gemengde club van Muntendammers, Pekelders en Finsterwolders, die met hun zevenentwintigen op 2 mei 1949 aantraden. Zij en hij wisten van toeten noch blazen. Opzichter J. Stob commandeerde hem wel naar het land van een boer, ergens achteruit, maar vertelde er niet bij waar hij moest werken en vooral hoe. „We begonnen maar in het midden. Ik zei: jongens, kijk maar waar je uitkomt. Later kwam mijn schoonvader erbij en die vertelde me hoe gegraven moest worden”. Die eerste week groef de ploeg 560 meter dwarsleiding, 1350 meter greppel, 824 meter uitwatering en schepte 822 meter smaksloten leeg, zo tekende hij keurig met potlood in zijn boekje op. De ex-beurtschipper uit Kloosterburen was niet benauwd uitgevallen. „Ik kan fijn en grof zijn. Als iemand flink vloekt, ga ik er overheen. Lagen er tien dwars in je ploeg en twee niet, dan papte je met die aan.
De andere dwarsliggers gingen vanzelf mee”.
„Ik had een keer een ploeg Stadjers. Woonschippers, ruige kerels, maar ze werkten als leeuwen. Ze gingen door het lint, ze wilden per sé een paar extra centen verdienen.
Dat tempo konden andere ploegen lang niet bijhouden.

stadjers
Een ploeg Stadjers in de Slikken. Derde van links staat stokloper Kees Ennema,
derde van rechts zijn schoonvader Jan Groothuis. Op de achtergrond de bus waarmee
de werklozen van huis werden gehaald en weer terug werden gebracht.

De grond was ook te hard en onwerkbaar. Maar die Stadjers wilden hun extra prestatie op
papier hebben. Ik weigerde. Nou, een hele trammelant werd dat. Deed ik hun zin,
dan zagen de bazen dat die andere 16 ploegen in hun ogen niet hard genoeg hadden gewerkt en moesten ze de volgende keer harder, terwijl ze het echt niet konden.
De Stadjers hadden niet in de gaten dat ze het werk voor de rest bedierven.
Het liep toen met een sisser af, maar mooi dat de bazen de andere ploegen later
op hun loon kortten”. „Goed beschouwd was het beulswerk. Je had er zwakken bij hoor, die na twee dagen zo stijf als een deur waren. Het was een jaagsysteem.
Ze juinden elkaar op om aan die 20 procent extra te komen en dan vielen zwakkelingen zoals kantoormensen af
”.  Ennema heeft nog een zekere Willem van der Ploeg uit Kollum in zijn ploeg gehad, die later is verdronken. Hij viel op, omdat hij tijdens de schaft altijd met twee anderen een eindje ging kuieren om de benen warm te krijgen. Dat deden ze ook op die bewuste zaterdagochtend. Het mistte die dag. Ze dwaalden af en liepen naar zee. Onderweg ontstond onenigheid over de richting. Willem wou rechtsaf, de andere twee linksaf. Hij is nooit meer teruggekomen. Vermoedelijk in een kuil gestapt en door het slik opgezogen. Het tweetal kwam wel behouden terug, maar het was kantje boord. Drie uur worstelden zij tot aan hun middel door het ijskoude water voordat zij de vaste wal bereikten. Bij de zoekactie later vond Ennema Willem’s broodtas terug met de speelkaarten en het doosje losse centen. Het lichaam is nooit gevonden, ondanks inschakeling van een helderziende en een reddingsboot.
Zelf voelde hij geen moment angst op het Wad. Zijn vrouw Geesjen Groothuis ook niet.
„Je wist niet anders. Bij winterdag ging hij moederziel alleen dammen controleren. Ik dacht er niet bij na dat hem iets zou overkomen. Ik vond het veel erger als hij in zijn natte kleren thuiskwam. Het weer zat zo in je stoelen. Dat kwam door dat zout. Hij moest van mij zijn kleren buiten uittrekken voordat hij naar binnen mocht”.

„Die bazen hadden geen lor verstand van ‘t sliek”

Derk Bos (1911) kwam ook via een kruiwagen bij Rijkswaterstaat.
Vaste baan, zekerheid voor later en een betrouwbare baas, zo dacht hij. Dat viel vies tegen. De Dienst stelde hem begin 1952 aan. Op contract en dat werd elk jaar verlengd.
Pas na vier jaar had hij een vaste aanstelling op zak, maar ook daarna liep alles niet zo gesmeerd. Eerlijk gezegd, hij had een hekel aan de bazen boven hem. Zij hadden geen kijk
op het werk, zij voelden niet aan wat wel en wat niet kon. Zo gaf een opzichter hem een standje omdat hij de arbeiders minder hard liet werken. „Dat zat zo. Op de wal lagen stropakken van 60 kilo. Die moesten het Wad op voor de rijsdammen.
Ik had op de dorsmachine gewerkt en wist hoe zwaar die pakken waren.
Over de vaste grond kun je die nog dragen, maar in het slik, nee, met geen mogelijkheid. Voor je het weet ga je door je rug en ben je stokongelukkig.

Ik zeg: jongens, halveer die pakken maar. Zegt die baas later tegen me:
Bos, zo hou je wel werk.
Ik zeg: mensen zijn geen beesten. Kijk, dat bedoel ik nou. Die lui hadden geen lor verstand. Ik vond en ik vind nog, dat iemand die leiding wil geven het werk zelf moet beheersen”.
Het akkefietje met die regenjassen was ook zoiets moois.

Stokjesbazen zag je al van verre. Ze hadden een uniform aan. Glimmende knopen op hun jas en een embleem van de Nederlandse leeuw op hun pet.
Toen bedacht een hoge pief dat een regenjas ook wel makkelijk was.
Opeens kwam er vanuit Den Haag een zending lange, blauwe stoffen jassen.
Ondingen dus.

bos
Derk Bos:,,Miljoenen zijn in zee gesmeten voor die zeehondjes”.

„Hoe kun je daar nou mee in ‘t sliek. Dan moet je ze hoog opbinden of zo, maar dan nog.
Als ze nat worden, heb je een loodzwaar pak aan je lijf hangen. Weggegooid geld dus.
We hadden behoefte aan oliepakken waar het water vanaf gleed.

Later kregen we korte jekkers. Ook van stof, ook niks waard.
Dat heb je als je mensen zonder werkervaring de leiding geeft”.

De kampbeheerders

„Als we één blokje vet misten werd dat op ons loon gekort”

booy
De familie Booy: „Den Haag keek je 24 uur op de vingers”.

Ze gaan er eens goed voor zitten. De hele avond is gereserveerd. Een glas fris bij de hand en borrelnootjes voor het grijpen. Jacob Booy (1914) was beheerder van het kamp Lauwerpolder achter Uithuizen. („De bazen keken je 24 uur op de vingers).
Zijn vrouw Els Kuik (1926) stond hem vooral met daad terzijde (
Ik vond de werklozen zielig”) en zoon Albert genoot van het vrije leven in de natuur („Een paradijs in de ruimte”).

Booy, geboren in een Fries schippersgezin, werkte eerst een tijdje als slager en daarna als pianostemmer („Ik was gek op muziek”), maar hij vond zijn draai als kok in een DUW-kamp in de Wieringerwaard en later als beheerder van een Molukkenkamp in Groesbeek en Wierden.

barakken
Overzicht van de barakken van het werkkamp Lauwerpolder bij Uithuizen.

Begin jaren vijftig belandde hij in Noord-Groningen en kreeg de leiding over een
zogenaamd dubbelkamp oftewel 250 werklozen. Meest ongehuwden die een hele week van huis waren en op strozakken sliepen. Zijn vrouw vond de huisvesting ‘hopeloos’.
Geen gordijntjes, geen mat op de vloer, geen kleedje op tafel, een paar wasbakken en wc’s buiten. Ze hadden het niet breed, de Booy’s. In de maand 26,45 gulden, kost en inwoning
gratis. Toen de regering eens een loonsverhoging aankondigde van zeven procent schreef één van de werklozen met kapitale letters op een bord WELVAART. De familie dacht ook mee te profiteren, maar kwam bedrogen uit. Integendeel, Booy kon opdraaien voor aan het kamp toegebrachte schade zoals kapotte lampen. Die diende hij te bewaren in een doos. Hij kreeg er wel nieuwe voor terug, maar raakte ook maar één kapotte lamp zoek, dan zwaaide er wat en zochten de kinderen op het Wad naar andere lampen. Zoon Albert mocht dat graag doen. „Maar de lampen die op het Wad aanspoelden hadden een bajonetsluiting en onze een schroeffitting. Dus in dat trucje trapte Den Haag niet.
Met als gevolg dat vader gekort werd op zijn loon”. Zijn vrouw Els: „Niet alleen lampen moesten bewaard worden. Ook versleten vaatdoeken, borstels en bezemstelen. Wat een gedoe allemaal. Zo precies ging het ook met de vleeswaren en de kaas. Je kreeg bijvoorbeeld twintig kazen. Daar mocht je zoveel gram per persoon van afsnijden. Zeg maar 250 maal vijf gram. Maar kaas droogt uit en als dan de controleur elke maand kwam en het gewicht klopte niet, was het malheur. Die man ging ervan uit dat je of zelf te veel had opgegeten of de arbeiders te veel had gegeven”.

Vader: „Je mocht een pond suiker per week uitgeven. Ik kwam een keer vijf kilo tekort omdat de suiker onderin de zakken was bedorven. De kok had bovendien het vet laten aanbranden zodat er ook een blokje vet te weinig was. Trekt die controleur dus van mijn loon vijf kilo suiker en een blokje vet af”. Moeder: „Maar onze kinderen waren ook niet zulke lieverdjes. We kregen de pap in grote melkbussen, zo van de fabriek. De kinderen vonden het prachtig om dikke vette klei in die melk te gooien. Toen de kok de pap kookte waren de rapen gaar”. Zoon: „We hadden enorm veel lol. Maar we hielpen onze ouders ook mee. Vader mocht maar een bepaalde hoeveelheid eierkolen verstoken. Daar moest hij het eten mee klaarmaken en het huis en de barakken mee verwarmen.
Dat kon lang niet uit. Dus ging ik met twee jongere broers hout jutten aan het Wad”.
Moeder: „Alle beheerders waren benauwd voor Den Haag. De kinderen stonden stijf van schrik als de motor van de hoge heren eraan kwam. Je moet niet vergeten: Den Haag was toen hoog”. Zoon: „Voor ons was het een paradijs in de ruimte. We hadden een grote fluweelboom met een mooie tak. Daar schommelden we altijd aan. Lekker zwieren over de bloemperken en boem dan lag je in het gras. Ik vloog een keer met tak en al naar beneden net op het moment dat een hoge ome het terrein opreed.

Hij inspecteerde meteen die boom. Dat was immers rijkseigendom en dus kreeg mijn vader opnieuw een bestraffing”.

voetbalelftal
Het voetbalelftal van de Lauw er polder. Kampbeheerder Jacob Booy was zelf keeper.
Het tenue was zwart-wit.

Moeder: „Je werd onder de duim gehouden. Vier uur in het weekend mochten wij van het kamp af. Nee, niet met ons beiden, maar eentje tegelijk. Die kon dan boodschappen doen, nieuwe kleren kopen en de rekening van de fietsenmaker betalen”.
Vader: „We hadden onder ons woonhuis een kelder om het voedsel te bewaren.
Die deur moest altijd op slot zijn. Zag één van de bazen de sleutel hangen dan kreeg ik een berisping. Ik moest die sleutel altijd bij me dragen. Als de kok een pakje vet nodig had moest hij dat eerst aan mij vragen. Je werd altijd op je vingers gekeken”.
Moeder: „De beheerders bedierven het zelf ook wel eens. Iemand had in een ander kamp geknoeid met de levensmiddelen. Toen kwam er een algemene maatregel dat wij als beheerders al onze spullen uit de kelder moesten halen. Ik had daar een heleboel wekflessen staan. Ik heb die maar laten staan, anders zou onze hele wintervoorraad verloren gaan”. Ze pauzeert even: „Als de jeugd van nu voor 25 procent zo opgevoed werd als wij toen behandeld werden, dan zag de wereld er heel anders uit”.
Voor zoon Albert was het leve de lol. Hij stoeide, ravotte en fantaseerde er op los.
„We speelden vaak dat we iemand anders waren. Eerste Woutje Wagtmans, tweede Woutje Wagtmans. We koersten van het ene dijkgat naar het andere en wie als eerste over de finish ging was een hele week eerste Woutje Wagtmans. We mochten ook graag
botprikken. Een dikke tak maakten we van onderen schoon en staken daar weerhaken aan. Als het laag water was ging de bot in de geulen tussen de rijsdammen liggen. En wij maar prikken. Dan hadden we iets extra’s te eten of verkochten onze buit aan de arbeiders of ruilden de vis bij de slager voor vlees”.

Moeder: „De werkbazen lieten de werklozen soms te lang in het Wad staan als de vloed eraan kwam. Er zijn wel eens mensen op een draagbaar weggedragen. Het water bleek sneller te komen dan de werkbazen dachten”.
Zoon: „Het Wad is nooit te vertrouwen. We konden aan het brobbelen van de zeepieren en het zeegras horen dat we als de sodemieter weg moesten zien te komen. Maar de werkbazen zeiden: om vier uur hoog water, dan om half vier weg. Ze lieten zo lang mogelijk doorwerken. Maar tegen het opkomende water is niet te lopen als je de weg niet weet. Stap je in een priel, zit je tot je middel in de modder”.
Hij had een mooie jeugd. Rust, ruimte en avontuur. Laatst was hij nog even op de dijk aan het Wad. „Dan steek je je handen in je zak en ruik je je jeugd weer”.
Moeder: „Als gezin hadden we het gezellig, maar je zat ook wel eens in de rats als de dijkgaten dichtgesneeuwd waren. Dan bleven de kinderen een week in het dorp”.
Zoon: „Ik had een vaste slaapplaats bij de molenaar in Uithuizen en mijn broer bij de schoenmaker. Die logeeradressen zocht de school uit. We hoefden ook geen kostgeld te betalen”. Moeder: „De kinderen moesten daarom alles dubbel hebben. Kleren, schoeisel,
fietsen altijd tip top in orde, voor het geval ze bleven logeren”.
De zoon herinnert zich Sint Maarten als één groot feest. „Hoe ruw die arbeiders ook waren, ze gaven je als kind altijd wat. Een cent, een flesje prik of een reep chocola”.
Voor vader Booy had het kampleven minder plezierige kanten. Hij had geen moment vrij, hij buffelde 24 uur, dag en nacht. Administratie bijhouden, waterpeil en inventaris controleren, voeding en kolen inkopen, toezien op orde in de barakken, post versturen, te veel om op te noemen. Moeder had als vrouw van de beheerder weinig te vertellen.
Ze mocht meehelpen en voor de rest haar mond houden. Ze had medelijden met de werklozen; steeds dezelfde gezichten.

Goed, die lui vloekten en vochten wel eens, maar dat kan ze begrijpen. „Als je zo je leven moet doorbrengen word je onverschillig. Voor die knokpartijen onderling liep ik weg.
In een mum van tijd scheurden de motoren van de politie het terrein op en werden de arbeiders zo in de bakjes gekwakt. De agenten gingen gewoon bovenop hen zitten.
Daar kun je nu om lachen, maar ik vond het niet mooi”.
Bij het afscheid buiten zegt de zoon: „Mijn ouders willen het niet weten, maar ze hebben het heel zwaar gehad. Vader stond om vier uur op en deed tussen de middag een dutje.
Ik betrapte hem erop dat hij hardop in zijn slaap lag te praten en repeteerde wat hij die dag verder nog moest doen. En moeder zat vaak aan tafel te huilen. Ze snikte het uit dat ze het kampleven niet meer zag zitten en het zo zielig vond voor die arbeiders”.

woonhuis
Woonhuis en een gedeelte van de barakken van kamp Lauwerpolder.
In de verte is het pomphok nog te zien waarin het regenwater werd opgevangen.

De filmer

„Het wisselen van de kruiwagens was altijd spannend om te zien”

Zo terloops komt het ter sprake: zijn filmcarrière. Niet als acteur, maar als cineast.
Hij, de boerenzoon uit Pieterburen, is ongewild de Joris Ivens van het Noorden.
Een grote naam, maar Gerhardus Boerma, van het jaar 1914 en de bescheidenheid zelve, maakte als eerste met een Kodak camera een anderhalf uur durende 8 mm film over de werkverschaffing aan het Wad. Dat was niet eerder gebeurd. De werkverschaffing voor de oorlog in Jipsinghuizen, Rhederveld, Weenderveld of hoe die onontgonnen heidevelden in Oost-Groningen ook mogen heten, is fotografisch onderbelicht. De toenmalige rijksinspecteur voor de werkverschaffing Jan Buiskool hield niet zo van pottenkijkers en liet alleen fotografen opdraven als zich hoog bezoek aankondigde.
Zijn opvolger, ir. Allard Kwast, had meer gevoel voor publiciteit. Hij charterde geen fotograaf, maar een heuse cineast. Toen in 1939 de eerste spade in de grond ging voor de inpoldering van de latere Linthorst Homanpolder stond de jonge Boerma met de neus vooraan. Met het oog registreerde hij hoe honderden, bij tijd en wijle duizenden werklozen 400 hectare kwelderland droog maakten en tot vruchtbaar land omtoverden.
De amateur-filmer legde zo een historisch, menselijk document vast, dat nu keurig opgeborgen ligt in een kluis van het waterschap Hunsingo in Onderdendam.
Boerma’s ogen schitteren als hij aan die tijd terugdenkt. Goed, hij fotografeerde toen al en kiekte wat vakantieplaatjes, maar dat hij het ooit zo ver zou brengen als cineast overtrof zijn stoutste verwachtingen. Stom toeval eigenlijk, dat Kwast het zo goed kon vinden met zijn pa, Geert Boerma, destijds voorzitter van het waterschap De Slikken. Die gaf de stoot tot de inpoldering en Kwast, fervent voorstander van werkverschaffingsprojecten voor
werklozen, wilde dat werk voor de eeuwigheid vastleggen.
Eigenlijk had dr. ir. D.R. Mansholt, directeur-generaal van de Arbeidsvoorziening en later hoofddirecteur van de DUW, liever zelf de camera ter hand genomen. Maar Mansholt kon maar eens per week het Wad bezoeken en dan merkte hij dat hij te veel miste van de vorderingen. „Ik voelde me vereerd. Ik kon nu het werk bewust meemaken en juist letten op kleinigheden. Het transport met kruiwagens bijvoorbeeld was het mooiste om te filmen. Dat wisselen ging heel spannend. De arbeiders moesten over een plank van honderd meter de grond wegkruien naar een te maken dijk. Honderd meter is heel lang en zwaar. Halverwege had men een soort wissel ingebouwd. Als de één er aan kwam, nam de ander de kruiwagen in de loop weer over. Heel geraffineerd ging dat, zonder dat de kruiwagen op de grond stilstond
.

boerma
Landbouwer G. Boerma filmde het werk aan het Wad: „Het wisselen van de kruiwagens was iets aparts. Halverwege op de loopplank van 100 meter kwam de ene ploeg de andere tegen en
nam men eikaars kruiwagen over”.

..Juist die kleine details vond ik prachtig om te filmen. Zo slipte het locomotiefje met de lorries altijd op een bepaald stuk. Daar hadden ze iets op gevonden door op dat stuk een trechtertje met droog zand te laten leeglopen op de rails. Ik heb me daar eerst eens fotografisch in verdiept hoe dat ging, voordat ik aan het filmen sloeg.
Dat trechtertje, prachtig.”. Met de arbeiders van toen sprak hij weinig. Dat hoorde ook niet zo. „Aan die werkverschaffing zit de goeie kant, dat je werklozen iets nuttigs om handen geeft, maar er zit ook een slechte kant aan. Je stompt mensen af, vooral die mensen die dat werk niet gewend waren, die altijd fijn handwerk hadden gedaan of een kantoorbaan hadden gehad. Ik vond en ik vind dat dit zware graafwerk de menselijke waardigheid niet ten goede kwam”.

De administrateur

„Mijn vader is na de busramp in stukjes bijeen geraapt”

Hij kan het niet bewijzen, maar het één had met het ander te maken: de dood van zijn vader en vlak daarna zijn baan als klerk. De leiding van de werkverschaffing had iets goed te maken, denkt hij. Zijn vader kwam 16 oktober 1940 om bij een busramp in Winsum.
De werklozenbus botste tegen de trein uit Zoutkamp. Dertien arbeiders verloren het leven. Niet lang na de ramp vond de Arbeidsbeurs een baan voor hem. Notabene op de werkverschaffing in Westernieland, de plek waar zijn vader jaren werkte. Toeval? Jacques de Jong (1916) wil er niet over nadenken. Het lijkt alsof hij die ramp uit zijn geheugen heeft gewist. „Het doet me pijn. Ik spreek er liever niet over”.
Hij voert zijn eigen kleine oorlog. Heel diep van binnen.

Hij zat toen in Duitsland. Tewerkgesteld. Dagen na het ongeval ontving hij een spoedtelegram. De hele nacht reisde hij in de trein, maar hij kwam te laat voor de begrafenis. Hij kon alleen maar een kijkje nemen bij het graf voor de dertien omgekomen arbeiders aan de Hereweg in Groningen, dat door de gemeente was betaald. Een sober graf, zo constateerde hij. Eentje met trottoirbanden er omheen. Hij vertrekt geen spier, maar zijn nerveus spelende vingers spreken boekdelen. Hij wil over iets anders praten. Zijn werk aan het Wad. Als klerk in een primitieve keet, als schrijver van ontelbare loonstaten. „Je kwam tijd tekort, zoveel schrijfwerk had je. Het Rijk vergde veel van je. Alles moest je bijhouden. Je had vellen van één meter twintig lang.
Die moest je in zesvoud beschrijven, met carbonpapier er tussen. Je schreef je blauw met je potlood. Ik had knobbels op mijn vingers van het doordrukken”.
Hij noteerde alles; keurig schreef hij de 56 kolommen vol. Alle gegevens van een arbeider kreeg hij onder ogen. Zijn toeslag, zijn schulden, zijn loon, zijn ploeg, zijn voorman, zijn werkprestatie, zijn ziektedagen, etc. Elke donderdag ging De Jong met de auto naar de bank aan het Zuiderdiep in Groningen. Vantevoren bestelde hij telefonisch al briefjes van twintig, tien en tweevijftig. Kleingeld hoefde hij niet vooruit te bestellen. In een aktentas borg hij al het geld op. Als 800 mensen aan het werk waren reisde hij met pak en beet
drie, vierduizend gulden onder zijn arm. Een bewaker in uniform en met pistool op zak had hij niet bij zich. Alleen een collega vergezelde hem naar Groningen.

kantoor
Het kantoor van de administratie van de Rijksdienst van de werkverruiming.

Samen vulden ze ook de loonzakjes. Die deed je één voor één in de vakjes van een kist, die de timmerman speciaal voor dat doel had gemaakt. En met de kist onder de arm ging hij het Wad op en deelde daar het loon uit. ..Och, jongen, de loonstaten, dat was wat.
We hebben wel eens met kaarsen in de keet gezeten. We hadden geen electrisch licht en die loonstaten moesten klaar. De arbeiders moesten op tijd hun geld hebben, anders werden hun vrouwen gek. Zij hebben hier ook eens geprotesteerd. Hadden hun kerels de helft van het loon onderweg verzopen.”. Je had niet alleen die verrekte loonstaten, je moest ook nog formulieren invullen als iemand ziek was geworden of niet kon werken. „We hadden veel Hollanders aan het werk. Die lui konden niks, wilden ook niet werken. Wel aardige jongens, hoor, want ze konden alles missen, maar werken ho maar. Ze hadden de grootste mond, maar daar waren ze bij mij niet klaar mee. Ik bleef de baas over de centen, ook al maakten ze herrie om hun loon”.
Hollanders konden het werk aardig verstieren. „Dan gooiden ze zomaar een lorrie in een put, schepten daar wat zwarte grond over en hadden ze hun meters gemaakt. Maar dat soort fraude werd bijna altijd ontdekt. De werkleiding huurde die kipkarren van een aannemer en als de werkmeester een lorrie miste ging hij met een steekijzer in het slik prikken. Tien tegen één dat hij de verdwenen lorrie opduikelde en dan hadden de Hollanders twee keer werk: de kar eruit graven en de put verder klaarmaken.”
Zonder het te beseffen is hij terug bij dat busongeluk. Die woensdag in oktober,
een stomme dag, vindt hij. „Doodgaan voor zoiets doms als werkloosheid is verschrikkelijk. Ik hoorde later van dokter Posthumus van Eenrum, dat hij overal hoofden, armen en benen bij elkaar raapte. Zo is mijn vader ook in stukjes geïdentificeerd. Hij zat voorin de bus en kreeg de volle mep. Degenen die achterin zaten raakten gewond. Arme man. Hij was sigarenmaker. Wie duwt nou een man met fluwelen vingers een schop in de hand?” Hij gunt zich de tijd niet om daar nog verder over na te denken. Hij ziet niet om in wrok. Hij kijkt vooruit en knutselt elke dag aan zijn zomerhuisje in Norg. „Ik ben een werkend iemand. Ik ga ook werkend dood”. Misschien heeft ook dat te maken met zijn vader. Jacques de Jong zwijgt liever over die ene dag in oktober.

Het kermiskind

„Ik schrijf m’n verhaal eerst maar op. Dat lucht op ”

gebbiena
Gebbiena Jongsma: „Mijn man ontsnapte ternauwernood aan de busramp”.

Mijn man was een kermiskind. Zijn ouders hadden een hoeplazaak en een kraam, waar je voor een kwartje kon gaan schieten voor een pop, een armband of een fles wijn.
Een kleine zelfstandige met weinig schoolopleiding, maar goed in lezen en rekenen”.
Zo begint Gebbiena Jongsma, geboren Van Nieff, haar drie kantjes tellende brief over haar man Eelke (1914), die nadat vader zijn kermisspullen had verkocht ook naar de Slikken moest en daar ternauwernood aan de ramp met de werklozenbus ontsnapte. Die dag zat Eelke niet in de bus, maar had op aandrang van zijn vrouw een ander klusje gekregen aan het Eemskanaal. Ze kan maar moeilijk over die tijd praten. Daarom eerst maar een brief. Pas veel later is ze in staat haar gedachten onder woorden te brengen. „Mijn dochter zei:
schrijf het eerst maar eens op. Dan ben je het kwijt. Dat lucht op. Daarna kun je er misschien beter over praten”. Die beelden van toen komen weer boven. Hoe het gezin van het loon van drie weken werken zes weken moest leven. „Het allerlaagste wat ze een mens kunnen aandoen”, schrijft ze. Eelke nam dat ook niet en ging op hoge poten naar de
sociale dienst. Hij speelde zo op, dat de politie hem oppakte voor huisvredebreuk.
Een dag zat hij vast op het bureau, maar de volgende week ging hij weer heen, nu vergezeld van zijn vrouw en hun kleine meid. De twist met de hoogste ambtenaar Enter liep zo hoog op, dat hij de melkfles van de baby kapot sloeg tegen het tralieraampje en de spatten op diens pak terecht kwamen. Weer nam de politie hem mee. Maar de week daarop bracht een ambtenaar het gezin plotseling driemaal 12 gulden.
Ze keken raar op. Waar kwam dat genereuze gebaar ineens vandaan? Later ontdekte Gebbiena dat haar moeder een brief naar koningin Wilhelmina had geschreven. De klacht had kennelijk geholpen, wat niet wegnam dat Jongsma voor zijn huisvredebreuk een forse straf van drie maanden onvoorwaardelijk incasseerde met drie jaar proeftijd.
Eelke was een jongen van de straat, die geen blad voor de mond nam. Rad van tong. Toen hij voor de rechter stond had hij de euvele moed om aan de edelachtbare te vragen:
Bent u wel eens in de dierentuin geweest? Jawel, zei meneer de rechter. Nou, antwoordde Eelke, daar zijn apen die achter tralies zitten en mensen lelijk kwaad kunnen doen. U moet ook eens een kijkje nemen bij de sociale dienst, zo raadde Eelke de edelachtbare aan. Daar komen arme mensen om hun steungeld. Daar gaat het precies zo toe als in de dierentuin. Hier staat meneer Enter met zijn handen op de naad van zijn broek, maar daar is hij iemand die de menschen die daar komen voor hun recht, wel wil verslinden”.
Ze spreekt de zinnen net zo uit zoals in haar brief geschreven staat. De woorden van haar man zijn nog altijd in haar geheugen gegrift. Het herinnert haar weer aan de busramp van 1940. Haar man had normaliter ook in die bus gezeten, maar net die week mocht hij naar een ander klusje in de werkschaffing. Dat had zo zijn reden en daar had zij zelf aardig de hand in. Het gezin was inmiddels verhuisd naar een woonwagen bij het Eemskanaal, waar
ook werklozen aan het werk waren. Gebbiena, ook niet op haar mondje gevallen,
zag haar man liever dichtbij huis aan de slag en stapte naar de leiding van de werkschaffing. Ze verzocht om overplaatsing van de Slikken naar het Eemskanaal.
Het verzoek, zo betoogde zij, had te maken met haar gezondheid. Bij de bevalling van haar tweede kind, dat later is overleden, had zij veel bloed verloren. Drie dagen lag zij in coma en hield er een zware handicap aan over. De linker hand, die ze bij de bevalling tot een vuist had gebald, is altijd een vuist gebleven en alleen met behulp van de rechter hand te openen. „Ik zei tegen die leiding dat mijn man niet weken van huis kon. Ik had hulp bij het aardappelschillen nodig”. Het verzoek werd ingewilligd. Eelke Jongsma hoefde de volgende maandag niet met de werklozenbus naar de Slikken. Twee dagen daarna reed de bus onder een trein en 13 arbeiders lieten toen het leven.
De buurt wist niet anders dan dat Eelke Jongsma ook in die bus zat. En toen bekend werd dat een Jongsma bij de slachtoffers hoorde schoten buurvrouwen haar aan. „Is je man dood, och kind, hoe moet dat verder? Ben je gek, heb ik toen tegen hen gezegd, mijn Eelke zit aan het kanaal. Een neef van mijn man zat in de bus”.
Toch was ze flink van haar stuk, bekent ze. „Er gaat wat door je heen. Eelke zat in een ploeg van twaalf man. Dag in dag uit trok hij met hen op. Ik kende hun vrouwen stuk voor stuk. Dan denk je later: God nog an toe, wat heb jij een geluk gehad”.
„Later hoor je dat één van hen zich heeft opgehangen. Ze kon het leven zonder haar man niet meer aan. Haar dochter vond haar later aan een kastdeur. Zoiets trek je je wel aan”.

De kok

„Die Amsterdammers kwamen met luciferdoosjes vol kakkerlakken”

Amsterdammers, poeh, daar had Berend Bulthuis (1920), eigenlijk een broertje dood aan. Niksnutten waren het. Dwarsliggers, ze versjteerden het werk. Veel kapsones, maar werken ho maar. Al vroeg kwam hij met ze in contact toen hij hulp-kok werd in een barak met 130 werklozen, voornamelijk Amsterdammers. Slikken B heette het kamp aan het eind van de crisisjaren. Met bussen vol kwamen de werklozen uit het Westen. Hele colonnes, zo herinnert hij zich. Het gros wist niks van handarbeid. Kantoorklerken, onderwijzers, dat soort. Ze sjoemelden en saboteerden bij het leven.

werkkamp
Het werkkamp De Slikken in Westernieland.
De etenspotten staan klaar om naar de barakken te worden gebracht.
Berend Bulthuis heeft heel wat DUW-arbeiders te eten gegeven.

Hoe ze dat deden? O, dat ging heel gemakkelijk. Je neemt een luciferdoosje met drie kakkerlakken mee en die laat je los. Het duurde maar even of het krioelde van die beesten. En dan moest je de barak weer ontsmetten en konden ze weer naar huis.
Nee, praat me er niet van, die Amsterdammers, rotzakken waren het.
Ze waren bij het minste of geringste ziek”.

bulthuis
Berend Bulthuis: ,,Het eten moest je tot op de gram afwegen”.

Bulthuis, geboren en getogen in Eenrum, prees zich gelukkig niet in het Wad te hoeven werken, maar in de keuken. „Je moest je verstand er wel bij houden. Ze waren streng hoor. Je mocht niets verspillen. Er mocht geen luciferhoutje op het terrein liggen. Je moest alles precies afwegen. Den Haag kocht alles massaal in: eten, dweilen, doeken enzovoorts”.
Bulthuis schetst minutieus het leven van een kok toen. „Je begon als kok om vijf uur ‘s morgens. Dan zette je thee voor de meute in die enorme kookpotten, waar je ook het eten in klaarmaakte. En dan bracht je om zes uur op iedere kamer thee. Acht man sliepen op een kamer, vier in een enkelpersoons bed en vier in een stapelbed”.
..Een streng regime, hoor. Er werd ontzettend veel gemopperd. Ze moesten ‘s avonds hun vuile laarzen afspoelen buiten in een zinken bak. Kwam je met vuile laarzen in de keet, dan werd je gekort op het loon”. „Het eten moest je tot op de gram afwegen. Ik weet het nog precies: 75 gram vlees, 100 gram speklappen, 75 gram gehakt, een ons erwten en een paar gram vet per persoon. Dat vlees kregen we van een slager in Groningen. Die paste dat ook precies af, maakte vantevoren de porties klaar. Wij wogen de jus, de aardappels en de groente af” „Onze kantinebaas was ‘s middags drie uur bezig met het snijden van broodbeleg voor de volgende morgen. Dat stak ook heel nauw. Zoveel gram kaas, zoveel
gram vlees. Dat werd allemaal afgewogen op een oude Berkel weegschaal. Het kon voorkomen dat iemand een plakje worst had waar net het randje af was omdat hij anders te veel grammen zou hebben”. Heel intensief en nauwkeurig werk. De groente sneed Bulthuis ook met de hand en woog de porties stuk voor stuk af. Alleen voor het aardappelschillen had hij de hulp van een schraapmachine. Het pitten gebeurde door meisjes uit de buurt. Om half negen ‘s avonds zat het karwei er op en moest de keuken nog schoongemaakt worden. De werklozen wasten zelf hun bord en bestek af. Bulthuis verdiende toen drie rijksdaalders. Niet veel, maar hij had kost en inwoning gratis.
In de oorlog verlieten de werklozen de barakken en kwartierden de Duitsers werkweigeraars in: Nederlanders die het vertikten naar de Arbeitseinsatz te gaan.
Toen was Bulthuis allang vertrokken. Gesmeerd naar Drenthe en ondergedoken in Hoogeveen om zelf aan de tewerkstelling te ontkomen.
Na de oorlog zat hij weer op zijn oude stek. Nu als bewaker van NSB-ers. In een mum van tijd had de BS (Binnenlandse Strijdkrachten) hem geleerd om te gaan met een geweer. Notabene hij, die nooit in dienst was geweest. „Dat ging zo”, vertelt hij niet zonder ironie. „Je kreeg vijf kogels mee naar het Wad en moest daar op een blik schieten. Miste je niet al te vaak dan was je geoefend bewaker”.  En zo bewaakte hij in Slikken B honderden noordelijke NSB-ers, van hoog tot laag, achter prikkeldraad en stroom. De oude uit Jipsinghuizen overgeplaatste barak was inmiddels vervangen door een zogenaamde ‘paarde-barak’, een uit Duitsland afkomstige hoge barak, waar de gedetineerden zes hoog boven elkaar sliepen. De commandanten in het NSB-kamp droegen blauwe uniformen en een kort jack. In het begin liep Bulthuis ook in zo’n pakje rond, maar al snel verkoos hij de keuken, waar hij zich meer op zijn gemak voelde. „Het koken ging nog eenvoudiger dan voor de oorlog. Er was niks te krijgen. We moesten met brood heel zuinig zijn. Daarom werd het brood overdwars doorgesneden. Van die breedtes maakten we weer kleine plakjes, waar boter tussen kwam. Het eten stelde niks voor.
Veel groente in ’t zout”. „Die NSB-ers moesten hard werken. Twee tijden, zeiden we. Je weet dat het in een etmaal twee keer eb en vloed is. In die twee keer eb, totaal dus 12 uur, moesten ze land aanwinnen. Velen konden dat werk niet aan. Bij ons in het kamp heeft een kapper zich opgehangen. Hij bungelde op een morgen aan een balk. In het kamp was ook een exercitieplaats. Daar kwam ik niet, maar ik weet wel dat de NSB-ers als straf over prikkeldraad moesten springen en met geweerkolven op hun bliksem kregen. Nee, ik vond die strenge behandeling niet erg. Hadden ze verdiend. Ik heb nog een hekel aan Duitsers. Ik zal ook nooit naar dat land gaan”. „Mijn eigen zwager zat ook in het kamp. Zijn vrouw vroeg mij wel eens een oogje dicht te knijpen, maar daar kon ik niet aan beginnen. Je moest streng zijn, ook voor je familie. Het had me mijn baantje kunnen kosten. Want ze waren streng in Den Haag, hoor. Als je het als beheerder niet eens was met het rijksbeleid, volgde onherroepelijk strafoverplaatsing”. Het einde van het NSB-kamp in De Slikken heeft hij niet meegemaakt. Voortijdig plaatste de leiding hem over naar Zeeland om te helpen bij de wederopbouw. Hij kookte voor 900 gezinnen. Later werd hij kampbeheerder in diverse Molukse woonoorden zoals Westkapelle, Wierden en Schattenberg in Drenthe. „Ik heb het hele land doorgesjouwd. Van kamp naar kamp.

Op mijn vijfenvijftigste betrok ik mijn eerste eigen woning”.

kok
De kok van het werkkamp toont minister J. van den Tempel van Sociale Zaken wat de tewerkgestelden in De Slikken te eten krijgen. De minister bracht in april 1940 een bezoek aan Noord-Groningen.

De ex-NSB-er

„Die hakenkruisen bezorgen mij koude rillingen ”

Zijn vader was NSB-wethouder met weinig politiek benul. Zijn moeder leurde met Volk en Vaderland en hij zocht als opgeschoten joch avontuur bij de Jeugdstorm. Hij gokte mis en zat dertien maanden in een strafkamp. Zijn ouders zelfs twee jaar en negen maanden.
Hij kent geen wraakgevoelens, hij heeft een punt gezet achter dat verleden. „Ik ben zo fout geweest als het maar zijn kan. Ik heb straf gehad en daar klaag ik niet over. Dat was nodig”. Hij blijft liever anoniem. „Om oude wonden niet open te rijten en om de familie niet weer zeer te doen”. Hij praat koel en afstandelijk over die tijd. De ontberingen in het strafkamp onderging hij gelaten en zonder verzet. „Het was straf”. De bevelen volgde hij gedwee op. „Ik was immers zo gedrild”. Amper 16 jaar was hij, toen hij de gelederen van de Jeugdstorm versterkte. Vader dwong hem niet, maar vond het wel prettig dat hij in diens voetsporen trad. „We waren net een groepje padvinders, maar met een militair pakje aan en Italiaanse karabijnen om de schouder”.

Hij genoot van het marcheren door de straten, hij kneep ‘m eerlijk gezegd als hij op patrouille ging en NSB-bolwerken bewaakte tegen sabotage.
Maar hij was van school af, en dat telde bij hem toch zwaarder.
„Ik zou overgaan naar HBS 4 met een taak voor wiskunde en scheikunde.
Ik had er geen zin meer in en vond de Jeugdstorm wel spannend”.
Dat avontuur pakte even anders uit. De nacht voor de bevrijding beleefde hij nog  angstige uurtjes, toen de Groningse Jeugdstormers in paniek naar alle kanten vluchtten. Hij koos dit keer de goeie kant en ontkwam via Delfzijl naar Emden. Zijn kameraden kozen het hazepad naar Friesland en werden één voor één gepakt en mishandeld of koud gemaakt.
„Ik heb stront mazzel gehad”. Hij herhaalt het telkens. In Duitsland duurde het avontuur nog een tijdje voort. Hij kluste in de bouw en handelde wat in Canadese pistolen tot Nederlandse militairen, op jacht naar chef Landwacht Remmers, hem ook in de gaten kregen en gevangen namen. Voorop het spatbord van de legertruck legde hij een mooi ritje af naar Winschoten, maar daar eindigde het vrije leven abrupt.

Hij werd vier dagen in het pikkedonker achter slot en grendel opgesloten in de Noorderschans gevangenis in Winschoten. Geen straaltje licht drong tot zijn cel door. Tussen de dikke deuren zaten matrassen geklemd en de tralies waren geblindeerd met schuiven. Hij sliep op een brits, die aanvoelde als een spijkerbed.
Hij accepteerde het ongerief gelaten. „Ik had immers straf verdiend”.
Na enige tijd verhuisde hij naar het voormalige werkverschaffingskamp in de CC-polder achter Finsterwolde, waar hij tussen de mazen doorglipte en brood en shag snaaide voor zijn makkers. Hij had er geen rottijd, maar hij moest wel even op de tanden bijten. „Ik heb twee keer in mijn leven gehuild. Toen mijn kop kaal geschoren werd en mijn moeder naar de gevangenis van Leeuwarden ging. Vader zat bij mij in het kamp, mijn broer in Vught en mijn twee jongere broers en zusje bij familie”. Het hele gezin lag uit elkaar, het huis was leeggeroofd en het interieur vernield. Hij is niet haatdragend. „Ik zit er niet mee. Bij de Joden was ook alles weggehaald. Ik begrijp de woede wel
. Hij had het geluk de jongste van de circa 500 gevangenen te zijn en hoefde niet zo hard te werken. Hij stak geen turf in het veen van Veelerveen, maar mocht voor koffie zorgen. Hij drukte zijn snor in de Slikken en verloor met opzet een paar laarzen. Zo kwam hij aan een baantje als krullenjongen in de timmerfabriek van het kamp, waar hij ook shag bietste. Hij verdiende er een stuk populariteit mee. Roken, lachen en fluiten was ten strengste verboden. Werd je betrapt dan kon je naar de strafbunker: een koud, kil hok zonder licht en comfort.
Niet lang werkte hij in de timmerfabriek. Zijn vader had hem nodig bij het garagewerk in Finsterwolde, waar hij als vakman hele dagen tewerk gesteld was. Toen hij 5000 jerrycans moest overschilderen verzocht hij om hulp van zijn zoon en kreeg die ook. Weer had hij ‘stront mazzel’ . Hij had beter te eten, want in het kamp was het rantsoen gering en bovendien haalden de bewakers de beste krenten uit de pap.
De koks namen het niet zo nauw en maakten de warme hap, die de gedetineerden meenamen naar het werk in de Slikken of naar de boer, al een dag vantevoren klaar. Braken ze hun potje tussen de middag aan, dan stonden niet zelden de afdrukken van rattepoten in het eten. Het kamp was een broeinest van ongedierte, maar wie daarover klaagde kon een klap verwachten of een uitgedrukte peuk in het gezicht. Folteringen hoorden erbij en ook dat accepteerde hij lijdzaam. „Ik was gewend bevelen aan te nemen.
Ik was gedrild. Vanaf mijn dertiende was ik opgeleid als militair. Ik hoorde te luisteren en te gehoorzamen. Dus deed ik dat nu ook”. Een geliefde straf was rondjes ‘robben’. Hij wil wel voordoen hoe dat ging en springt van zijn stoel op de grond. Als een zeehond kronkelt de 64-jarige, steunend op zijn ellebogen, razendsnel op z
n buik door de huiskamer. Hij is de trucs nog niet verleerd en nog uiterst lenig in zijn bewegingen. „Ik aanvaardde die straf. Als je gesnapt werd bij een vluchtpoging kreeg je een ketting met een kogel aan je voet. In het kamp hebben mensen ook zelfmoord gepleegd. Die waren uitgescholden of raakten depressief. De sfeer in de kampen was altijd gespannen, beklemmend ook. Van eensgezindheid was nauwelijks sprake. Foute politieagenten scholden NSB-ers verrot.
Zwarthandelaren lagen overhoop met collaborateurs. Knokpartijen waren aan de orde van de dag. Hij hield zich wijselijk op een afstand en rolde ook hier doorheen. Dankzij zijn jeugdige leeftijd en dankzij het advies van zijn vader.
Jongen, zo hield die hem voor, onthou één ding. Laat je met niemand meer in, praat niet over politiek en als je lid wordt van een vereniging dan alleen de konijnenfokvereniging.

luchtopname
Luchtopname van het NSB-kamp achter Finsterwolde.

Luchtopname van het NSB-kamp achter Finsterwolde. Het vroegere werkverschaffingskamp in de Carel Coenraadpolder werd door de Duitsers eerst gebruikt voor hun afweergeschut (zie de gaten op de dijk op de voorgrond), later stopte de Nederlandse overheid NSB-ers in de barakken, waarna de Zuidmolukkers er tot 1961 bleven en ‘met wapengekletter en blanke sabel’ gedwongen werden naar de gemeente Hoogezand te verhuizen. Op de plek van de barakken en het sportveld is nu bos geplant. Links op de foto het sportveldje voor de gedetineerden. Bovenaan de “strafbunker”.
Dit gebouwtje staat er nu nog.

Hoe gek het ook klinkt, het kampleven heeft hem gelouterd.
„Ik ben blij dat ik gezeten heb. Ik kan mijn verleden niet veranderen,
maar ik heb het wel uit mijn geheugen gebannen.
Ik had graag gewild dat mijn ouders in het verzet hadden gezeten, maar ze hadden een zwak karakter en waaiden met de wind mee. Ik val hen niet af, ik aanvaard dat het zo gegaan is”. Vrijdag 22 juni 1946 kwam hij vrij. „Kampcommandant Verdam tankte bij de
garagehouder in Finsterwolde waar ik met mijn pa werkte. Hij zegt tegen me: ik heb een nare boodschap. Je moet naar een jeugdkamp in het Westerkwartier.
Zegt de vrouw van de garagehouder tegen Verdam: hij mag hier wel in de kost.
Nou en toen was ik vrij”. Voor hem is het kamp geen zwarte bladzij. Hij leerde er indirect zijn vrouw kennen, die benzinebonnen kwam afrekenen bij Verdam. Hij liet toen niets merken, maar later ontmoette hij haar weer en het klikte meteen.
Eenmaal vrij man zette hij resoluut een streep onder zijn verleden. Hij wilde zijn oude vriendjes van de Jeugdstorm nooit meer zien, hij meldde zich aan bij de handbalclub van Finsterwolde en begon opnieuw. „Ik heb bewust alle contacten verbroken.
Dat boek is dicht”. Ook voor zijn vrouw. Hoewel afkomstig uit een SDAP-gezin, aanvaardde zij zijn verleden en sprong zelfs voor hem in de bres. „Laatst hield iemand me bij Albert Heyn staande. Zo’n fanatiekeling van vroeger. Hij had nog een foto van die Jeugdstorm afdeling van mijn man. Die wilde hij in Duitsland laten uitvergroten.
Ik heb me omgedraaid en ben weggelopen. Daar willen wij niets meer mee te maken hebben”. Heel af en toe komt het verleden toch boven als hij op de televisie hakenkruisen
van skinheads ziet. „Ik wil die beelden niet zien. De koude rillingen lopen me over het lijf. Wat ben ik blij dat ik ermee gekapt heb”.

De bewaker

„Je hoeft NSB-ers niet te tracteren”

veld
Pieter Veld en Harmina Schröder: „Na de bevrijding hosten we elke dag.
Onze mooiste tijd. De wereld lag toen open”.

Landarbeider Pieter Veld (1910) ontgon de venen van Vriescheloo nog vóór de oorlog.
Een hele week onderdak in de keet op het veld, wat hij niet mooi vond.
En omdat hij net getrouwd was, fietste hij menigmaal ‘s avonds na het werk naar
Drieborg en ‘s morgens om vier uur weer terug naar het Loosterveen. „Je kunt beter naast je vrouw liggen dan naast dertig naar lysol stinkende kerels”.
Twee jaar zat hij in het veen tot de mobilisatie van 1939. Bij toeval vond hij werk bij de boer, omdat diens eerste trekkerchauffeur opgeroepen werd. Veld zou zijn plaats innemen, maar vlak na het uitbreken van de oorlog keerde de eerste man weer terug en Veld had het nakijken. De boer hield zich niet aan de afspraak en hij, ook een harde kop, nam geen genoegen met een ander baantje, dat van schoffelaar.
Veld gehoorzaamde aan de oproep voor de Arbeitseinsatz, vlak over de grens in de Landschaftspolder. „Ik ging, ik was bang, ik geef het eerlijk toe. Mijn kameraden werden allemaal opgehaald. Geert Topelen, Luppo Stek, Harm Hulsing, Willem Schwertman. Allen zijn later door de SD vermoord
. Hij is even stil, daarna meteen vergoelijkend: „Maar wij namen wel een onderduiker in huis”. Zijn vrouw Harmina Schröder (1915): „Wij hadden maar twee bedsteden en als die onderduiker ook eens bij zijn vrouw wilde slapen moest onze zoon van acht naar mijn moeder toe”.
Veld was te werk gesteld bij een nazi-boer, maar diens vervanger (geen nazi) liet hem met een ontslagbriefje tegen het einde van oorlog de grens over lopen. De feestroes van de bevrijding leek eeuwen te duren. Harmina: „We hosten elke dag.
Op blote voeten. Het duurde eindeloos. Onze mooiste tijd. De wereld lag toen open”.
Veld bracht het al snel tot kampbewaker van het NSB-kamp in de CC-polder bij Finsterwolde, een voormalig onderkomen van de Wehrmacht en vóór die tijd een oud werkverschaffingskamp uit de jaren twintig. „Daar zat van alles. Echte boeven en
brood’ NSB-ers, kleine boertjes uit Veelerveen die met de NSB sympathiseerden. Maar ook SD-ers uit het Scholtenshuis in Groningen. Die boeven moesten in het kamp de tuintjes schoonmaken, de NSB-ers werkten bij de boeren in de omgeving. En wij moesten op hen passen”. „Zo ging ik met een clubje van een man of negen naar een steenfabriek in Delfzijl. Daar was net een nieuwe machine gekomen, die de baas wilde inwijden.
Inwijden, dacht ik, wat zou hij daarmee bedoelen? Och, een beetje bier en wat eten, zegt hij. Nee, daar komt niks van in, zeg ik, je hoeft NSB-ers niet te tracteren. Mijn zwager ging nog een stapje verder. Diens broer zat bij het verzet. De Duitsers hadden hem opgepakt en doodgemaakt. Nou, mijn zwager was ook met een clubje bij een steenfabriek in Appingedam. Die baas wilde de NSB-ers een emmer vol appels geven, maar dat wou mijn zwager beslist niet hebben”. ..Toen we terug kwamen in het kamp, moesten we bij de wachtcommandant op het matje komen. We waren te strak geweest. Mijn zwager kreeg ontslag en ik mocht niet meer met NSB-ers uit”.
Veld zat nadien in de Slikken, achter Baflo. Niet het zware werk en de onregelmatige tijden speelden hem parten, maar een staking begin 1950. De eerste week ontving hij geen loon, de weken daarna een schijntje. Een boer uit de buurt van Drieborg vroeg hem als trekkerchauffeur. Prima, dacht hij, voor 26,50 gulden per week wil ik wel aan het werk, maar toen hij hoorde, dat zijn broer in de Noordoostpolder het dubbele verdiende met graafwerk koos hij voor dat laatste, ondanks de lange weken en het zware werk.
Toen ook dat werk erop zat, nam de boer hem weer aan en bij hem haalde hij ook zijn pensioen. „Een fooi” , werpt zijn vrouw tegen. „Eenenvijftig jaar bij de boer en nu 156 gulden pensioen per maand. Heeft hij daar zo hard voor gewerkt?”.
Ze trekt een vies gezicht.

De buschauffeur

„Ik heb aan het Wad Smyrna kussens leren knopen”

haan
Hiske Haan: „Om me niet te verslapen had ik de wekker midden in een bord met knikkers gezet”.

Hiske Haan (1919) heeft er geen moeite mee. Hij noemt ze in één adem op: de busondernemingen uit Winschoten die arbeiders naar de DUW en de Slikken reden.
„Kuiper, oom Tjarko, Edo Grave, Hoekstra, Nuus en ik zei de gek”. Hij reed Stadjers naar de DUW achter Baflo en Oudeschip, zijn broer ging met een vaste ploeg Schanskers naar de CC-polder. Af en toe reed Haan ook Bellingwolders. „Mijn mooiste vrachtje.
Die Stadjers waren ouwehoeren, zaten altijd te klieren”.

trekvogel
De Trekvogel van Hiske Haan, geschikt voor 33 personen en 170 kilo bagage.
Met deze bus vervoerde Haan de werklozen naar De Slikken.

Vóór de oorlog had pa Haan een boderit van Winschoten naar Groningen.
Hiske reed vaak met pa mee en leerde het vak snel. Na de oorlog, toen alles schaars was
en in puin lag, bouwde pa een Canadese vrachtwagen met mitrailleurgaten in het dak om tot bodebus. Het stuur zat rechts, maar dat was toen geen bezwaar.
Alleen, Hiske mocht niet op de bus. Daar had hij geen vergunning voor. Zijn compagnon werd Eikema: die had een licentie voor toertochten van de visclub, de voetbal- en de buurtvereniging. Hiske kreeg later van de DUW-leiding zijn speciale busvergunning.
Zijn eerste bus was een Kromhout uit 1935, motor achterin en hij als chauffeur in een apart, afgetimmerd hokje. Later schakelde hij over op een Ford, zo eentje met een trotse glimmende snoet. Trekvogel stond er in sierlijke letters opgeschilderd: 33 pers. 170 kg bagage, prachtig cr
èmekleurig, een juweeltje, gebouwd bij Bruins in Hoogezand.
Hiske reed Groningers naar Westernieland en Oudeschip. Vanaf de Bloemsingel in
Stad vertrok hij met zijn vracht. Niet altijd even leuk, zegt hij. Neem die keer toen
de hele meute in de bus ging schuilen tegen de regen. Eentje wilde de leukste zijn en
begon Hiske met propjes in de nek te schieten. Eén keer is leuk, maar niet aldoor.
Hij waarschuwde één keer, twee keer, maar toen hij ook nog uitgescholden werd
voor ‘Haantje’ (Hiske is amper 1 meter zestig lang), werd het hem te gortig.
Kom maar op. jongen. Een klap en daar tuimelde het tweetal de bus uit en belandde in de
modder. Een collega chauffeur, Dirk Grave, haalde de vechtjassen uit elkaar.
‘ Avonds wilde de vechtjas weer met de bus terug naar Groningen. Komt niets van in, baste Hiske. Ga maar lopen. Hiske stond op zijn strepen. Met hem viel niet te spotten.

Nee, die DUW en die Slikken, hij houdt er gemengde gevoelens aan over. „In het begin dacht ik: mooi werk. Maar dat viel vies tegen. Er was altijd trammelant”.
Als chauffeur had hij zich te houden aan strenge regels. Je had hele lijsten met verboden. Geen fietsen meenemen, geen aangespoelde planken op het dak, geen passagiers onderweg oppikken. „Toen in Bellingwolde de hoofduitvoerder zich verslapen had wou hij zijn fiets meenemen. Ik zeg: komt niks van in. Dat wil ik niet hebben. Nou, je hoort wel van me, zegt ie. Nooit meer wat van gehoord. Ja, je moet streng zijn, anders lopen ze over je heen”. Eerlijk gezegd, hopeloos die DUW. „Als ze het op hun heupen hadden trokken ze je een poot uit en draaiden je een loer. Ik moest een keer om zeven uur in Roodeschool zijn en om zes uur uit Oostwold vertrekken. Nou, dan moet je op tijd zijn, want vijf minuten te laat betekent 33 keer 5 minuten van je loon af. Ik mis dus twee man. Ik wacht vijf minuten, maar niet langer. De volgende dag komt zo’n uitvoerder naar me toe en vraagt hoe laat het is. Ik kijk op mijn horloge en zeg: zo en zo laat. Klopt zegt ie. Snap je? Die arbeiders hadden met z’n allen geprotesteerd bij de leiding en gezegd dat ik te vroeg was vertrokken. Die hoofduitvoerder wilde dus controleren wie van ons gelijk had
.
Zijn vrouw Jantje Imbos valt haar man bij: „Even pesten, hè, dat konden ze goed.
Vertel hem ook maar van die kapotte draad”.
Hiske: „Een collega van me, Koning uit Martenshoek, moest in Stad voorkomen.
Hij was een stro-auto voorbijgegaan en had diens spiegel eraf gereden. Ik zeg: ik ga met je mee. Je moet weten dat wij met de bus naar de Slikken moesten en daar de hele dag moesten wachten tot die gasten klaar waren met het werk. Ik ondertussen met Koning naar Stad. Toen we weer terugkwamen konden we de bus niet aan de loop krijgen.
Bleek een draad gebroken te zijn. Opzettelijk. En die arbeiders zaten laveloos in de kroeg. Wilden ze ook nog dat ik hun borrels zou betalen omdat ze te laat thuis kwamen”.
Zijn vrouw: „Wat een toestand, hè. Hij ging er al met de pest heen. Je wordt vergreld (nijdig) als ze aan je rommel zitten
. Hij: „Ik kan me wel in hun toestand verplaatsen. Voor die Stadjers was het werken ook niet zo leuk. Ik had allemaal kneusjes, schoenmakers, postbodes, kantoorklerken. Die hadden de blaren in hun handen staan. Die konden geen dubbeltje verdienen en dan raak je opstandig. „Bij Evert Grave hadden ze een mouw in de benzinetank gestopt. Elke keer als de tank half leeg was sloeg de motor van de bus af. En elke keer vroeg Grave zich af wat er wel loos was. Pas later ontdekte hij de oorzaak.
Zulke dingen, hè, klieren
. Een hele dag niksen aan het Wad ging hem de keel uithangen. Hij wilde wat te doen hebben. Geef me maar een schop, had hij eens geroepen tegen een opzichter, maar dat ging niet, dat was beunhazen. Ook een keer was ik bij de boer aan het stekbieten, de kopjes van bietenplanten afbreken. Komt er een opzichter aan en zegt: Haan, dat gaat niet door, dat is tegen de voorschriften. Dus daar zat ik weer in de bus. Ik ging maar detective boekjes lezen”. Zijn vrouw: „En Smyrna kussens knopen niet te vergeten. Ik heb ‘m uitgetekend hoe hij dat moest doen. Ik zeg nog: leer ook maar breien, maar dat vond hij te kinderachtig”.

Hiske ratelt aan één stuk door. Hij is niet te stuiten. Een waterval van woorden.
Vrolijke gebeurtenissen, misselijke, humoristische, in een handomdraai komt hij er mee op de proppen. Rijdt hij een keer in een rode bus van Nieuweschans naar Oudeschip. Onderweg bij Spijk moet hij even bij de garage zijn. Neemt die man mij apart en zegt: heb je wel gezien dat die arbeiders van jou een krant van de Waarheid achterop het raam hebben geplakt. Nee, dat had Hiske nog niet gemerkt. Hij naar achteren en ja hoor, in koeieletters stond daar DE WAARHEID. Dat hoorde niet, en zeker in het gereformeerde Spijk bracht dat enig gemor teweeg. Geen politiek, Hiske was hard en streng en dus scheurde hij de krant van de ruit.
Hij heeft ook nog een staking in de CC-polder meegemaakt. Dat wil zeggen: hij wist van niks toen hij met een ploeg naar Finsterwolde reed en door stakers werd opgewacht met gebalde vuisten. „Wat moet je, we staken, ga als de donder terug.
Ik zeg: ik moet mijn vracht afleveren, maar ik zag ook wel dat ze in staat waren mijn bus onderste boven te gooien. Gelukkig wenkte een boer mij dat ik bij hem wel op het erf kon rijden. Ik erheen, want daar hadden de stakers niks te zoeken”.
Dat wisselende tij in de Waddenzee was een ramp, vond hij. Soms kwam je ‘s avonds om tien uur thuis en moest je ‘s nachts om drie uur weer heen als het eb werd. „Dan bleef ik in de bus in de garage in Stad slapen. Dat deden de arbeiders ook. Die gingen dan niet naar huis, maar naar de kroeg en kwamen soms dronken terug in de bus”.
Aan dat tij kon hij niet wennen. Dan stond je dit uur op, dan weer dat uur.
Hij zette soms een bord met knikkers naast zijn bed en plaatste daar de wekker midden in. Gegarandeerd dat je je niet versliep. „Ik heb daar geen mooie tijd gehad.
Zes jaar heb ik het volgehouden tot mijn bus in de Herestraat in Groningen door een truck werd gepakt. Bus door midden en ik een gat in de kop. Ik zeg: nou is het mooi geweest,
ik stop er mee”. Hiske ging rijden voor een groentenexport bedrijf, kocht later een zandkieper en bouwde een eigen zaak op. Zijn zoon Tjarko nam na de vut van pa het stuur over en – het kan raar lopen – hij kan zijn haren uit de kop trekken dat die oude Ford bus met die mooie glimmende snoet niet van de sloop is gered.

Als compensatie heeft hij een Hanomag-tractor uit 1962 (één bonk roest weliswaar) opgeknapt, waar hij vaak met zijn beide zoons in rondtoert.

De vrachtrijder

„Ik liet de auto met rijshout soms steigeren als een paard”

bolhuis
Anne Bolhuis: „Die takkenbossen omhoog steken was zwaar werk”.

Hij laadde boomstammen en hij loste ze. Twee, vier en vijf meter lengte, hij draaide er zijn hand niet voor om. Hij sjouwde takkenbossen van wilgetenen. Bij honderden tegelijk smeet hij die op z’n vrachtwagen, een acht cilinder Fordje.
Anne Bolhuis (1918) was één van de zeven chauffeurs bij Tj. Blaauw uit Midwolda, die eerst voor Domeinen, later voor Rijkswaterstaat met Fordjes palen en rijshout naar de landaanwinning aan de Noordgroningse kust bracht. Bolhuis haalde de takken uit Zoutkamp, die in de haven per schip vanuit Holland en Gelderland waren aangevoerd.
De dennebomen pikte hij op uit de bossen van Drenthe, Schoonloo, Sleen, Odoorn. Vier a vijf ton ging er op zijn vrachtwagen. Hij wist precies dat hij niet hoger dan 3.90 meter kon laden, anders bleef hij steken onder de spoorbrug over het Van Starkenborghkanaal in Groningen. In 1939 bij de aanleg van de Linthorst Homanpolder begon hij als 21-jarige aan
zijn eerste rit en stopte 18 jaar later met het DUW-werk. Chaufferen was voor hem een koud kunstje. Hij kon eerder het gaspedaal indrukken dan de trappers van zijn fiets beroeren. Bij de gebr. Van Dijk in Schouwerzijl, waar Bolhuis ook opgroeide, leerde hij sturen, remmen en achteruit rijden. Palen vervoerde hij het liefste naar de werkverschaffing. „Die takkenbossen moest je omhoog steken. Zwaar werk. Ik kreeg wel hulp van twee DUW-arbeiders, maar je kon die bos niet zomaar op de wagen kwakken. Dat ging om en om, de ene keer de stammetjes tegen de cabine aan, de andere keer tegen de laadbak. Zo hou je de wagen in evenwicht”. Hij bediende al die werkverschaffingspolders, de Westpolder, de Julianapolder, de Emmapolder, de Lauwerpolder. Soms reed hij dagelijks drie keer heen en weer naar Zoutkamp. Later liet Rijkswaterstaat de bossen per spoor aanvoeren en stuurde Bolhuis zijn nieuwe aanwinst, een International, naar de stations langs de lijn Groningen-Roodeschool. Het werk werd er even gemakkelijker van, hoewel je op die verrekte kleilanen naar de werkkampen aan het Wad verdomd goed moest oppassen. Voor je het wist zat je in de sloot. Vooral die bochten vergden veel van de stuurmanskunst. „Elke chauffeur wil te vlug. Als het even glad of modderig is en je komt in de berm, ben je net een mug. Of je nou hoog springt of laag, als een auto vastzit, zit ie vast. Je kunt wel gaan rukken en plukken, maar dan sloop je je lichaam. Je moet gewoon wachten tot een ander je eruit trekt”. Vrachtrijden is niet zo eenvoudig, legt Bolhuis omstandig uit. Daar komt heel wat bij kijken. Ga je verkeerd de dijk af, tien tegen één dat je omkiepert. Dat óverkwam Harm Brouwers. Hij durfde niet recht naar beneden te rijden, helde wat schuin voorover, trapte per ongeluk de koppeling in en tolde als een bal de dijk af. Brouwers kwam met de schrik vrij, maar de lading lag her en der verspreid. Bolhuis overkwam zoiets niet. Hij had zijn auto volledig in de hand. Hij kon er mee doen en laten wat ie wou. Soms leek het net alsof hij ‘m gedresseerd had. „Ik haalde wel eens een grapje uit en liet mijn International als een Lippizaner paard op twee achterwielen omhoog steigeren”. Met zijn handen doet hij voor hoe hij dat kunstje flikte. „De vracht moet los op de bak liggen. Je rijdt tegen de dijk op, trapt de koppeling in en gaat op de rem staan. Dan gaan de voorwielen en de snoet vanzelf omhoog.

Een ander schrikt zich dood. Die denkt: hij valt om, maar je laat de koppeling rustig komen, zet hem in de versnelling en je rijdt gewoon tegen de dijk op”. De hoge heren hielden niet zo van dat grapje, maar ze lieten hem begaan, wetende dat hij wel de clown uithing, maar dat hij elke keer weer op vier wielen terecht zou komen. Nij rijdt hij niet meer. Na een lelijk verkeersongeval waarbij hij van achteren werd aangereden, vier weken in coma lag en pas de laatste jaren weer een beetje de oude wordt, is zijn vrouw Jantiena autorijlessen gaan nemen. Eerst vond ze autorijden maar niks, bekent ze. Eén keer reed ze met haar man mee, maar om de vijfhonderd meter moest het raampje open en speelde haar maag op. Liefde voor het vak van pa heeft de drie zoons ook doen besluiten het stuur niet meer uit handen te geven. Twee rijden nu op de bus, één op een vrachtwagencombinatie. Het doet hem zichtbaar deugd.

rijshout
Het rijshout wordt in de haven van Zoutkamp per schip aangevoerd en vandaar per vrachtwagen naar het Wad gebracht. Dit is een fragment van een fotocollage uit het tijdschrift Noorden in Woord en Beeld.

De losarbeider

„Mijn ouders liggen van de honger op het kerkhof”

doedens
Hendrik Doedens en zijn vrouw Dinie: „Misselijke tijden in de Slikken.
Je wende nooit aan dat vroege opstaan”.

Zijn moeder heeft een apart plaatsje bij hem. Heel diep van binnen, maar ook zichtbaar
aan de muur. Dichtbij de kachel hangt opzichtig het ingelijste portret in de toen 55-jarige vrouw. Hendrik Doedens (1925) hield veel van zijn moeder, mist haar nog elke dag, al is ze 52 jaar dood. Hij woont nog altijd in het ouderlijk huis. Uit eerbied, maar ook een beetje uit heimwee, bekent hij. Het is zo
n typisch, laag, Oostgronings, landarbeiderswoninkje, in de loop der jaren hier en daar wat verbouwd, maar in wezen nog hetzelfde als toen. Met een „voorkamer”, nu vertimmerd tot slaapvertrek, met een zijkamertje waar destijds vader en moeder in gezelschap van het jongste grut in de bedsteden sliepen, met een deel voor
het varken ‘s winters, met een kruipzolder om de bonen te drogen en met een immense lap moestuin, die moeder verzorgde en waar zij de groenten van plukte en die inwekte.
Hij was 15 jaar geworden toen zij in het begin van de oorlog stierf van uitputting.
Slechts 60 jaar werd zij. Die dag sneeuwde het. Een pak van een meter dik lag er toen in Westerlee. Hij moest eerst de straat schoonscheppen voordat de stoet naar het vlakbij gelegen kerkhof kon vertrekken. Hendrik en zijn twaalf andere broers en zussen liepen achter de baar. Hij weet nog dat aan zijn schoen een losse zool bungelde en dat hij als een tuigpaard deftig door de sneeuw stapte om maar geen natte voeten te krijgen. De andere dag stond de dokter al op de stoep met de rekening. Of pa Doedens even 110 gulden
wou betalen voor de visites aan moeder. „Die arme man. Ze hadden nog niet eens één gulden en tien cent. Toen heeft vader maar een paar varkens verkocht.
Dat was ons eten voor de winter”. Hij constateert het wrang.
Hij wrijft de eerste tranen weg. Zijn moeder met een hoofdletter komt hem weer voor de geest. „Ik heb een auto. Ik wou dat ik een eindje met haar kon rijden. Ik heb een hemel op aarde, maar zij ligt van de honger op het kerkhof. Bij zomerdag hebben mijn ouders niet geweten dat zij leefden. Ze werkten maar en werkten maar. De stumperds. Dat steekt me nog het meeste. Ik kan niet van die gedachte afkomen. Het zweeft door mijn hoofd. Ik word er soms gedeprimeerd onder”. Zijn vrouw Dinie aan: „Zijn moeder zong altijd en lachte, maar ze was altijd ziek. Op zo’n jonge leeftijd heeft een kind liefde nodig en die werd hem ineens afgenomen toen zij stierf. Die klap is hij nog niet te boven
.
Hij komt soms niet uit die depressie. „Als ik alleen ben blijf ik peinzen: waarom die armoe toen?” In de oorlog was hij te jong voor tewerkstelling in Duitsland. Hij kwam in de
groenvoorziening terecht: putjes leegscheppen, sloten schoonmaken en onkruid wieden.
Vlak na de oorlog vond hij werk bij strokartonfabriek De Toekomst in Scheemda.
Maar dat duurde maar even. Vanwege het strotekort beperkte de fabriek haar produktie. Zodoende werkte hij een week bij De Toekomst en twee weken in de DUW.
Hij ontgon in die jaren heideveld achter aardappelmeelfabriek WTM in Veelerveen.
Met de veewagen van Glazenborg ging hij daar naar toe. Redelijk werk, zegt hij.
Een paar honderd man aan het werk in zeker 50 putten. Wel streng toezicht, maar dat was toen zo. „Daar werkte ook een zekere Albert uit Klein Ulsda. Die was zogezegd geestelijk niet helemaal normaal en mocht een half uur eerder weg. Bij elke put riepen de arbeiders: Hé, Albert ga je nou al weg. Ja, zei Albert dan en hij begon het hele verhaal te vertellen waarom hij eerder weg mocht. Met het gevolg dat hij nog later in huis kwam dan de anderen. Ik was daar een beetje flauw van en zei tegen Albert: als ze je bij de eerste put aanspreken doe je je kont van het zadel en laat een flinke scheet. En doorrijden, hè. Albert heeft nooit meer last gehad”. Later kwam hij in de Slikken. „Misselijke tijden. Je wende nooit aan die tijden. Dan weer vroeg, dan weer laat. Dat hing van eb en vloed af. Je kunt je daar niet op instellen. Ik kwam altijd slaap tekort. Het kon voorkomen dat je van ‘s middags twee uur tot
s avonds elf uur in touw was en dat je s nachts om drie uur weer heen moest. Ik dommelde wat in de bus en kwam half bewusteloos aan op het werk”.
De eerste keer naar de Slikken vergeet hij niet gauw. Twee busmaatschappijen,
Hoekstra en Glazenborg, reden vanuit Winschoten naar het Noorden, de één naar Oudeschip, de ander naar Westernieland. Hij stapte prompt in de verkeerde bus naar Westernieland, waar hij weer weggestuurd werd. Vier uur liep hij over de dijk richting Oudeschip en mocht later het werk inhalen.
Hij had niet de minste klus: rijshout tussen de palen vlechten. Dat ging zo: bergen rijshout werden op lorries naar de dijk vervoerd. Daar werd het hout op sleden van twee bij vier meter geladen en naar de rijsdammen getrokken.

wad
De krant is onder de indruk van het werk van de werklozen aan het Wad:
„Hun werk is zwaar, maar zij werken voor de toekomst waarvan wij menschen altijd hopen,

dat zij schooner en rijker zal zijn dan het heden”.

Om de 75 centimeter waren palen geslagen, waar tussen het rijshout kwam.
Op die manier hoopte men de aangeslibte klei vast te houden. Achter de rijsdammen liepen ontelbare greppels, die anderen leegschepten en op het land ernaast smakten.
Zo werden de akkers alsmaar hoger en boller. Niet lang zat hij in de Slikken.
Dichterbij huis vond hij weer eens werk als los-arbeider tot hij in de winter op straat kwam te staan en anderdaags in de DUW allerlei karweitjes opknapte zoals het inzaaien van het voetbalveld van Westerlee en het draineren van Kloosterboer’s land. „Daar zal ik je nog wat van vertellen. We hadden daar als stokloper een verlopen politieman. Hij zou ons wel leren hoe we moesten draineren. Mijn broer en ik hadden twee uitstekende draineerders uit Nieuw Scheemda bij ons. Die wisten wat ze deden. Maar ja, wij voerden uit wat die man ons opgedragen had. Man, we kwamen aan de achterkant van het land op goothoogte uit terwijl die drains 30 centimeter moesten aflopen. Als die vent ons nou het woord had gegund was alles in orde gekomen. Maar hij wou ons niet geloven.
Hij had net zoveel verstand van draineren als een koe van fietsen”.

slik
Arbeiders plaatsen de palen in het modderige slik.

De boer haalde verhaal bij de arbeiders, maar die wezen naar hun stokloper.
Het duurde maar even of een glimmende auto van de Heidemij draaide het erf op.
De ex-politieman werd van het ene op het andere moment ook ex-stokloper.
Hij kon vertrekken met zijn motorfiets en de arbeiders zagen hem nooit weer.
„Na de oorlog ging het heel anders. Als arbeider had je meer in de melk te brokkelen.
Je durfde wat te zeggen en werd niet zo vernederd”.
Zijn vrouw: „Goed begrijpen, ik ben niet voor de oorlog. Maar die oorlog is voor arbeiders goed geweest. Je kreeg daarna meer loon, vakantiedagen en je werd wat brutaler”.
Doedens deed die tijd nog een poging bij de NS in Rotterdam onder dak te komen.
Met 20 andere Oostgroningers en hun vrouwen reisde hij naar de Maasstad.
Op station Scheemda was zelfs een aparte treincoupé voor de Oostgroningers gereserveerd. De NS stelde de groep een baan als rangeerder in het vooruitzicht, waarna later de promotie tot conducteur zou volgen. Maar de trip naar De Beloofde Baan liep op niets uit. De NS bood twee tientjes minder dan Doedens bij de boer verdiende.
Hij waagde later de gok en stapte over van de landbouw naar de industrie en hield het bij Philips Stadskanaal een half jaar vol als controleur van transistors en het doormeten van dioden. Maar het vrije leven trok en en niet te versmaden een beter loon. Philips bood 70 gulden, de boer verhoogde het bod naar 100. ,,Bij Philips keken ze raar op van mijn ontslag. De baas is nog bij mij aan huis geweest. Je kunt je hier opwerken, je hebt hier vast werk, wierp hij tegen. Ik zei: dat kan wel zijn, maar van een witte jas kan ik niet eten”.
Uiteindelijk belandde hij bij de Wevebo, Werkvoorzieningsschap Oost-Groningen.
„Ach, de Wevebo”, mijmert hij. Iets van boosheid klinkt in zijn stem. Hij wil niet natrappen. Zijn vrouw schiet hem te hulp. „Na twaalf jaar kon er alleen een ontslagbrief af.
En de onderdirecteur die na een half jaar directeur elders werd kreeg een fiets en een televisie”. Ineens vindt hij de juiste woorden voor zijn boosheid. „Op zo’n moment denk ik weer aan mijn ouders. Hoe die in armoede hebben moeten leven. Vlak voordat moeder stierf kwam de dokter even kijken. Hij is nog geen twee minuten binnen geweest, maar toch een rekening van 25 gulden uitschrijven. Onoirbaar, meneer”.

De ploegbaas

„Voor ons soort mensen zijn geen mooie dingen weggelegd”

„En of ze ontzag voor me hadden”. Hilko Smit (1908) blikt niet zonder trots terug. Nee, niet verkeerd begrijpen. Hij had er niet de wind onder. Hij kon een potje breken bij de arbeiders en zorgde dat ze redelijk verdienden. Hij hield gewoon de leiding voor de gek en dat zijn zijn mensen niet vergeten. Laatst stapte zomaar een wildvreemde zijn kamertje in verzorgingstehuis „Old Wolde” in Winschoten binnen en vroeg: ken je me niet? Smit tuurde eens goed, maar kon het gezicht niet thuisbrengen. Goed kijken, zei die man. Nee, nog geen herkenningspunt. Ik zal je op weg helpen, probeerde hij nog. Jij was een slechte voor het kapitaal, maar een beste voor de arbeiders”. Ach, opeens ging bij Smit het licht branden. De man voor hem was eentje uit zijn ploeg. Iemand uit Woldendorp. Eentje die nog wist dat Smit, zijn ploegbaas, de leiding op de hak nam en meer gegraven geulen in rekening bracht dan in werkelijkheid waren uitgegraven. Je moest een beetje sjoemelen om aan je centen te komen. Dat was toen niet anders”.
Zo stond hij ook eens aan het hoofd van een ploeg van 72 man die wijken in Stadskanaal moesten dichtgooien. Zeven locs met ieder 15 karren voerden de grond aan. „Mijn ploeg verdiende altijd het hoogste loon. Dat vertrouwde de Heidemij zeker niet. Dus kwamen die hoge bazen kijken. Ik zeg tegen een paar jongens: als je twee mooie auto
s ziet moet je de karren goed volgooien. Mooie hoge ruggen vol grond maken. Daar trappen ze wel in. Gebeurde ook. Door gemeenheid kwam je aan je geld.
Smit werd ploegbaas op voorspraak van een kennis. Hij wilde geen stokloper worden. Alsjeblieft niet. „Zolang ik een schop kan vasthouden wil ik geen stok hebben. Als stokjesbaas wasje niet één van de arbeiders”. Hij geeft het nu grif toe: hij was een dief van de Staat. Maar voor het goede doel, dat wel. Zo moest hij ook eens dekens inslaan voor de bedden in de keten: 140 stuks, voor elke arbeider twee dekens, want Smit wilde niet dat zijn mensen zouden bevriezen. Bij een enkeling zag hij door de vingers dat zij de dekens mee naar huis namen. Pure armoede, zo vergoelijkt hij de diefstal.
De Bellingwolder was geliefd, en dat wil hij weten ook. De zwakken in zijn ploeg deed hij voor hoe ze een schop moesten vasthouden.

rijsdam
Voor een meter rijsdam waren 3,5 meter palen nodig,
15 bossen rijshout en zes kilo stro.

„ ‘s Avonds gaven ze me een hand, zo blij waren ze dat ze het geleerd hadden”. Hij mocht best graag in de Slikken werken. Liever in elk geval dan in de hel van Jipsinghuizen, waar hij voor de oorlog noodgedwongen naar toe moest. „Daar was alles veel slechter.
Het werk, de bazen, de keten en de centen. Je kreeg niks”.
In de Slikken trommelde Smit ook een voetbalelftal van werklui bij elkaar.
Zelf kon hij voor geen meter voetballen, maar dat deerde toen niet. „Ik werd dus leider. We speelden na het werk in de buurt. Ben je gek man. we hadden geen shirts. Zo in onze werkkleding het veld op en dan bams maar trappen. We wonnen nooit een wedstrijd. Maar na afloop was er gratis ijs”. Hij glimlacht. Even tevoren heeft hij nog gezegd dat „mooie dingen voor ons soort” niet zijn weggelegd. Zo was hem op zijn 65-ste een pensioentje beloofd voor al die jaren ploegbaas. Zegge en schrijve 120 gulden per jaar bedroeg de ‘buit’. „Ik denk: nou ja, niet veel, maar toe maar. Tot ik later te horen kreeg dat
ik in de maand 100 gulden meer belasting moest betalen. Ik zeg: goedemorgen, ik koop dat pensioen af. Ben ik ook van dat geouwehoer met de belasting af. Zo zie je maar, als arbeider grijp je altijd mis”.

De jongen

„Mijn hele leven staat in dit kasboek”

mulder
Jakob Mulder hield in zijn kasboek precies bij wat hij elke week verdiende.
Dat had zijn vader hem zo geleerd.

Hij hoeft niet lang te zoeken. Onderuit een la haalt hij een kasboek. Eentje uit 1941, het jaar dat hij als 13-jarig jongetje bij de boer aan het werk ging. In de week van 26 tot en met 31 mei verdiende hij 5,82 gulden. Zijn eerste centen. Hij heeft het loon keurig opgetekend. De volgende weken staan eveneens in het kasboek vermeld. Heel nauwgezet tot aan de laatste week heeft hij bijgehouden hoeveel hij verdiende. „Mijn hele leven staat in dit kasboek”, glundert hij. „Mijn vader was een echte vakbondsman en die zei: schrijf al je loon op, je weet nooit wat er gebeurt. Het ging toen om halve centen”.
Zijn hand glijdt over het beduimelde papier. „Hè, hè”. Hij rochelt en lacht tegelijk als zijn vinger langs het verleden strijkt.
Kijk, hier moest ik putjes en mitrailleursnesten voor de Duitsers graven. Ik heb nog nooit zoveel verdiend, 7,50 gulden per dag. Het boek liegt niet en vermeldt: 9 oktober 1944 tot 3 maart 1945.

kasboek
Bladzij uit het kasboek van Jakob Mulder.
Op steun kreeg hij in 1951 13,49 gulden, in de DUW 37,39 gulden.

Jakob Mulder (1927) uit Eenum heeft al vroeg de schouders onder het werk gezet.
Eerst bij de boer: water sjouwen om de boerenkoolplanten te begieten, toen in de Slikken achter Uithuizen voor 11,02 gulden bij uitvoerder S.B. Elings, daarna in de DUW (drainage bij de boer) voor 37,39 gulden, maar ook nog in Peel in Noord-Brabant. Egaliseren en ontginnen van veengrond. Hij sliep keten, maakte zelf het eten klaar, moest de reis uit Groningen uit eigen zak betalen en hield dus niks over. Het kasboek vermeldt de inkomsten niet eens. Het kasboek vermeldt meer niet. Neem de periode 9 april tot 7 juli 1945. Mulder heeft een eenvoudige verklaring: „Heb ik niet gewerkt vanwege de bevrijding. Je werd van het land af geschoten. Ons huis was een commandopost. Het stikt hier in de grond van de granaten”. Naar de Slikken ging Mulder als jongen van 17. Hoe jong ook, hij stond beslist niet met lege handen toe te kijken. Vader was in Jipsinghuizen gehard, gepokt gemazeld. Van hem leerde hij rijsdammen maken zoals vader („een echte zwoeger, een beer”) hem ook wegwijs maakte hoe pakken van 100 kilo hooi te persen.
„Het werk kon ik wel aan. Dat vlechten was pittig, maar pa ging me voor. Je laarzen had je aan je riem gebonden, anders kon je tot je middel in het slik vast komen te zitten.
Het was wel gevaarlijk, vooral als het hoog water werd of de mist van land kwam of het ging onweren. Dan zorgde je dat je vaste grond onder de voeten kreeg”.
„Als je ver weg werkte moest je twee uur naar de dijk lopen. Meestal waarschuwde de uitvoerder op zijn fluitje, dat het tijd werd de benen te nemen”. Een apart schril, doordringend toontje, dat door merg en been ging. Soms wachtte hij niet eens op de fluittoon, maar ging alvast op de loop, omdat hij het water niet vertrouwde.
Hij heeft nu nog angst voor het water. „Je ziet me niet in de haven van Delfzijl of
de Eemshaven. Ik ben bang dat ik van de kade val”.

De puinruimer

„In de DUW heb ik ook liggen zonnebaden”

hartel
Hendrik Jan Hartel stond om zes uur ‘s morgens in de rij voor een stuk oud brood.

Zo’n mooie jeugd had hij niet. Zijn vader bleek niet zijn echte pa, maar dat hoorde hij pas veel en veel later. Zijn moeder deed afstand van haar dochtertje, zijn zusje, maar ook daar kwam hij pas na 60 jaar achter. Hendrik Jan Hartel (1923) groeide op bij een dove stiefvader, die hem één keer op schoot trok maar toen was hij dronken. Zijn moeder voedde hem op. maar die stelde hoge eisen, aan zichzelf en aan het ventje van amper drie turven hoog. Ze stuurde het kereltje van zeven erop uit om voor een stuiver oud brood bij De Toekomst in Groningen, later de Coöp, op de kop te tikken. Dat betekende ‘s morgens om zes uur in de rij staan en maar hopen dat de vrachtwagens wat broden over hadden. Zo niet of had hij de pech niet vooraan in de rij te staan, dan moest hij naar de warme bakker en die rekende een stuiver meer. Bij de gasfabriek haalde hij op z’n sleetje goedkope, afgekeurde cokes voor de kachel. Zo knoopte zijn moeder de eindjes aan elkaar. Ze klaagde nooit, gaf geen krimp, kende geen pijn, ook niet toen de kanker het einde van haar leven bijna ondraaglijk maakte. Ze had zich voorgenomen te boeten voor haar ‘foute’ verleden.
Hartel voelde intuitief aan dat haar iets dwars zat, maar durfde het niet te vragen.
Het spijt hem nog steeds dat hij dat ook nooit gedaan heeft, maar zijn moeder had toch niks gezegd. Ze hield haar kaken stevig op elkaar en zweeg in alle talen.
Ze liet niets los over haar jeugd. Later hoorde hij dat zij een verhouding had gehad met een getrouwde, katholieke man. bij wie ze twee kinderen kreeg, hij en zijn oudere zusje. Ze was toen 23 jaar en bleek tegen de druk van een bijna hysterische familie niet opgewassen te zijn. Tegen haar zin ondertekende ze een verklaring waarin ze afstand deed van haar dochtertje, maar bij haar zoontje, Hendrik Jan, trotseerde zij het familiegeweld en weigerde de baby van de hand te doen. Pas na haar dood op 82-jarige leeftijd vernam hij wie zijn echte vader was. Nu is hij op zoek naar hem, maar het is onwaarschijnlijk dat hij Wilhelmes Westerhuis ooit zal vinden of te weten zal komen waar hij naar toe is gereisd.
Toen die uiteindelijk de moed bijeen had geraapt om te scheiden kwam hij voor een gesloten deur. Zijn geliefde wees hem af: ze was inmiddels getrouwd. Met een kwaaie kop is zijn vader toen in 1929 ‘met onbekende bestemming’, zoals het bevolkingsregister in Groningen vermeldt, naar het buitenland vertrokken. Geholpen door zijn vrouw en een kennis vogelt Hartel nu uit hoe dat zo gelopen is. Het fascineert hem, het verleden laat hem geen moment met rust. Desnoods volgt hij met behulp van het KRO-tv programma Spoorloos het spoor terug. Hij wil meer weten over de tijd van voor de oorlog.
Ik kom praten over de DUW, de werkverschaffing na de oorlog, maar raak eerst verzeild in een familietragedie zonder weerga. Het verleden tekende hem, de ongeschoolde, die de mouwen immer opstroopte, tegen de stroom inroeide en het uiteindelijk schopte tot computerdeskundige bij de Gasunie. Hendrik Jan Hartel heeft handen als kolenschoppen. Iemand, die van aanpakken wist. Terug van tewerkstelling in Duitsland ruimde hij na de bevrijding eerst puin in de stad. Grote Markt, Vismarkt, de oude panden lagen tegen de vlakte en honderden puinruimers hadden tot november werk.
„Dom werk, maar je moest wel heen. Anders kreeg je als vrijgezel geen cent steun”.
Na het puin dempte hij tankgrachten in Zuidlaren, Glimmen en Appingedam.
Voor maximaal 86 cent per uur oftewel 30 gulden per week.
Hij zat ook drie dagen in de haven. Loste een schip met door de Duitsers inbeslag genomen radio’s. Soms hing daar nog het naamkaartje van de eigenaar aan, maar de lossers mochten die apparaten niet terugbezorgen. Op last van het Militair Gezag werden de goederen vernietigd. Bij de suikerfabriek blies hij as onder de 22 stoomketels weg. Hij hield er de bijnaam Assepoester aan over. Hartel zat overal, je kon het zo gek niet bedenken.
Hij rooide ook aardappels bij de boer. Pittig werk. „Je verdiende iets meer dan in de DUW. Maar je moest er ook tegen pezen”. Soms beloonde de boer de DUW-ers met een paar extra centen, als het aardappelloof te lang was, wat het rooien behoorlijk bemoeilijkte.
Maar het kon ook anders. Neem die boer uit Uithuizen, die een ongeschreven wet overtrad en zoiets tikt zwaar aan bij het arbeidersvolk. Het was toen gebruikelijk dat aardappelrooiers een gratis maaltje mee naar huis mochten nemen. Zo niet in Uithuizen.
Boer Smit sputterde tegen en verbood op straffe van politie ingrijpen de maaltijdverstrekking, waarop de ploeg arbeiders uit wraak een aantal korven met aardappels in de sloot kieperde. Het aardappelrooien had hij zo onder de knie, maar het koren op hokken zetten, nee, dat was te veel gevraagd van de Stadjers. Daar was een speciale slag voor nodig en die ontbeerden de stedelingen. Bij de eerste de beste storm waaiden de hokken ondersteboven. Zo af en toe riep de Arbeidsbeurs hem op voor een vaste baan. Je kon niet weigeren, maar soms bedacht hij een trucje om niet heen te hoeven. Zoals bij koffieen theebranderij Smits.
Ik zei dat ik bij de communistische vakbond EVC was. Nou, de meeste arbeiders daar waren bij het CNV. Dus zei die baas: zo’n oproerkraaier willen we er niet bij hebben. Ik was wel bij het EVC, maar niet zon fanatieke. Ik had namelijk geen zin om naar Smits te gaan omdat ik de buitenlucht in de DUW veel te mooi vond. Het loon was ook nog lager dan in de DUW”. In september 1946 zat hij nog korte tijd in de aardappelmeel. Maar dat had meer te maken met zijn vrouw Trijntje Doll, die oorspronkelijk uit Stadskanaal kwam. Omdat het jonge gezin – ze trouwden in april 1946 – geen woonruimte op de kop kon tikken, woonde Trijntje bij haar ouders in en haar man bij de zijne. In het weekend toog hij dan naar Stadskanaal, maar dat beviel niet zo. Dus zocht hij werk in de aardappelmeelindustrie, maar dat uitstapje duurde slechts even.
Het wonen onder één dak liep stuk en in het werk zag hij ook weinig toekomst meer. Beiden trokken nu bij zijn ouders in, maar ook die samenwerking vlotte niet zo. Toen de oudste dochter in augustus 1947 het leven zag, vond hij dat te krappe wonen welletjes. Hij maakte een gat in het dak op zolder, stak daar een schoorsteenpijp door en sleepte kolen naar boven. De buurt schrok zich rot en haalde de politie erbij. Binnen de kortste keren had het jonge gezin Hartel een tweekamerwoning. Inmiddels had Hartel vast werk gevonden bij ijzerhandel Bolte en Gorter. Daar kreeg hij het al snel aan de stok met de bedrijfsleider. Hartel wilde graag handschoenen hebben om de ijskoude ijzerstaven bij winterdag beet te kunnen pakken. De baas weigerde.
..Je moest zo’n 60 tot 100 kilo op je nek dragen. Je droeg wel een leren lap op je schouders, maar dat ijzer pakte je met blote handen aan. Daar in de haven liepen ook arbeiders rond, die dat los werk aannamen. Zij verdienden in een dag meer dan wij in een week. Dat vond ik onrechtvaardig en dat zei ik ook. Je bevalt ons niet, zei de baas tegen me. Later kreeg ik echt een conflict. Ik moest mijn pet af doen als ik op kantoor kwam en meneer zat er nog. Goed begrijpen, ik legde daar alleen houtjes neer voor de werksters, die ‘s morgens de kachels moesten aansteken. Ik vond het niet nodig mijn pet af te doen. Ik zeg tegen mijn chef: ik doe alleen mijn pet af als ik tegen de directeur praat of als hij mij wat vraagt. Ik kon dus vertrekken”. Weer ging hij naar de DUW. Nu, zo bleek later, naar zijn laatste put, het omwoelen van braakland van de familie Zwartsenberg in Noordlaren. De eigenaren van de kledingzaak hadden dat land als geldbelegging in eigendom en wilden dat land als appelboomgaard inrichten. Halverwege het project belandde Hartel bij Schuitema, grossier in levensmiddelen. Hij pakte in 1948 de draad van voor de oorlog weer op en sleet jaren zijn dagen als magazijnbediende. Voor hetzelfde loon als in de DUW weliswaar, maar met meer zekerheid. „Ik heb even in tweestrijd gestaan of ik die baan zou nemen. Maar ja, we hadden een jong gezin en een vaste baan betekende toen ook heel wat”.
De DUW-tijd was voor hem geen onprettige. Hij geniet 35 jaar na dato nog na bij de herinnering aan kmijn mooiste putje’: palen in de grond slaan voor een nieuwe beschoeiing in het Verbindingskanaal tussen het Winschoterdiep en het Eemskanaal.
„We mochten van de leiding maar zoveel meter slaan, dan zat ons daguur erop. De palen vlogen supersnel de grond in. We lagen daarna te zonnebaden op de dijk. Heerlijk
.
Dat luizenleventje duurde zeven weken.

puin
De stad Groningen lag deels in puin na de bevrijding.
Werklozen worden ingezet om het puin op te ruimen.

De misdienaar

„ Theo en de pater brachten in die kampen fleur en kleur ”

Ze zijn er speciaal voor bij elkaar gekomen, de gezusters Feddema, Trees, Martha, Greet en Jenny. De één uit Lelystad met de snelbus, de ander uit Emmen, de derde uit Kloosterburen en de oudste uit Groningen. Om beurten verzorgen de zussen de bedlegerige Jenny in Groningen. Dat hoort ook zo, vinden ze. Vroeger in het ouderlijk huis van bakker Laurentius Feddema in Wehe den Hoorn was de solidariteit ook al groot tussen de vier zussen en de vier broers. Eén van hen was Theo, het zevende kind. Hij werd een beetje vertroeteld, vooral door Trees. Die ziet hem nog op de fiets stappen en met pater Felix Wezenbeek naar de werklozenkampen in de Slikken rijden om de mis te bedienen. Trees was het ook, die Theo naar het ziekenhuis bracht nadat hij onwel was geworden van een pokkeninenting. Eerst dacht de dokter nog aan een griepje, maar toen Theo’s ogen geen licht meer verdroegen en hij alles scheef zag, was de diagnose snel gesteld: hersenvliesontsteking. Theo overleed in 1951 vlak voor zijn 25-ste verjaardag.
Trees heeft Theo nog het meest van dichtbij meegemaakt. Elke zondag fietste hij met pater Wezenbeek, uitgeleend door de Orde der Karmelieten van het Overijsselse Zenderen, naar de Slikken. De pater logeerde bij de familie Feddema en nam Theo als misdienaar mee. Trees: „Ze hadden samen veel pret. De pater was een echte lolbroek”. Greet geeft een voorbeeld. „Ik zag een draadje loshangen op zijn pak. Ik wilde dat eraf trekken, maar ik bleef maar trekken. Had de pater een klosje onder zijn mouw zitten. Van die grappige dingen, hè. Of hij  pakte het pakje brood van Theo weg en zocht ik me een ongeluk”. Trees: „Ik denk dat Theo onderweg met de pater veel lol had. Theo was een echte atleet. Hij hield van racen en de pater was ook een echte lollepot. Dat droezen ze ook uit in die werklozenkampen. Ze gaven beiden fleur en kleur aan die zondag. Ze brachten blijheid. Dat werk daar was natuurlijk heel triest. Je hoorde wel medelijden met die mensen te hebben. Ze moesten van hun gezin weg. De pater goochelde ook veel. Hij kende veel trucjes. Ik denk dat dat zijn ingang was bij de werklozen. Velen gingen ook naar de mis. Voor de afleiding en misschien ook wel uit verveling.

Na afloop was er dan gezamenlijk koffie drinken. Dat brak de dag ook natuurlijk.
Ze keken ook uit naar die zondag, denk ik”.

feddema
Theo Feddema, de misdienaar in de werkverschaffingskampen aan het Wad,
was een echte kunstenaar. Hij maakte van suikerwerk de Martinitoren in Groningen.

Theo was een gewillige misdienaar. Hij mocht het werk graag doen, sputterde niet tegen om met pater Wezenbeek op pad te gaan. Toen de pastorie in Wehe den Hoorn een beroep deed op het gezin Feddema aarzelde pa, de baas in huis, geen moment. Greet: „Je kon bij ons altijd terecht om hulp. De pater werd een echte huisvriend, die ook bleef eten en slapen. Heel gezellig, Hij had van die guitige oogjes, was een beetje dik, ja echt zon vrolijke, gezellige pater, die reuzegoed kon vertellen.
Theo zou vader in de bakkerij opvolgen. Martha: „Hij was een kunstenaar met suikerwerk. Het schip de Nieuw Amsterdam en de Martinitoren heeft hij nog van suikerwerk gemaakt en daar prijzen mee gewonnen”. Het is er niet van gekomen. Theo overleed voortijdig aan de gevolgen van een pokkeninenting. Ook bij zijn zussen liet de oorlog diepe sporen na. Bij Jenny, de oudste, nog het meest: „We hebben nooit een jeugd gehad in de oorlog. Het is net alsof je een stuk van je leven hebt overgeslagen. Je kon niet uitgaan, je kreeg geen zakgeld en je kon niet trouwen, wat ik graag wou”. Daarom gebeurde dat pas op 31 oktober 1945, toen ze 30 jaar oud was. Haar man Johan, monteur van beroep, tekende voor militaire dienst, omdat er dan een kans op een woning bestond. Maar toen hij moest tekenen voor uitzending naar het buitenland, naar Nederlands Indië, weigerde hij en werd op staande voet ontslagen. Dat was tegen Kerstmis. Zij trok weer in bij haar ouders in Wehe in en hij bij de zijne in Veendam. In het weekend vroeg Jenny keurig aan pa of zij naar Veendam mocht. „Je was getrouwd en je vroeg aan je ouders toestemming of je
naar je man kon gaan. Dat vond je toen normaal”. Zo wilde ze graag eens naar een bal, maar haar man bracht liever een bezoek aan zijn zus. Pa Feddema bepaalde dat Jenny haar man moest volgen en het bal, waar ze zich zo op had verheugd, moest laten schieten. „Je hoort bij je man, zei pa, en dus gehoorzaamde ik”. Na vier jaar bemachtigde het niet meer zo jonge paar, inmiddels verblijd met twee kinderen, een kamer. Het viertal trok bij een gezin met zeven kinderen in. Als er iemand kwam logeren lag de man aan de kant van Johan en de vrouw aan de kant van Jenny. Alle vier in hetzelfde bed. Pas toen ze al tegen de veertig liep betrok het paar een eigen woning. Ze zegt nu te oud en te ziek te zijn om over zoveel verloren jaren nog boos te worden.

De kostwinner

„Ik had nooit een vaste baan, maar altijd werk”

Hij kwam in de werkverschaffing als ‘knuppel’ van twintig. Dat was in 1931. Hij zegde de werkverschaffing, toen DUW genoemd, vaarwel eind jaren vijftig. Als bijna bejaarde. Zijn hele leven heeft Harm Koster (1911) in de werkverschaffing gewerkt. De ene keer heette het DUW. de andere keer AW (Aanvullende Werken), dan weer BW (Boerenwerken) en later gewoon Gemeentewerken. Hij deed het werk met plezier. Een tevreden mens.
„Ik zei nooit nooit. Wat ik vandaag zag, kon ik morgen ook.

uitdiepen
Het uitdiepen van een smaksloot. Het slib wordt op de schop van een ander
gegooid, die op zijn beurt de kwelder weer ophoogt.

Ik hield precies in de gaten hoe een ander het werk deed en dan lukte het wel”.
Op een rot manier raakte hij in de crisisjaren verzeild in de werkverschaffing.
Zijn vader kreeg reuma aan de knieën en Harm moest de kost verdienen. Vader had nooit gefietst en legde alles lopend af. Hij werd afgekeurd en zat met de handen in het haar. Hoe de kost verdienen? Hij riep de hulp van burgemeester Dijksterhuis van Midwolda in en die vond een plaatsje voor zoon Harm op het Rhederveld. Eerst stuntelde hij als een beginneling. „Maar hoe langer ik erbij was, hoe meer ik leerde”. Hij ging niet heen met tegenzin. Wist, dat het niet anders was. Vader, moeder en hun twee kinderen konden immers niet van een daalder per week rondkomen. Die ‘fooi’ was vader’s invalidenuitkering. Vanaf die dag is Harm nooit meer weg geweest bij de werkverschaffing. Ja, zomers bij de boer, maar ook daar had hij nooit een vaste baan.
Wilde dat ook niet. „Niks mooiers dan een vrij leven. Ik was een vrije vogel. Wilde niet gebonden zijn
. Hij had makkelijk praten. De werkverschaffing had hem graag en de boer lonkte naar hem. Maar beiden kregen geen vat op hem. Hij maakte zelf de dienst uit en bepaalde waar hij aan de slag ging. „Op de Arbeidsbeurs stond ik ingeschreven als all-round werkman”. Hoewel niet groot, 1.65 meter, een korte rug en naar verhouding lange benen, kon hij wat „oet ‘t stro zetn”. Een mannetjesputter. Hij heeft één keer gesolliciteerd naar een vasste baan, maar dat was achteraf een vergissing. Dat klikte niet. Ik wou het werk zelf uitzoeken”. De oogjes glimmen. Hij stroopt de mouwen nog eens op. Met gemak droeg hij toen balen van 100 kilo op zijn schouders. Hij woog amper 60 kilo, maar op de een of andere manier had hij de slag razendsnel te pakken. Hij voelde zogezegd aan hoe je ‘het snelst, het gemakkelijkst en het voordeligst’ kunt werken. Dat is vuistregel nummer één, verklapt hij. Vuistregel twee is je gereedschap scherp houden, ‘anders wurg je jezelf’.
Och, nu staat hij ook wel zijn mannetje, maar met zijn 81 jaar tanen de krachten toch iets. Hoewel, elk jaar gaat vijf are kleigrond op de schop en verbouwt hij groente en aardappels voor de kinderen. Harm Koster en zijn schop, een onafscheidelijk duo. Hij zou ‘m bijna meenemen in het graf. „Ik heb dat werken zeker in me. Als ik iemand aan het werk zie, merk ik meteen of hij het goed doet. Ik zeg dat niet altijd, hoor, want dat vinden ze niet
mooi. Maar ik mag wel zeggen dat ik vroeger tot de beste tien werkers behoorde op de Arbeidsbeurs. Ook al had ik nooit een vaste baan, ik had altijd werk. Ze wilden me wel hebben”. De trots is niet van zijn glimmende wangen af te poetsen.

De landbouwer

„Ze hadden een deel van de Waddenzee moeten inpolderen ”

rondgang
Rijksinspecteur Kwast (tweede van links) maakt met Slikken-voorzitter Boerma (rechts)
een rondgang langs het werk. De beide andere heren, De Zeeuw en Biezeveld,
zijn functionarissen van de Unie van Waterschappen.

De landbouwer Gerhardus Boerma is een andere dan de filmer. De boer kijkt met zakelijker ogen en beziet het leven economisch. Na de watersnoodramp in 1953 overwoog de regering serieus twee kilometer uit de kust van Noord-Groningen een dijk aan te leggen. Een deel van de Waddenzee zou dan ingepolderd worden.
De gedachte alleen al is nu een gruwel. Van inpoldering kwam om allerlei redenen niets. De Waddenzee bleef zee. De werklozen wonnen alleen nieuwe kweldergrond en polderden na de oorlog niet meer in. Jammer, een gemiste kans, zo vindt Boerma nog steeds. „Je had een geweldige sprong voorwaarts gemaakt. Je had langs de 40 kilometer lange Groningse kust in één klap 8000 hectare nieuw land verworven. Je had een enorme ruimte gekregen en een grootscheepse verbetering voor de regio kunnen invoeren. Nu was het Rijk een miljoen per jaar kwijt aan de landaanwinning zonder de zekerheid, dat nieuw land zou ontstaan. Dat kapitaal van toen had beter gebruikt kunnen worden door radicaal een nieuwe dijk in de Waddenzee te maken”. Dat het nu internationaal erkende natuurgebied dan een ernstige deuk had opgelopen, wuift hij van de hand. „Er zou nog genoeg zee overblijven. De Waddenzee wordt er niet anders van”. De Linthorst Homanpolder (416 hectare) was de laatste polder, die werklozen in 1939 met de schop onder handen namen. De Emmapolder achter Uithuizen kwam daarna nog wel aan de beurt, maar dat ging machinaal. Het nieuwe land werd onmiddellijk in gebruik genomen. Achttien ingelanden profiteerden van de inpoldering. Zij droegen financieel ook een steentje bij. Het Rijk subsidieerde het werk, betaalde de lonen van de werklozen en de boeren legden voor elke hectare nieuw verworven land 1050 gulden op tafel. De honderden hectares werden eerst ingezaaid met koolzaad. Dat gewas kan het beste tegen zilte grond. Het eerste jaar zijn granen beslist uit den boze. Boerma legt uit: „Als je gras omploegt, krijg je een overmaat aan vruchtbaarheid vanwege de vele plantvoedende stoffen. Het graan groeit dan te snel en gaat liggen.

Wordt te geil, zeggen ze in Groningen. Koolzaad verbouw je een paar keer.
Daarna komen aardappels, suikerbieten en zelfs spinazie en radijs.

nieuwsgierigen
Eens in de week bezochten nieuwsgierigen het werk aan het Wad.
Op deze foto een delegatie van de Amro-bank uit Groningen, die kwam kijken
‘ waar hun geld bleef’. Het waterschap De Slikken sloot bij die bank een lening af voor de financiële verplichtingen die het aanging tegenover de Staat.

De eerste jaren hoef je ook geen kunstmest te strooien. Na vijf jaar kon het gewone bouwplan in werking treden”. Bij het omploegen van het nieuwe land werd af en toe wel eens een spoor uit het verleden opgediept zoals een 18de eeuwse palissade ter bescherming van de dijken. Die nieuwe polder had ook zo zijn gevaren. Je moest voorzichtig ploegen. Je stuitte zomaar op overblijfselen uit het verleden”.
Voor de inpoldering bestond destijds veel belangstelling. Bussen met bezoekers reden af en aan naar Westernieland. Inspecteur Kwast vond die pottenkijkers niet zo erg, maar hij en zijn mensen moesten er zelf geen last van hebben. Dus werd een stichting in het leven geroepen waarin pa Boerma en dominee Dankbaar zitting hadden. Zij regelden het bezoek ter plekke. Eens per week konden bezoekers voor een kwartje de mini Delta-werken aan de Noordgroningse dijk bewonderen. Zo kwam het personeel van de Amro-bank in Groningen met de bus een kijkje nemen en maakten huisvrouwen er een toeristisch reisje van. „We hebben verscheidene excursies gehad. Ik denk dat enkele honderden zijn komen kijken.
De meest voorkomende vraag was dan: wanneer komt de volgende dijk”.
Bij het leggen van de drainage werd de eerste draineerbuis met een oorkonde voor eeuwig ingegraven. Een geintje voor later. In totaal gingen 900.000 buizen de grond in.

De steenfabrikant

„Na de oorlog was niemand psychologisch rijp om de mouwen op te stropen”

strating
Henk Strating: „De tijd na de bevrijding leek net wild-west”.

‘Wild-west’. Henk Strating heeft er geen ander woord voor. In de periode vlak na de oorlog sloeg iedereen op hol, was door het dolle heen.
Ook bij hem sloegen de stoppen door.
Hij leefde in de roes van de vrijheid, de bandeloosheid en de anarchie. Maar moeilijk hervond hij het spoor terug en straalde dan ook grandioos voor zijn eindexamen.
Zijn vader, steenfabrikant in Oude Pekela en Winschoten, stond voor een heel ander probleem. Hoe kreeg hij de haveloze machines weer aan de gang?

Onderdelen zoekgeraakt of weggeroofd. Machines verroest of half gesloopt.
Electriciteit op de bon. Brandstof gerantsoeneerd. Er was van alles niets. Nederland lag volledig op z
n gat, zo merkte Geert Strating aan den lijve. Het bedrijf gebruikte Deutz-dieselmotoren en de verstuivers daarvan waren aan revisie toe, maar de Duitse firma was plat gebombardeerd. De plaatselijke metaalfabriek probeerde Strating zo goed en zo kwaad als dat ging van verstuivers te voorzien, maar dat liep uit op een fiasco. De dieselmotoren draaiden in de soep. Strating moest dus op zoek naar ander materiaal en struinde het hele land af naar onderdelen. Je deed toen bij wijze van spreken een moord voor onderdelen. De meeste dingen die nu gewoon zijn waren toen ongewoon, zegt zijn zoon Henk nu. De steenfabrikant had met brandstof wel een beetje geluk. Hoewel kolen op de bon waren, hielpen DUW-arbeiders hem uit de brand en gingen na de bevrijding in Veelerveen e.o. turf graven voor de industrie. Bolpramen vol turf, niet op de bon, voeren af en aan naar de fabriek, maar de ovens vraten de turven als het ware op en de niet gemotoriseerde pramen konden dat tempo niet bijhouden.
De produktie van bakstenen stagneerde trouwens, maar dat kwam meer door de overheidsmaatregelen. Hoewel de vraag naar bakstenen enorm was, hield de regering ook hier de teugels strak in handen. Strating mocht maar een bepaalde hoeveelheid stenen afleveren tegen een vastgestelde prijs. De regering wilde koste wat kost woekerprijzen voorkomen en de zwarte markt niet in de kaart spelen.
De steenfabrikant liep tegen een ander, zij het niet onbelangrijk probleem aan.
De arbeiders waren eerst met geen stok aan het werk te krijgen. Zijn zoon begrijpt die apathie best. De handen moesten uit de mouwen, maar niemand wilde, kon ook moeilijk in het arbeidsritme komen. „In de oorlog mocht alles wat God verboden had. Duitse voertuigen saboteren door suiker in de tanks te gooien, diefstal en inbraak waren heel gewoon. En toen kwam de bevrijding en mocht dat niet meer. Krankjorem. Je moest ineens de knop omdraaien en een draai van 180 graden maken. Dat ging dus niet”.
„Oudere mensen hadden het werken afgeleerd. In de oorlog was er een sfeer van:
hoe minder je deed, hoe meer je werd geprezen. En nu ineens moest je voor een gulden een bepaalde inspanning leveren. Dat was je verleerd. Zeker degenen die in Duitsland hadden gewerkt en terugkwamen. Die waren psychologisch niet rijp om de mouwen op te stropen”. Nederland stond in de oorlog economisch vrijwel stil. De ene na de andere
fabriek had het loodje gelegd. „Hele groepen van de bevolking hadden behoefte aan vakantie, aan afkicken, maar de regering, de mensen die het meest buiten schot waren gebleven, schreven ons de wetten voor. Niet zeuren, aan het werk.
Gezinnen die familieleden hadden verloren stonden volledig in de kou. Niemand keek naar hen om. Ze werden gewoon aan hun lot overgelaten”. „Tegenwoordig heb je een batterij psychologen en hulpverleners om de mensen na een ramp te begeleiden. Toen was de hulp nul komma nul. Je moet je voorstellen. De ene dag mocht je bij de vijand stelen bij het leven, de dag erna toen we bevrijd waren mocht niks meer. Nou, zo werkt dat niet. Daar word je schizofreen van”. Toen – de Duitsers waren verjaagd en het leven ordende zich weer – openbaarde zich een merkwaardig fenomeen. Iedereen voelde zich na de bevrijding hartstochtelijk vaderlander. Niemand had geheuld met de vijand of stiekem gesympathiseerd met de NSB. De
één voelde zich een nog betere Nederlander dan de ander. De heksenjacht op ‘foute’ Nederlanders was geopend en Strating had daar rekening mee te houden, zo bleek alras. Onder druk van zijn arbeiders liet de steenfabrikant bedrijfsleider Bamberg vallen. Hij kon niet anders. Ontsloeg hij die man niet, dan zouden de arbeiders zijn fabriek boycotten. Bamberg was lid geweest van de NSB, dat stond vast, maar hij had nooit iets te maken gehad met de jodenvervolging, had ook geen Joden verraden, ook dat stond vast. Sterker nog, Bamberg had Strating twee keer gewaarschuwd voor Duitse razzias. In de oven van de steenfabriek in Oude Pekela had de directeur Joden verborgen en later een Engelse piloot. Twee keer tipte Bamberg hem en twee keer ontsnapte de steenfabrikant op het cruciale moment aan de Duitse wraak. Maar toen Strating zijn opzichter na de oorlog weer in dienst wilde nemen, morde het werkvolk en dwong de directeur tot rigide maatregelen. Strating jr. heeft het daar nog moeilijk mee. „Die het verste van de oorlog afstonden kwamen ons later vertellen wat we moesten doen. Na de oorlog had iedereen bij wijze van spreken in het verzet gezeten. Dat mijn vader toen onder druk Bamberg moest laten vallen, heeft hem nog lang pijn gedaan”.
Junior moest zelf na de bevrijding ook flink omschakelen en alle zeilen bijzetten om niet in onstuimig vaarwater te belanden. Hij zat op het Gymnasium, een principi
ële keus van zijn vader, omdat de directeur van de HBS een Duitser was. De school sloot de deuren in 1944 en Henk trok als 13-jarig ventje de straat op. Maakte de meest absurde dingen mee. Jatte moeren en kompassen uit goederenwagens, waar de Duitsers de wrakstukken van neergeschoten, geallieerde vliegtuigen hadden verzameld. Dat hij zo af en toe een afgerukte arm of been tussen het verwrongen metaal vond, deerde hem niet. „Je zat midden in een oorlog. Het was allemaal heel spannend. Net een jongensboek, maar dan live. De gekste dingen gebeurden om je heen. Dood en leven maakte je elke dag mee. Vliegtuigen stortten naar beneden. Je wilde er als eerste bij zijn. Het was een vrijbuitersbestaan. „Je juichte als een Duitse bommenwerper neerstortte. Je deed er alles aan de ander te vernietigen. Ik zat in mijn pubertijd en dan doe je je diepste indrukken op. En toen kwam de bevrijding. Ik diende een keurige scholier te worden die netjes zijn huiswerk leerde en proefwerken maakte. Dat ging absoluut niet”.
Henk Strating verknalde dan ook zijn eindexamen. Bij het mondeling ging hij af als een gieter, miste te veel basiskennis van de onderbouw. „Het was een complete gatenkaas daarboven
. Hij kan daarom best begrijpen dat de arbeiders van vlak na de oorlog het niet zo nauw namen met de arbeidsmoraal. „Iedereen had scheuren opgelopen. Je was als mens uit elkaar gerukt en om dan het spoor terug te vinden, dat ging verdomde moeilijk. Pas toen ik in 1949 in dienst ging kreeg ik enige structuur”.

briefje
Op bovenstaand briefje wordt aangegeven wat de werkzaamheden zijn van vijf kleigravers
bij steenfabrikant Strating in Winschoten en hoe dat beoordeeld wordt.

De Amerikaan Bedeaux bedacht na de oorlog een systeem van beloning. Via allerlei ingewikkelde metingen lichtte hij de arbeid van een arbeider door. Zo kon hij vaststellen hoeveel werk een mens in een minuut kon verrichten bij een normaal arbeidstempo. Een Bedeaux arbeidseenheid werd aangeduid met een B-punt. Haalde een arbeider 60 B-punten per uur, dan verrichtte hij een normale prestatie; 80 eenheden betekende voortreffelijk en 100 Bedeaux haalde je nooit. Per week werden de aantallen Bedeaux vastgesteld per bedrijfstak. Op bovenstaand briefje wordt aangegeven wat de werkzaamheden zijn van vijf kleigravers bij steenfabrikant Strating in Winschoten en hoe dat beoordeeld wordt. De vakorganisaties waren voor dit objectieve systeem van beloning: zij wilden niet terug naar het vooroorlogse ‘jaagsysteem’ , waarbij de één voor dezelfde prestatie meer verdiende van de ander. Aan het Bedeaux systeem kwam een einde toen het handwerk werd vervangen door machines.

De moeder

„Ze brachten mijn man thuis als een hond. Op een ladder”

Ze heeft zich goed voorbereid. Op een papiertje heeft ze vast wat aantekeningen gekrabbeld over het werk in de DUW en de dood van haar man. Ze heeft eerst even navraag gedaan bij leeftijdgenoten. Of die nog wat afwisten van de werkverschaffing na de oorlog. Ze is een beetje zenuwachtig, zegt ze: Ik zie wel op tegen het gesprek. Wat moet ik u nog zeggen?” Eenmaal aan de praat is ze niet meer te stoppen.
Ze spreekt snel, de 78-jarige Zwaantje Knol-Ruitenga (1913), wier man het leven liet op een DUW-project bij Godlinze. Die dag zal ze niet snel vergeten. Zeker niet de avond daarvoor. „We hadden wat onenigheid gehad toen. Een beetje met ruzie naar bed gegaan. Toen hij die morgen wegging hadden we het nog niet goed gemaakt. En dan ineens komt je man dood thuis, ja, dan knapt er iets. Ik zeg nu altijd tegen de kinderen: praat ruzie meteen uit, neem altijd afscheid van elkaar, geef elkaar een zoen”.
De klap van de dood van haar man Hendrik kwam extra hard aan, omdat zij van de DUW geen kinderbijslag kreeg voor haar acht kinderen. Hoewel de bond van haar man, de christelijke landarbeidersbond, zijn best deed, mocht die inspanning niet baten. Zelfs de christelijke metaalarbeidersbond bemoeide zich ermee, maar ook dat vermurwde de heren van de DUW niet. De DUW was niet aangesloten bij een verzekeringsmaatschappij, die bij ongeval de kinderbijslag doorbetaalde. Pas na het ongeval van Hendrik Knol, zo weet Zwaantje, kwam een verzekering tot stand. Ze constateert het wrang: „Pas als het kalf verdronken is dempt men de put”. Twee jaar lang bleef zij verstoken van enige uitkering. Toen lukte het nota bene Harm Bolt van de moderne neutrale bond een uitkering voor elkaar te krijgen. maar niet met terugwerkende kracht. Desondanks hield het gezin al die tijd het hoofd boven water, dankzij het doorzettingsvermogen van moeder.
..We hebben vreselijk veel armoe gehad. Maar geen honger geleden. Ik had het geluk dat ik een eerste klas tuinvrouw was. Ik zorgde dus voor de groenten. Vlees hebben we toen nooit gehad, behalve ‘s zondags een half stukje droge worst. Ik heb er voor gevochten dat alle kinderen te eten kregen. Ik kan ze allemaal recht in de ogen kijken.”

moeder
Moeder Zwaantje Knol met haar man Hendrik en de acht kinderen.

Moeder Zwaantje Knol met haar man Hendrik en de acht kinderen, gefotografeerd
vlak voor zijn dood. Hendrik Knol kwam onder een lorrie en was op slag dood.
Zijn dochter Zwaantje (links met strik in het haar) was toen acht jaar:
„Ik zie hem ‘s morgens nog wegfietsen. Corduroy broek aan, sigaret in de mond.
Het is mijn laatste beeld”.

Beleg op het brood was er niet. Alleen witte suiker en dat gaf wel eens aanleiding tot pesten op school. Zo van: heeft je moeder niets anders. „Maar ik kon ze niet meer geven. Daar had ik het moeilijk mee. Ik werd er op aangekeken. Dat gevoel heb ik nog soms: dat ik mezelf minderwaardig vind. Dan wil ik wel wegkruipen achter het behang”.
Toen haar man overleed betaalde de levensverzekering een uitkering van ongeveer 3000 gulden uit. Net zes weken voor het ongeval had ze die afgesloten. Een hoop geld voor die tijd, maar met al dat geld moesten de schulden betaald worden. Een zuster leende van haar ook het nodige, waar ze nooit meer
één cent van heeft teruggezien. „Ik heb alles betaald. Ik voelde me rijk en sterk. Ik hoef me nergens voor te schamen, maar het was vechten en nog eens vechten”. De zondag na de begrafenis op zaterdag hebben de kinderen met geleend geld moeder voor het eerst een moederdag presentje gekocht: een flesje Boldoot. Haar eerste cadeau. De dag dat haar man thuisgebracht werd, snijdt nog altijd vlijmscherp door haar ziel. „Hij lag in een bodewagen. Als een hond brachten ze hem thuis. Op een ladder. Nee, die goeie, ouwe tijd is niet mooi. Het was een vernederende tijd. Daar kun je een boek over schrijven”. Een maand na de dood kreeg Zwaantje een zenuwaanval, waardoor ze weken achtereen in het ziekenhuis verbleef. De oudste dochter nam toen de zorg voor de overige kinderen over, wat niet gemakkelijk ging. Zo liep ze tegen een winkelier aan, die weinig mededogen had en eerst geld wilde zien voordat hij haar ook maar iets gaf. „Dat neem ik hem nog kwalijk. Tijdens mijn ziekte begon hij weer over schulden”. Is ze ooit weer getrouwd? Ze kijkt verontwaardigd. „Wat denkt u? Kan iemand met acht kinderen nog trouwen? Wie wil zo’n vrouw nog?” Met elkaar praten de kinderen bijna nooit over toen, terwijl er toch zoveel wrok, zoveel onverwerkt verleden ligt. „Ik hou me maar stil over die tijd. Dan beginnen de kinderen weer te kibbelen en ik kan niet tegen ruzie”. Tranen wellen op. „We moeten even stoppen”, zegt ze abrupt en wrijft in haar ogen. In bed ligt ze vaak wakker en schreit zachtjes. In stilte heeft ze gehoopt dat geen van de kinderen zoveel kinderen zou krijgen als zij. Die hoop is in vervulling gegaan. Ze hervindt de moed weer en praat over haar man’s broer, die haar vreselijk op haar ziel trapte met de opmerking dat hij ‘liever zou gaan schooien dan werken in de werkverschaffing’. „Zelfs je eigen familie is bikkelhard”.

De dochter

„Dat laatste beeld van vader kan ik niet uitwissen”

Ze herinnert het zich als de dag van gisteren: 6 mei 1953, een woensdag. Dochter Zwaantje was acht jaar toen en had een enorme band met haar vader. „Ik zie hem ‘s morgens nog de deur uit gaan. Ik kroop uit mijn bed, schoof het gordijntje opzij en zag hem wegfietsen. Corduroy broek aan, sigaret in de mond. Dat is het laatste beeld van mijn vader. Dat beeld wordt ook niet uitgewist. Dat heb ik bewust in mijn geheugen vastgelegd. Ik hing erg aan mijn vader”. Zes mei 1953 pakte vader Hendrik Knol, 44 jaar, de fiets en verliet zijn woning A 174 in ‘t Zandt. Hij ging die door-de-weekse dag op weg naar zijn werk, DUW-object 55/419 in Godlinze. Daar raakte hij bekneld onder een lorrie en was op slag dood: nek gebroken. Uit een brief van DUW-directeur dr.ir. D.R. Mansholt aan minister J.G. Suurhoff van Sociale Zaken blijkt hoe het ongeval precies plaatsvond. Volgens dochter Zwaantje is moeder nooit verteld hoe haar man om het leven kwam.
Citaat uit de brief van 13 mei: „Knol was belast met het afremmen der door paarden getrokken kipkarren, zulks om te voorkomen, dat de paarden van de achter hen rijdende wagens schokken zouden krijgen bij hellend terrein. Knol liep daarbij naast de kipkarren. In de rails ligt op een bepaald punt een wissel. Waarschijnlijk meende Knol dat de wissel in een verkeerde stand stond, want plotseling zag men hem hard naar voren lopen. Hij kwam daarbij echter te vallen en viel voor de voorste kipkar, waardoor hij overreden werd. De man was op slag dood. Dit geschiedde te 11.45 uur. De werkleiding waarschuwde terstond de dokter en de burgemeester, die resp. te 12.30 uur en 12.45 uur op het werk verschenen”. Onderaan de brief schrijft de minister met potlood: „Wordt de arb. wel voldoende op het gevaar van kipkarren gewezen?
. Mansholt oppert de mogelijkheid om
„in overleg met de Arbeidsinspectie bepaalde beveiligingsmaatregelen te nemen”.
Hoe Hendrik Knol thuisgebracht werd zal dochter Zwaantje nooit vergeten. Ze zat alleen aan tafel een spelletje te doen. „Opeens kwam er een vrachtwagen aan waarin mijn vader op een ladder lag. Dat zag ik niet, maar dat hoorde ik later. Ik moest aan tafel blijven zitten, terwijl alle anderen in de kamer voor het raam gingen kijken. Ik vond dat vreselijk. Als kind werd je overal vandaan gehouden”. Ze werd overhaast naar oma gestuurd en moest daar tussen de middag haar boterhammen maar opeten. Pas bij oma hoorde zij dat haar vader dood was. Ze vertelt: „Wordt er aan de deur gebeld, staat een mevrouw huilend op de stoep. Oma vraagt nog wat er is, maar de vrouw loopt in tranen weg. Een tijdje later komt ze terug en smoest wat met oma. Het duurde niet lang of de hoofdmeester van de gereformeerde school kwam bij oma. Hij ging voor in gebed. Maar ik wist nog van niks. Toen die weg was zei oma: eet je pap maar op. En pas daarna vertelde ze me dat vader was overleden. Nou, en toen was het helemaal mis. Later heb ik nog een keer vreselijk gehuild, toen ik al getrouwd was en we een keer naar het graf gingen”.
Moeder bleef met acht kinderen achter (de jongste spruit Berend was pas negen maanden oud). Hoe ze dat gerooid heeft, weet Zwaantje niet. „Meer dan een half jaar zat moeder zonder enige uitkering, noch van de DUW noch van de gemeente. Later kreeg ze wat van de kerk en de gemeente
. „Dat is ook zoiets, mijn jongste broer. Ik weet nog goed dat ie geboren werd. We wisten niet eens dat moeder zwanger was. We zaten buiten op een hekje voor het huis. Opeens gaat het gordijntje opzij, vader tikt op het raam en wenkt mij. Binnen zag ik dat we een broertje hadden gekregen. Honger leed het gezin niet, zegt Zwaantje. Fier heeft ze zich altijd gehouden, misschien wel tegen beter weten in. Want breed hadden ze het niet, integendeel. Tot haar zestiende droeg zij gebruikte kleren van anderen. Zoals die bruine vierbaans rok, die een plaatselijke manufacturier haar gaf voor het feestje van de meisjesclub. Daar had ik wel een rot gevoel over, toen ik die mensen in de zaal zag zitten die me die kleren hadden gegeven. Je schaamt je. Zo durfde ik ook niet tegen een vriendinnetje te zeggen dat wij op planken sliepen. Bij haar thuis hadden ze van die lekkere veren bedden. Geen haar op mijn hoofd die er aan dacht dat vriendinnetje bij ons te logeren te vragen”. „Ik heb er nooit problemen mee gehad dat we het niet breed hadden. Ik heb moeder nooit geplaagd of nooit gezeurd dat we zo weinig hadden. Je wist dat je van giften afhankelijk was, dat je je hand moest ophouden”.
Zwaantje mist haar vader af en toe. „Dat gevoel gaat nooit weg. Ik denk vaak: dat moest pa eens zien. Bijvoorbeeld toen ik mijn rijbewijs haalde. Ik kreeg een brok in mijn keel. Toen hij nog melkrijder was ging ik vroeger vaak met vader mee melk ophalen bij de boer. Bij een bepaalde haarspeldbocht zat hij te wringen aan het stuur. Dat zie ik nog zo voor me, als ik zelf die kant oprij. Ik heb er veel last van, dat ik pa al die veranderingen in de Eemshaven niet kan laten zien”. Jaren heeft zij met haar man en kinderen een caravan gehad op de camping van Jipsingbourtange. Vlakbij had vader voor de oorlog gewerkt in de werkverschaffing, in Jipsinghuizen. Onwillekeurig dwaalde zij door de omgeving.
Ik denk dat ik onbewust op zoek was naar een herinnering aan mijn vader”.

stolk
Schrijver Cees Stolk bij het monument ter nagedachtenis aan de 13 omgekomen arbeiders
bij het busongeluk in 1940. Het monument is geplaatst in de in 1947 gereed gekomen Linthorst Homanpolder.

verslag
DUW-directeur Mansholt brengt op 13 mei 1953 verslag uit aan minister Suurhoff
over het ongeluk waarbij H. Knol uit ‘t Zandt om het leven kwam.

De anarchisten

„Het is ook lastig om principieel te zijn”

aaffien
Aaffien de Vries over haar man Klaas Schwarts: „Hij was een mooi nummer, een beetje tegendraads”.

Hij is anarchist in hart en nieren. Een ouderwetse vrijdenker, die niet rookt en niet drinkt en wiens volle baard herinnert aan die grote voorman, Domela Nieuwenhuis. Zijn portret tooit de studeer- en werkkamer bovenop zolder in zijn bejaardenhuisje in Oosterwolde. Schappen met boeken, tijdschriften en brochures, soms in eigen beheer uitgegeven.
Klaas Schwarts, stad-Groninger van oorsprong, zegt het met gepaste trots. ,.Ik wijs principieel gezag en geweld af”. Zijn vrouw Aaffien de Vries kwam via de Jongelieden Geheelonthouders Beweging later bij De Beweging. Maar ook zij voelt zich daar thuis. Ze staat pal achter man’s idealen, al ging dat in het begin niet gemakkelijk. „Hij was een mooi nummer. Een beetje tegendraads”. Klaas botste vaak met zijn superieuren. „Ik kon geen baas boven me velen”. Dat vrije, dat onafhankelijke bracht het jonge gezin vlak na de oorlog op de rand van de armoede. Ondanks mulo (hij wilde onderwijzer worden, maar mocht niet van pa, omdat je je dan onder de witte boorden mengde en daar hield je je als anarchist verre van), ambachtschool en middelbare landbouwschool kwam hij niet echt aan de bak. Hij hield het nooit langer dan zes weken vol bij een baas. Of het nou smidsknecht was, electro-monteur of fietsenmaker, hij kon niet echt aarden. „Ik hield niet van opdrachten. Bij het Arbeidsbureau zat ik in de bak van ‘moeilijk bemiddelbaar”’.
Zodoende moest hij naar de werkverschaffing, naar de Slikken (‘meeste plezier beleefde ik daar’) en naar de DUW, sportvelden aanleggen (‘minste werk, ook minst betaald’). Gek eigenlijk, hij voelde zich in de werkverschaffing nog het meest thuis. „Iedereen verdiende hetzelfde loon. Je kon niet opklimmen. Er was geen onderlinge concurrentie. In de fabriek kon je een wit voetje halen bij je baas ten koste van een ander. Maar op de werkverschaffing was iedereen gelijk”. Zijn vrouw Aaffien: „Dat is wel zo, Klaas, maar je had er af en toe toch moeite mee. Je moest wel wat slikken, anders kreeg je geen uitkering”. Klaas: „We zaten wel eens zonder inkomen. Dan was ik geschorst. Die ene keer

dat ik een opzichter uitmaakte voor oplichter. Dat zat zo. Die stoklopers hadden een lat van twee meter bij zich. Aan elk uiteinde zat een pen. Met die lat maten ze op hoeveel meter je had gewerkt. Ze zetten de ene pen in de grond en draaiden de andere in het rond. Zo konden ze, primitief hoor, de oppervlakte uitrekenen. Nou, ik had al een tijdje door, dat we onderbetaald werden. Je werd namelijk per meter uitbetaald. Ik nam dus een keer mijn duimstok mee en ja hoor, die lat bleek twintig centimeter te kort te zijn. Op tien meter scheelde dat mooi twee meter uitbetaling. Ik ben later wel in het gelijk gesteld, maar het kostte me wel een paar dagen”. Aaffien: „Dan had je geen geld en moest je schulden maken. Je trof bij de kruidenier een regeling. Ik had het geluk, dat mijn ouders me af en toe wat toestopten. Maar het was wel lastig, dat je man principieel was”.
Beiden hadden daar soms woorden over, maar nooit echt ruzie. Klaas had een diep respect voor Aaffien’s vader. „Bij mijn vrouw thuis hadden ze veertien kinderen. Als ik weer zonder werk zat door een of ander akkefietje, dan schold haar vader me eerst uit voor ‘rot communist’, maar even later zei ie: toe vrouw, geef ze maar weer wat, hij is weer zonder werk”. Klaas (1921) en Aaffien (1919) trouwden in 1942 en kregen hun eerste kind twee jaar later. De volgende werd in 1947 geboren. In de DUW verdiende Klaas 14 tot 16 gulden per week; in de Slikken met een goeie week 20 tot 22 gulden. Ze hadden het geluk, dat Aaffien erg handig was met naaien en breien en van ouwe rommel van alles wist te maken. Ze had immers 13 jaar op het confectie-atelier van Levi in Groningen gewerkt, waar ze aan het eind van de oorlog een spiksplinter nieuw Duits cavalerieuniform achterover drukte en daar voor haar dochtertje een jasje, een mutsje en twee broekjes van maakte.
Die ‘diefstal’ zat Klaas, anti-militarist pur sang, lang niet lekker. Hij sputterde even tegen, maar gaf zich gauw gewonnen. Armoe breekt soms principes. In 1954 keerde hij de werkverschaffing de rug toe en begon in Amsterdam als tramconducteur. Het loon steeg ineens fors naar 68 gulden per week. Een geintje met een opzichter, die hij in een moddersloot dropte, omdat hij tegen de regels in de noodstop gebruikte, kostte hem zijn baantje. Hij belandde bij weer een nieuwe baas, de PTT.

stadjes
Stad-Groningers in de Slikken. V.l.n.r. Klaas Schwarts, ? , Oekie Mulder, ?.

Aanvankelijk hoefde hij de militaire veldpost niet te sorteren, maar een nieuwe chef had lak aan zijn principes, vond dat werk werk was en gebood hem tegen zijn principes te zondigen. Klaas raakte knap overspannen, keerde met vrouw en twee kinderen terug naar het Noorden en solliciteerde bij Koninklijke Scholten Honig in Foxhol. Hij werkte jaren in ploegendienst tot hij overgeplaatst werd naar gebouw 40, waar hij tot de vreselijke ontdekking kwam, dat hij indirect meewerkte aan de atoombom. KSH produceerde een stof, dat het ontstekingsmechanisme van dit gruwelijke wapen in werking zette. Prompt ging Klaas Schwarts over de rooie en werd binnen drie minuten afgekeurd.
Aaffien: „Hij was een knap vakman, maar hij had geen aanpassingsvermogen.
Het is maar goed dat hij niet vóór de oorlog in de werkverschaffing zat zoals mijn vader. Toen bij ons een drieling werd geboren bleef vader natuurlijk thuis. Hij werd meteen gestraft met vier gulden minder loon. Onmenselijk hard waren ze.
Klaas werkte in de DUW bij de aanleg van het sportveld De Hoogte in Groningen.
We woonden daar 30 meter vandaan. Hij zette met een opzichter piketten uit. En wie liep achter hen aan? Onze zoon van vijf, die de piketten er weer uittrok. De opzichter vond het wel geinig. Wat een verschil met vroeger, h
è?

De wethouder

„Mondje dicht toen, anders volgde ontslag”

Hij kijkt met gemengde gevoelens terug op de tijd dat hij van 1953 tot 1974 wethouder was in Finsterwolde. De haat tussen arbeiders in het ene kamp, de PvdA, en het andere kamp, de CPN, was ‘vreselijk’. De één kon de ander wel levend villen en daar zat hij, Harm Bulten, de partijloze, die wel sympathiseerde met de communisten, maar niet zo radicaal was van koers, tussenin. „Die klassenstrijd was kei- en keihard. De CPN, vooral wethouder Harm Haken was een felle, stelde zich onverbiddelijk en rechtlijnig op, en bij de PvdA had je echte communistenvreters zoals burgemeester Tuin. Het was een strijd op leven en dood. Ik heb altijd gezegd: je kunt verschillend denken, je kunt je meningsverschillen met elkaar uit discussiëren, maar je bent allemaal arbeiders. Kun je je hele gelijk niet krijgen, dan neem je maar genoegen met de helft. Ik probeerde die mensen een beetje bij elkaar te brengen, maar dat lukte niet. De raadsvergadering was nog maar net vijf minuten oud of de één hemelde Rusland op en de ander Amerika en van de zaak van de gemeente Finsterwolde kwam weinig terecht”. Een diehard, een stalinist is hij nooit geweest. Bij hem borrelden al snel twijfel en wantrouwen boven over het communistische paradijs in het Oosten. Op zijn reizen naar Polen en de voormalige DDR zag hij de rijen wel voor de winkels, de lege etalages en de exact uitgestippelde route waar hij in Oost-Duitsland langs mocht rijden. Een keer is hij zelfs in Oost-Berlijn ‘eingesperrt’ , omdat hij per ongeluk een verkeerde weg insloeg. Het vuur in de ogen van die Vopo’s zal hij niet licht vergeten. Het is dat de vrouw van zijn zwager in het Gronings begon te schelden, anders had het oponthoud zeker langer dan twee uur geduurd. In die tijd werd hij geconfronteerd met een schreeuwende woningnood. In Finsterwolde woonden 60 gezinnen met twee huishoudens onder één dak, in oude krotten met bedsteden, zonder waterleiding. Boeren in het dorp weigerden grond te verkopen voor woningbouw. Alleen landbouwer Willem ten Have toonde zich heel wat inschikkelijker en stond op de plek waar nu het buurtschap Ganzedijk ligt. land af voor een heuse nieuwbouwwijk, kilometers van het dorpscentrum, midden in de weidse polder. De nood was zo hoog, dat gemeenten indertijd het recht hadden woningen te vorderen. Wij als gemeentebestuur eisten ruimte op in kapitale hereboerderijen. Dat vonden de boeren niet leuk, maar de wet stond achter ons. Zo kreeg je de situatie dat de boer links van de gang woonde in het voorhuis en de arbeiders aan de andere kant. Natuurlijk geen prettige oplossing, maar het was noodzaak. Zelf heb ik ook zeventien jaar in een krot gewoond, waar de sneeuw door het huis stoof en je emmers tekort kwam om het water op te vangen”. Bulten werkte die tijd ook in de DUW, in de Slikken in Noord-Groningen en bij de landaanwinning. In het begin stond hij zelfs schouder aan schouder met NSB-ers, die in het kamp in de CC-polder waren geinterneerd. Leuk was anders, maar hij had betrekkelijk weinig last van de verraders, meest zwarthandelaren merkte hij toen hij voor één van hen een brief zou posten. Stiekem scheurde hij de brief open en las iets over dollars ophalen. „Oei, dacht ik, dat is een smokkelbende, daar moet ik niets mee te maken hebben”. Hij gooide de brief gauw in de sloot en nam zich voor landverraders nooit meer een dienst te bewijzen.

bulten
Harm Bulten: „ Ter bestrijding van de woningnood mochten wij boerderijen vorderen “.

Hij maakte ook stakingen mee, maar dat ging wat hem betreft niet erg van harte.
„Als je zoiets doet moet je eerst goed de gevolgen overwegen. Staken was toen altijd een verloren zaak. Je stond tegen een muur te praten. Het was horen of voelen”. Aan den lijve voelde hij het onrecht toen een groep Finsterwolders ‘verbannen’ werd naar een polder aan de noordkant van Groningen. Veertien dagen achtereen greppels graven en grond weggooien. Het bleek uit te lopen op een fiasco, tenminste in de ogen van de werkleiding, die hun werkprestatie te gering vond en de groep ontslag aanzegde.
De Finsterwolders lieten dat niet op zich zitten en gingen in beroep, maar hoe Bulten in het gemeentehuis ook voor de commissie pleitte, dat de werkbazen marchandeerden en dat hij dat kon bewijzen als de heren maar mee wilden gaan, de Finsterwolders bleven geschorst en moesten als de donder maar zien ergens vast werk op te scharrelen, anders konden ze een uitkering voorlopig wel vergeten. De DUW stuurde ook werklozen naar de boer om daar een handje mee te helpen bij de oogst. Zwaar werk, oordeelt Bulten.

„Je stond de hele dag met gekromde rug op het veld om die bieten uit de grond te trekken. Na een dag was je behoorlijk stijf.
En hoe meer bieten je eruit trok, hoe meer je verdiende.
Het was akkoordwerk en dan weet je het wel: je beulde jezelf verschrikkelijk af”.
Hij vond de DUW geen minderwaardig werk. Zeker, er waren werklozen die niet eens wisten wat slik was. Voor hen was die werkverschaffing een drama, maar hij, zoon van een robuuste, anarchistische vissersman, had de schop goed in de hand.
„Je past je aan de omstandigheden aan, het was toen niet anders. Later werkte ik in de wegenbouw en dan zeiden jongeren wel eens: man, ze hadden voor mij kunnen doodvallen toen. Ik zeg: jongens, er viel niets dood te vallen. Mondje dicht toen, anders volgde ontslag”. Godzijdank is die tijd voorbij. Hij kan nu zijn mond opendoen tegen een gedeputeerde en zelfs met enige stemverheffing onderstrepen dat hij haar beleid maar niks vindt zoals laatst toen hij als bestuurslid van de ANBO protesteerde tegen sluiting van het bejaardentehuis in Beerta. Kwam daar vroeger eens om. Als je als arbeider op het land een sigaretje rookte ging de vinger van de boer omhoog. Deed je het nog een keer dan wees diezelfde vinger je van het erf en kon je opkrassen. En boer Barlagen in de polder had de onhebbelijke gewoonte de arbeiders met zijn fonkelwitte merrie van het erf te jagen als zij om werk vroegen. „Die tegenstelling is gelukkig voorbij. Ook die tussen de arbeiders. Nu vraag ik FNV-ers en PvdA-ers of zij een lijst willen tekenen tegen sluiting van het bejaardentehuis en niemand weigert. Veertig jaar geleden mocht ik als partijloze geen lid van het NVV worden. Er is tegenwoordig meer harmonie.

Het botst nog wel eens. Dat is ook gezond, maar er wordt tenminste samengewerkt.
De scherpe kantjes zijn er af”.