VOORWOORD
28 september 1978
Dwalen kun je nauwelijks in een plaats als Oude Pekela en verdwalen helemaal niet.
Niet alleen kom je vanzelf weer bij het Diep terecht, je komt ook vast en zeker iemand tegen die je met een enkel woord wegwijs wil maken.
Maar om wegwijs te worden in een verleden van dit dorp, is het wel degelijk nodig dat een goede gids ons stevig bij de hand houdt. Schrijver en dorpsgenoot Brunink is er zo één. Geen wonder ook, want wie kent deze kaarsrechte gestalte niet, fietsend of lopend van en naar de gebeurtenissen die hij in de krant versloeg.
Een leven lang heeft hij de kleine en grote dingen van zijn dorp gevolgd.
Uit ervaring weet ik, hoe rijk en belangwekkend dat is. Ook weet ik dat er een gevaar in schuilt, het gevaar van de oppervlakkigheid.
De actualiteit zonder meer gaat geestdodend werken.
Brunink heeft dit boek niét geschreven nadat hij er tijd voor kreeg, toen hij zijn dagelijkse werkzaamheden bij de P.T.T. beëindingd zag. Hij is met dit boek zijn hele leven bezig geweest. Stapels aantekeningen, in goede orde bewaard ”voor als de tijd komt”, heeft hij jaar na jaar opgestapeld. En de tijd is gekomen. Het schrijven van een tekst na dié voorbereiding is dan zoiets geworden als het plukken van de vruchten na een rijke zomer.
De schrijver bewijst nog eens de stelling, dat het heden niet begrepen kan worden zonder kennis van het verleden. Ik denk dat menig Pekelder bij lezing van dit boek verbaasd zal zijn over het vele dat aan ons herinneringsvermogen is ontvloden.
Behalve een rijkdom aan kennis over het verleden, draagt dié kennismaking ook bij tot een zelfontdekking. Dit verleden is óns verleden.
Wat eens gebeurde, heeft de mens hiér en nü gevormd tot wat hij is.
Turf, kerken, kapiteins, scholen, de oorlog, de joden, de fabrieken,
het postkantoor en vele andere onderwerpen, ze vormen een bont weefsel,
door de schrijver op levendige wijze verteld.
De Pekelders zullen geen moeite hebben met de honderden namen, die in het boek voorkomen. Voor buitenstaanders die in de war raken, zou de schrijver misschien nog eens een Pekelder kwartetspel kunnen ontwerpen. Want we verwachten nog meer.
Niet alleen de schrijver, ook de uitgever wil ik in dit voorwoord danken.
Want dit boek is op bijzondere wijze en met heel veel liefde een boek geworden.
Iedereen die het koopt, zal weten dat het niet zo maar een boek is.
Het past dan ook geheel bij de geest waarin dit boek geschreven én uitgegeven is:
dat de opbrengst van de verkoop ten goede komt aan het Groene Kruis.
Niet in de laatste plaats voor het gevoel van zuiverheid dat hieruit blijkt,
is een woord van dank niet misplaatst. Ik heb het stellige gevoel dat ik die
laatste woorden neerschrijf namens alle lezers van dit boek.
Harry van Mierlo
FEICO ALLENS CLOCK.
Al is deez’ bodem woest en dood,
Zoo ver het oog er schouwt,
Toch bergt hij in zijn donk’ren schoot
Een kostb’ren schat van goud.
Winkler Prins.
Vóór het jaar 1600, en wie weet hoeveel eeuwen voor dien tijd, lag aan weerszijden van de Pekel A een uitgestrekt veengebied, een deel van de natuurlijke grenzen van Westerwolde. Het moet een weinig bezocht oord geweest zijn op vele plaatsen zeer moerassig, waarover zelfs geen weg leidde om de gemeenschap tussen de oude Heerlijkheid en het Oldambt te onderhouden. De A slingerde zich in talrijke kronkelingen er doorheen en stortte zich ten laatste in den Dollardboezem, die toen tot Winschoterzijl landwaarts indrong. De boorden van het stroompje waren hier en daar met groen bedekt, dat zich op den drassigen grond ontwikkeld had. Een groot gedeelte van dit woeste veen behoorde aan een aantal ingezetenen van Winschoten, aan de zoogenaamde eigenerfden van deze plaats. Het valt niet gemakkelijk van het eerste ontginningswerk in deze streek een juiste voorstelling te geven; wat we er na herhaalde nasporingen van gevonden hebben, zullen we in hoofdzaak hier meedeelen.
Tegen het jaar 1600 heeft zich een vereeniging gevormd, de zoogenaamde Friesche Compagnie, die de venen aan de Pekel-A door aankoop rentegevend wilde maken.
Volgens het boekje van burgemeester Borgesius: ’Geschiedenis van de gem. Oude en Nieuwe Pekela’ en het werk van Top: ’Geschiedenis der Groninger Veenkoloniën’ bestond genoemde compagnie uit de volgende 5 personen: Feico Allens Clock, Mattias Tjabbens, Jan Govens van Gorkum, Heere Wijtzes en Hanne Jansens.
Deze menschen worden wel Hollandsche Friezen genoemd en ook wel Friezen en Hollanders. In het boek van Van Swinderen over het Landrecht van Westerwolde laat
Prof. De Roehr de Friesche Compagnie bestaan uit 4 personen en wel de genoemde heren met uitzondering van Clock, maar voegt er aan toe, dat een ander Friesche heer F.A. Clock, eenige akkers koopt van de buren, dat zijn eigenerfden, van Suurveen.
Ook in eenige stukken in het Rijksarchief te Groningen werd bij den aankoop der Pekeldervenen in 1599 slechts gewag gemaakt van een 4 – tal personen.
Clock wordt een enkele maal ook een inwoner van Winschoten genoemd.
We mogen wel aannemen dat Clock als ontginner den allereersten tijd zich in
Winschoten ophield, omzo spoedig mogelijk naar Pekela te verhuizen.
Van de Friesche Compagnie werden we verder niets meer gewaar, en Clock is de eenige persoonlijkheid, die de drukke werkzaamheden leidt aan het ’Watertien’ dat Pekela A heet. Als we de resolutiën van de stad Groningen van de eerste helft der 17e eeuw doorbladeren, ontmoeten we gedurig den naam van Clock. Of de oorspronkelijke deelgenooten hun aandeel in de venen aan Clock hebben overgedragen, of hem onder zeker voorwaarde de exploitatie hebben toevertrouwd, dit is voor ons een geheim gebleven. In 1599 werd dus een GROOT veengebied gekocht van Winschoter eigenaren, en wel 101 lotten veen. Een lot is ’n strook gronds, welke overal NIET dezelfde afmetingen had: zoo vonden we als breedte van een lot opgegeven 10 roe, 8 voet, 2 duim, maar ook wel 13 roe, 3 duim, of b.v. 13 roe, 7 voet. Ook de lengte er van was verschillend; er was sprake van een lengte van 428 roe, maar ook wel van b.v. 600 roe.
Deze 101 lotten lagen in het oostelijk deel van Pekela, aan beide zijden van ’t water tot ongeveer aan de tegenwoordige fabriek ’De Kroon’. Dit gebied was in 3 complexen verdeeld: ten noorden van de A lagen 35 lotten, die 28 veenplaatsen vormden, ten zuiden beneden den vroegeren Veendijk 35 lotten, waaruit 18 en boven den vroegeren Veendijk ook 33 lotten, waaruit 24 veenplaatsen ontstonden.
De stilte van de eenzaamheid maakte weldra plaats voor de drukte van een bedrijvig leven; vol moed werd de veenexploitatie ter hand genomen. Het riviertje bleek door zijn geringe diepte, vooral in ’t warme jaargetijde, alsmede door zijn talrijke bochten voor een vlotte en geregelde turfvaart ongeschikt, zoodat men reeds dadelijk had te zorgen voor het maken van een bevaarbaar water. Gedeeltelijk van bovenaf werd de A gekanaliseerd tot de vroegere Heeresdraai, waarbij vele bochten werden afgesneden, waardoor in hoofdzaak een recht kanaal ontstond, dat den naam van Heerendiep ontving; de verdere loop tot de uitmonding in den Dollard bleef langen tijd onder den naam van rivier bekend.
De bevaarbaarheid van dit laatste gedeelte verbeterde men aanmerkelijk door allereerst het ’Nieuwediep’ te graven en hierna in 1608 het laatste eind tot Winschoterzijl, dat gebracht werd op een breedte van 30 voet, terwijl van de uitgeworpen aarde aan weerszijden van het watereen dijk gelegd werd.
In de kosten van dit laatste pand kwamen de Winschoters Clock tegemoet door ¼ %
er van voor hun rekening te nemen. Met groote voortvarendheid begon men toen de
turfgraverij. Men verhaalt, dat Clock, die hier de werkzaamheden persoonlijk leidde, op sommige tijden wel 500 mensen in zijn dienst had. Hij zag gaarne, dat vele werklieden zich bij de ontginning kwamen vestigen, en om een goed begin temaken, stelde hij strooken gronds aan het vaarwater gratis beschikbaar; zoo ontstonden ’De Kamers’ , gelijk men die eerste arbeidershuisjes noemde. Nog heden ten dage duidt men de rij huizen aan de zuidzij van het kanaal tegenover het vroegere hotel Dijkinga, waar de eerste woningen eenmaal gestaan hebben, met dien naam aan. Naar de meening van belanghebbende ingezetenen van Meeden eigende Clock zich aan den noordkant van zijn veen een te groot gebied toe, wat aanleiding gaf tot het ontstaan van oneenigheden, welke ten laatste tot een openlijke oorlog, al was het een in miniatuur, zouden voeren.
Vele boeren van Meeden, bijgestaan door andere ingezetenen, zochten het volk van Clock op, om dit met geweld terug te dringen. Met hooivorken en schoppen zou om het recht gestreden worden. Doch de mannen van Clock waren ook voor geen kleintje vervaard, omsingelden hun aanvallers en verklaarden allen voor gevangenen.
Veel bijzonderheden van deze ontmoeting zijn niet meer bekend, doch wel weet men nog, dat veel vrouwen van Meeden op het terrein van den strijd verschenen en een verzoening tot stand wisten te brengen, die de oogenblikkelijke vrijlating der gevangenen tot
gevolg had. Alle eer aan de Meedener schoonen die de strijdlust der mannen wisten
te sussen en een bevredigende oplossing te vinden. Scheen het Clock in den beginne
vrij voorspoedig te gaan, niet lang zou het duren, of hij kwam in botsing met de imperialische politiek van dè stad Groningen; deze verbood in eens den doorvoer van turf door haar gebied, het Oldambt. Dat verbod had voor Clock noodlottige gevolgen.
Het was duidelijk, wat de stad in haar schild voerde; haar begeerige oogen waren
gericht op ’t bezit van de ontwakende kolonie.
In 1635 kocht de stad door middel van haar rentmeester, Johan de Mepsche, van Clock, zooals dit in origineele stukken staat, ¼ van 58 lotten in 101 lotten voor f. 30.000, boven en beneden de verlaten, gedeeld en ongedeeld, bereid en onbereid, onder voorwaarde, dat de verkoopers deze ¼ parten nevens ¼ parten venen, die ze aan zich houden, zullen voorzien met verlaten, gruppen, wijken, tillen en graving van ’t diep ; de verkoopers zullen de turf van die venen graven en vervoeren op eigen kosten in de 10 volgende jaren,
onder betaling aan den rentmeester voor de stads ¾ parten, het eerste jaar op St. Michiel
(29 Sept.) 1636 — f. 900; op St. Michiel 1637 ’38 ’39 ’40 ’41 en ’42 telkens f. 1800; en op
St. Michiel 1643 ’44 en ’45 telkens f. 10.000, na ommekomst van welke 10 jaren de stad de kosten, die alsdan op haar ¾ parten komen te vervallen, zal dragen en daarvan winst en verlies hebben te verwachten naar proportie. Voorts erkennen verkoopers daarbij voor ’t graven als anders van den rentmeester ontvangen te hebben f. 4500 naar 6 perc.
rente jaarlijks voor 6 jaren, om die som het 7e jaar met de interesten weder af te lóssen.
Waar hier eenige keren gesproken wordt van verkoopers,
worden bedoeld Clock en zijn echtgenoote Teetske Boelens.

In vervolg van tijd blijven er steeds relaties bestaan tusschen Clock en de stad; beiden blijven met elkaar steeds zaken doen; ze schijnen elkaar niet te kunnen missen.
Doch het eind van deze samenwerking zou zijn, dat onze onvermoeide ontginner totaal geruïneerd zou worden, terwijl Gruno’s stedemaagd zich kon verheugen in een steeds grooteren toevoer van niet te versmaden baten uit onze kolonie.
Twee jaar later komt tusschen Clock en de stad een andere overeenkomst tot stand;
Clock blijft de venen voor de stad ontginnen tegen betaling van 6 % van de door hem ontvangen koopsom voor den tijd van 15 jaren. Hij krijgt hierbij het recht de venen aan anderen te verhuren, ook voor den tijd van 15 jaren. De financieele beslommeringen nemen voor Clock echter van jaar tot jaar toe. In 1639 komt men overeen dat in 1648 opnieuw over wederzijdsche verplichtingen zal gesproken worden.
Clock kan zich echter niet tot dezen tijd staande houden, en hij en zijn vrouw dragen reeds in 1646 hun bezittingen: den eigendom van ¼ van 58 lotten en 11 ¼ lotten aan de zuidzijde van ’t kanaal aan Groningen over ter verheffening van hun schulden;
Clock behoudt dan nog eenigen grond aan de noordzijde van de A.
Ook van de andere landbezitters kocht de stad in Pekela veen aan en wist
alzoo haar terrein hier uit te breiden.

Ook gebeurde het wel eens, dat ze om de een of andere reden tot ruiling van veen overging. Volgens burgemeester Borgesius waren in dien tijd in beide Pekela’s 43 eigen plaatsen. Geldverlegenheid noodzaakte de stad in 1650 een 24 lotten te verkoopen,
alle aan de zuidzijde van de A gelegen boven den vroegere Veendijk en wel aan Clock
12 lotten, aan Prof. J. Borgesius5, aan Dr. R. Emmen. JJ. Sonne, P. Hoeksema,
B. Constantia, G. Hazewinkel, J. Rotgers en F. Eiskes ieder 1 lot, voor een totaalbedrag van 8636 car. gld, 7 st. en 9 penningen. Belangrijk zijn ook de voorwaarden, die men bij dezen koop met wederzijdsch goedvinden heeft vastgesteld. In het gesloten contract heet het: ’ende sulx op navolgende voorwaarden en conditiën, te weeten: Dat op des Stads costen de Pekel A van het bovenste einde van de voorsz. vier en twintigh lotten, tot aan het verlaet bij de Ulsda verdiept en navigabel gemaekt sal worden, twee a drie steeck beneden den olden bodem op plaatsen, dear het nodich bevonden sal worden. Dan de onderholdinge van het diep, verlaten, sijlen, sluyzen en anders, dat tot gemeen profijt is streckende, dat bij deze coopers off handelaers na quota van haer veenen neffens – ’de Stadt en anderen hyr toe mede gehoorende, daemae gemaekt en onderholden worden.’
Gelijk men ziet, zullen voortaan de stad en de verschillende veeneigenaren gemeenschappelijk het vaarwater onderhouden. Doch deze overeenkomst heeft later dikwijls tot veel gehaspel aanleiding gegeven. Wederom probeert Clock een nieuwe poging het hoofd boven water te houden; ’t is ook geen klein bedrag dat hij in de waagschaal stelt, de helft van over de 86.000 gulden. Maar, helaas, het zou weer blijken, dat het met zijn exploitatie niet wilde vlotten, ofschoon hij sedert 1651 zich geheel aan eigen zaken kon wijden, immers in dat jaar eindigden zijn huurjaren en gaat ieder, én de stad én Clock, zijn eigen weg. De moeite, aangewend om iets van het huiselijk en particulier leven van onzen grooten ontginner gewaar te worden, is niet beloond geworden. Clock zal vrij zeker een vermogend man zijn geweest, die een halve eeuw lang de geheele ontginning hier leidde en de ziel werd van de jonge gemeenschap aan de A, die snel in bevolking toenam, immers in 1640 is reeds de eerste predikant hier aangesteld.

Maar zijn onvermoeide arbeid liep voor hem op niets uit en toen de dood hoogstwaarschijnlijk in 1656, hem bevrijdde van een moeitevol, zorgzaam leven, liet hij zijn weduwe een aan de noordzij van ’t kanaal gelegen plaats na, thans de boerderij van den heer Smeenk. Op verzoek der crediteurs besloot de stad tot executorialen verkoop van Clocks nagelaten landen over te gaan. ’Ende eenige renteniers ende schuldenaers beklaegden zich, dat zij haere rente ende schulden daer uyt niet bekomen en konden, waerom van ons daerover rechts begerende’.
Derhalve zijn bovengenaemde 2 lotten van cum annexis op geit gesettet, dat wij, oock tot 3 Sondagen over de kercke hebben laten kundigen, om op seekeren aen bestemder tijdt, die medegekundigt worde, bij der keerse laten opslaen ende verkopen. Doe nu de Keerse was opgesteken, is gekomen Jan Jansen Sonne ende heeft voor de boven gementioneerde 2 lotten van cum anexis geboden te geven 1025 car. gld. ende niemand heeft meerder geboden te geven, waerop de keerse is uytgegaen’.
Zoo werd JJ. Sonne in 1656 eigenaar van de nagelaten lotten van Clock, en zoo eindigt het slotbedrijf van een leven, dat een drama genoemd kan worden.
Of Pekela’s bekende stichter ook nazaten heeft nagelaten kunnen we niet met zekerheid zeggen, doch de naam, dien we vonden in een erbandschrift van 1778 aangaande de hergraving van een gedeelte van het hoofddiep, doet zulks wel vermoeden, immers onder het bedoelde contract komt de naam voor van Feike Feikes Klok.
We merken hierbij op, dat verschillende schrijfwijze van overeenkomstige namen van leden van eenzelfde familie in vroeger tijden een zeer gewoon verschijnsel was en nog is.
TÖRFGROAVEN (veur vieftig joar)
In ’t veuijoar trekt het veenvolk weg,
Het swoare waark staait weer te wachten,
Ze laggen en ze zingen nait,
Het swade veen vragt alle krachten.
Heur legerstee is törf en stro,
n ’Keet’ het huus om in te wonen,
de kost van elke dag bestaait
Uut pannekouk en broene bonen.
Ain nadde törf weegt vieftien pond;
Dat is gewoon – gain haile swoare-;
Den vieftig meter kroden mit
Zo’n twaalf stuks op ’n koare.
Dreidoezend graft men op ’n dag,
Dei aalmoad wegbrocht worden mouten,
Op smale planken, nat en glad,
Mit iezren kraben aan heur vouten.
Het swait stroomt van heur liggoam af,
Zai valen of en tou – dei staarken – ,
Moar hollen vol, verdainen wat,
Allain deur moordend waarken.
In ’t veuijoar trekt het veenvolk weg
en geven aigen levenskrachten,
Zai laggen en zai zingen nait:
’t Swade veen staait weer te wachten.
G. Mulder-Kuiper
Oude Pekela, 1893-1957.

DE GRONINGER ONTGINNING.
Nadat de stad Groningen eigenaresse van een aantal veenplaatsen geworden was,
bracht ze een methode van ontginning in praktijk, die later in andere veenstreken in ons land en ook in Duitschland navolging vond en zich in onze dagen als de meest rationeele hoogveenontginning gehandhaafd heeft. Een kenmerk van deze methode is de cultiveering van den ondergrond na het vergraven van ’t veen.
De stad gaf haar veenplaatsen in huur op een eigenaardige wijze, anders dan bij een gewone verhuring van b.v. een woning of een kamp land. De huurder of meier betaalde voor zijn plaats een zekere som gelds en nam de verplichting op zich van zijn turfopbrengst een gedeelte af te staan en van zijn verkregen bouwland een zekere pacht te betalen. De meier heette ’de naaste’ tot zijn grond.
Deze verhouding tusschen de stad en den huurder heeft later menig keer aanleiding gegeven tot een moeilijke kwestie die tot heden nog niet definitief opgelost is;
het gold de vraag: Komt de stad of den meier het eigendomsrecht van den grond toe?
In 1651 ontwierp de stad een verordening, getiteld:
’Conditiën van de verhuyring der veenen in de Pekel, beraemd bij de H. Heeren
Borgemeesteren ende Raedt in Groningen’, van den volgenden inhoud:
I
Sal den Huyrder der plaetse, briete, lengthe, swetten ende situatie van ’t gehuyrde
Veen, pertinent in zijn Huyr-Certer opgestelt worden.
II
Sal met sijn Nabuyr ofte naeste Swette aen de zijt van sijn Landt ter plaetse hem
aen-te-wijsen, opgraven ende voorts onderhouden een Wijck,
ter behoorlijcke rechte, diepte van ’t Heerendiep, en de wijtte van sestijn voeten boven, ende twalf voeten op den bodem.
III
Deselve Wijck in de Pekel-dal datelijck verveerdigen, ende dan voorts aen ’t hooge Veen komende, alle Jaeren ten minste veertich Roeden, de Roede van veertijn voeten aenleggen, en de tijdtlijck bereijden om te verlengen, ende soo vele meer als sijn macht en de middelen konnen dragen, ofte met hem bedongen sal worden:
Ende deselve Wijck geduyrende zijn gebruyck onderhouden.
IV
En de tot beter bereydinge van ’t Veen, de Raey- groepe altijdt vijftich Roeden
voor uyt graven ende wel onderhouden.
V
Aan elke zijde van de Wijck en de Raey-groepe, daer sulcks noodigh, op alle twee
Roeden een dwarsgroepe, diep nae vereysch van ’t Veen, ende tijn Roeden lanck,
ofte oock nae gelegentheydt van weecke Veenen, soo véele meer dieper ofte langer,
dat het Veen voor het scheuren wordt bewaart.
VI
De eene Nabuyr sal den anderen in alle wercken van ’t leggen van wijcken ofte slooten, dat twee ’t samen aengaet, weerwarck moeten doen, ofte sal de Veenmeester ofte opsichter der Veenen, nae driemael aensegginge in negen dagen tijdt, op kosten van de suymachtige ’t selve, op desselfs kosten, laten doen en de uyt des suymachtigen goedt met pandthaelingen, met de kosten van dien mogen wederhaelen.
VII
Bij langes de Wijcken laeten ende onderhouden een wijckswal ofte voetpadt
van acht voeten b reedt.
VIII
Mede neffens sijn Naebuyr, (bij versuymenisse daer toe te constringeren) maecken ende onderhouden het vonder ofte houdt over de wijck, mits dat een yeder sijn aengenomen plaets de Waegen-wech ofte Sandt-padt van ’t eene vonder tot het ander schoubaer sal onderhouden, by poena van tijn stuyver elck schouwinge by de suymachtigen,
aan de Rentemester van de Veenen, ofte Veenmeester te verbeuren tot profijt der Armen. Blijvende alle hoge houten boven tijn gulden waerdigh,
tot last van alle Meijers plaetsen gebruykende.
IX
Sal binnen een Jaar a dato van de Verhuyringe op sijn gehuyrde Veen ofte een Plaetse, mogen ende moeten setten een Huys, ten weynichsten hondert daelder weerdigh,
ende ’t selve voortaen nae gelegenheyt van ’t Landt verbeteren.
X
Sal voor ’t maeken ende onderhouden van de voorschreven Wijck, groepen ende anders genieten in ’t hooge Veen de Torff van twee Roeden briedt, aen elcke zijde van de Wijckskant af te meeten, soo lange als hij in ’t hooge Veen is gravende.
XI
Ende van de reste van ’t hooge-veen tusschen voorsz. Wijck ghelegen, ter breede, van omtrent veertigh Roeden, min ofte meer, tot dat het selve is affgegraven, tot huyre geven de vierde Torff, van ’t swarte, ende de seste van het Grijmanck; Mits dat het Grijmanck alleende werde gesettet, ofte als naeder in d’ Huyr-Certer geschreven ende bedongen sal worden, nae gelegentheyt van de Veenen.
XII
Mits oock de putten ofte graften sullen moeten zijn soo wijt ende soo diep, als het Veen kan lijden, gelecht in slaegen ghelijcke lanck, ofte set dijcken, zijnde geringht, ghedeelt, ende der Heeren toegedeelde uytgewittede Torff op sijn kosten geklootet hebbende, op vijff Roeden aen het Vaerbaerwater moeten leveren. Eer de Meijer sijn Torff sal mogen vervoeren, by verbeurte van drie vierde parten gegraven Torff.
XIII
Sal het vergraven Veen ende andere dallen slichten, ende met straeten-dreck ofte mis soo veele immer doenlick is, te Lande maecken, om tot Saeylandt, Weyde-landt, of te Plantinge ( sonder ’t selve te mogen hoeyen) gebruyckt te worden.
XIV
Doch geen kleyner Kampen in de Pekel mogen af graven, als van twee Grasen:
Doch bij provisie tot bevredinge van sijn goedt moogen afgraven, soo groot haer
goet-duncken sal, ende de gelegenheydt der plaetsen lijden kan.
Ende tusschen ’t landt geen wijder slooten maecken, als seven voeten.
XV
Ende na verloop van sulcke Jaeren van ’t geene hy de voorsz.
Jaeren vry heeft gebruyckt, ’t elckes moeten inhuyren op seecker Jaermaelen ende behoorlijcke huyr, nae gelegentheydt van de tijdt ende het landt, in voeghen dat al het Landt in de Pekel ende geheele langhte, eyntlijck in een Huyr-Certer en de eenderlije Jaer-maelen sullen komen.
XVI
Sal soo haest hij een halff gras Landes ofte meer de eerste .mael besaeyt, ’t zelve
de Boecke laten stellen, by de Rentmeester van de Veenen, by verbeurte van de
vrucht. Ende als dan vry sonder huyre mogen gebruycken ses Jaeren in de Pekel-dallen, ende tijn Jaeren op ’t hooge Veen, a dato van sulcke aengevinge beginnende.
XVII
Mits dat de Huyrder alsulck Landt toegemaekt, en de daer op gehuyset, geplant
ende de reste noch in sijn Jaermaelen hebbende, de naeste daer toe sal sijn.
XVIII
Sal by versterff dit recht van de Huyr-Center op de langhst levende, ofte haer wettelijcke Erfgenamen verblyven, ofte oock bij haer levende aen haer Kinderen geheel,
ofte voor een gedeelte vry mogen over dragen: Betalende alleen drie gulden aan den
Armen ter plaetsen, en de dartigh stuyver van een Heem-stede voort ’t overteyckenen.
XIX
Sal in ander vry willige Overdrachten met consent van de Heeren te doen,
moeten geven een recognitie, als de twintichste penningh, ende van verkofte plaetsen
bij executie de achtste penninck.
XX
Sal indien ’t Landt, soo hy gebruycke, streckt aen ’t gemeene Wijck ofte Diep, neffens sijn Nabuyren, den Til ofte Drayhout onderhouden ende an-eerden als Artijcul
8 gesecht ofte in plaets van dien, een stuyver van elck schip met Torff moeten geven.
XXI
Sal van elck Plaetse groot een Lot ofte anderhalf, grooter nae advenant, Jaarlijcks
op den eersten November aen de Rentemeester ofte Veenmeester gegeven worden
een gulden, tot onderhoudt van een Schoolmeestershuis, ofte een Heenstede groot
een gras ofte daer onder tijn stuyver, bij faute van parate betalinge met datelijcke
panthalinge uyt sijn goedt ofte Turf mogen in maenen.
XXII
Sullen geen Plaetsen sonder huys overgedraegen ofte verkoft worden, maar by vertreck ofte versterf, in handen van de verhuyrders vervallen, ende by haer sonder
betalinge van eenige melioratiën van haer aen anderen uyt gegeven mogen worden.
XXIII
Aengaende de Verlaet-gelden, sullen de Huyrders van haar Torff niet meer als de
Staats Torff hebben te dragen.
XXIV
Bij gevalle de Verhuyrders van deze uyt-gedaene Veenen uyt de grondt mochten
komen te verkopen, in sulcken geval sullen de conditiën van dat parceel Veen,
dat verkoft wordt komen te cesseren. Ende sullen de Meyers haere huysinge ende verbeteringe van ’t Landt bij de Verhuyrders, tot seggen van goede Mannen,
elckerzijts te kiesen, worden betaelt.
XXV
Sullen mede voor ’t optrecken ende verwaeren van de Levay, van elck dachwarck
Torff, Jaerlijcks op Martini betaelen twee placken, te innen als vooren Articul 21
van Plaetsgelt is gesecht.
Aldus ter vergaderinge van Borgemesteren ende Raadt met
Taelmans ende Geswoome Meente gelesen ende gearresteert, voorbeholden hier op de toene naederen Correctie en de Ampliatie.
Groningae Jovis den 23 Januarii 1651.
Ter Ordonnantie der H.Heeren Voorsz.
Joh. Robers, secret.

De meiers in Sappemeer konden gedurende 10 jaar gratis mest halen uit de stad en werden bevoordeeld boven die in Pekela, welke zelfs den Groninger compost niet mochten koopen. Eerst in 1810 werd dit verbod opgeheven, en konden de landgebruiken van Pekela zich op de veilingen, o.a. te Zuidbroek, van mest voorzien.
Zeker als een gevolg van de herhaalde klachten over de groote onvruchtbaarheid van den veenkolonialen grond, trachtte de stad in de laatste helft der 18 de eeuw den aan voer van mest naar Pekela in de hand te werken. In de Notificatie van Burg, en Raad van Groningen van 19 januari 1786 komt voor: ’Om den landbouw in de kolonie Pekela in een bloeiender staat te brengen, hebben we goedgevonden en besloten, om gelijk op 13 februari 1783 voor 3 jaren, nu op proeve van 6 jaren, aanvangende met den 14 Febr. 1786 een premie van 10 gulden toe te leggen aan ieder schipper die een vracht mest of stratendrek van buiten deze Provincie met een zeevarend schip in de Pekela invoeren, mits niet minder ingeladen heeft als een quantiteit waarmede tasschen gewoonlijk beladen zijn,
die van hier naar de koloniën afvaren; en dat die premie voor ieder vracht aan de schippers door de veenmeester E.J. Eltjens, woonachtig in de Pekela, zal worden voldaan, wanneer door genoegzame zekere blijken bewezen wordt, dat de voorzeide mest of stratendrek van buiten deze provincie is ingekomen en inderdaad gebruikt ter bemesting van Stads Pekelder dallen, hetzij dezelve in de Oldambtster, hetzij in de Westerwoldsche Pekela gelegen mochten zijn’.

Van den preekstoel moest dit besluit ter algemeene kennis ’gekundigd’ worden.
Daar is vrij wat geld gevloeid uit onze kolonie in de kas van Groningen.
Het is de moeite waard daarover enkele gegevens mee te delen. We zwijgen van de jaarlijksche pachten, welke van de ontgonnen dalgronden opgebracht moesten worden; we wijzen slechts op de opbrengst van de zoogenaamde ’vierde turf.
In 1760 kochten Juijen Koerts en Boele Doedens het stadsaandeel van de turf van dit jaar in geheel Pekela, dus zoowel in Boven als Beneden Pekela, voor 13875 gld.
Uit aantekeningen van den veenmeester G. Borgesius blijkt, dat in den tijd van 100 jaar, van 1749 tot 1849, in de beide Pekela’s 2000 h.a. dalgrond toegemaakt is, waarvan 1600 h.a. op stadsgronden. In 1805 is in Pekela gefabriceerd 6300 dagwerk turf en de stad verkocht haar aandeel toen voor 25.000 gulden.
In het verslag van den toestand der gemeente Oude Pekela over het jaar 1851 vinden
we het volgende vermeld: In deze gemeente is in
1810 gegraven 2700 dagwerk,
1815 gegraven 3300 dagwerk,
1825 gegraven 2900 dagwerk,
1835 gegraven 1400 dagwerk,
1845 gegraven 1000 dagwerk,
en in genoemde jaren bracht de stadsturf resp. op:
9600, 8300, 4700, 1300, en 1200 gulden.

Nog in 1851 zijn 67 consenten voor turfgraverij afgegeven, tengevolge waarvan 40.000 ton turf van de 2e soort, 3e klasse is gemaakt, waarvan weinig voor den handel, maar meeren deels voor eigen gebruik. De prijs van de zwarte turf was van 20 tot 24 gld. het dagwerk of de 200 ton, de grauwe en bonte wordt uitsluitend voor de steenfabrieken en de kalkovens gevraagd. Het aantal arbeiders voor de turfgraverij zal ongeveer 30 bedragen. Tot zover bedoeld verslag. Er zijn ook tijden geweest, dat de prijs van de brandstof door accijns verhoogd werd. De stad liet in 1728 de Pekel A graven van de Kamers tot de Bult. Dit werk kwam haar op 21648 gld. 16 st. Deze verbetering van het vaarwater was zonder twijfel van groot belang voor onze veenboeren, maar evenzeer voor de stad. Toch eischte deze volledige teruggave van de kosten met de rente van 5 pet.
Ze legde daarom een belasting op de turf van 13 stuivers op ieder dagwerk.
Tegen 1742 was langs dezen weg een som van 25.000 gld. in de kas van de stad binnengekomen. Toen, zoo heet het in het Resolutie-boek van dat jaar, hebben Burgemeesteren en Raad naar gehouden deliberatie de meiers in Pekela volkomen gedechargeerd. In 1732 ontwierp de stad een nieuw reglement, onder den titel: ‘Ordre en Reglement, waarna de ingezetenen in de Pekela aangaande het begraven van haar veen met den aankleve van dien, haar zullen hebben te reguleren’.
Om de ontginning der venen wat sneller te doen plaats hebben, bepaalde art. 3 van
deze nieuwe verordening: ’Geen meier zal zijn veen 2 jaren lang onbegraven mogen laten liggen’. Art. 14 had betrekking op den tijd, waarna de turfgraverij ieder jaar geëindigd diende te zijn. Hierin lezen we: ’En alzoo door ondervinding van vele jaren herwaarts is gebleken, dat door al te late graverij het veen wordt bedorven; dus zullen in de Pekela de bezitters en gebruikers der benedenste venen, loopende tot aan No. 19 noordzijde en
tot No. 44 zuidkant, gehouden wezen hun graverij te staken den laatsten Juni en die
der bovenste venen den laatsten Juli onder de verbeurte van alle turf, die dan op de
plaats wordt bevonden’. Over de zuivering van de wijken van ’ladden’ en den bouw en het onderhoud van de bruggen of ’batten’ komen nauwkeurige aanduidingen voor.
Belangrijk is ook art. 34. Dit luidt: ’Zullen mede het hoofddiep en wijken op de wijdte en diepte zoo nu bevonden worden of geordonneerd mocht zijn, voortaan opleggen en onderhouden zonder het minste de stad daarvoor in rekening te brengen; hiervoor genietende boven het 8 voetspad, 2 roeden vrij veen aan elke zijde van den wijkskant af te meten, zullende de trekkers van de stadsvierde op diezelfde manier mede gehouden zijn hun meting te doen’. Blijkens dit artikel onttrekt de stad zich dus aan ’t onderhoud van ’t hoofddiep. De na 1732 aangegane huurovereenkomsten tusschen de stad en de meiers gewagen dan ook van dit verplicht onderhoud, dat zijn de huurcerters van de veenplaatsen in ’t boveneind van N. Pekela een groot deel der meiers van O. Pekela vallen dus buiten deze verplichting. Art. 42 schrijft voor, dat jaarlijks van iedere plaats één gulden wordt gegeven voor onderhoud van kerk, school en pastorie, van een groot heem 10 stuiver en van een klein heem 5 stuiver. In het belang van de diepswallen zegt art. 44; ’Zal ieder gehouden zijn een waterstoep te maken van hout’ . Tenslotte merken we nog op, dat in art. 45 ons Pekelderdiep voorkomt onder den naam van Heerendiep.
Over het eigendomsrecht van de stad op vele van de Pekelder gronden zouden nog
vele opmerkingen te maken zijn; door bekwame juristen is daarover veel geschreven
en niet altoos in het voordeel van Groningen, zoals o.a. in het werk van
Mr. A.S. de Blécourt. De stad heeft dikwijls tegenover onze meiers een weifelende houding aangenomen, waaruit velen meenden zwakheid te mogen afleiden. Ze zag zich daardoor genoodzaakt, nu en dan aan voorschriften te herinneren zooals o.a. in 1730, toen wederom besloten werd, dat van een stadplaats bij overdracht, zooals b.v. bij een verkooping, verschuldigd is in Pekela de 20 ste en in Hoogezand en Sappemeer de 30 ste penning. Wij willen hier nog enkele aanhalingen doen uit het boek van genoemden
heer De Blécourt. Deze had in 1907,toestemming gevraagd stukken,betrekking hebbende op het stadsmeierrecht in de Veenkoloniën, ten stadhuize in Groningen te mogen inzien, welk verzoek door B en W geweigerd is. Naar aanleiding van deze weigering schrijft de heer De B. in de voorrede van zijn werk o.a. ‘Mochten er nu zijn, die meenen, dat Burg, en Weth. in het geldelijk belang der gemeente de openbaarheid der archieven niet kunnen toelaten, waar deze ten gevolge zou kunnen hebben, dat de rechtspositie der stad tegenover de meiers minder vast werd, hun zou ik willen opmerken, dat het voor een publiekrechtelijk college al allerminst te pas komt om rechten te willen doen gelden, waarop het geen recht heeft. De gemeentehuishouding is geen kruidenierszaak’. ’Aan opzegging van de rechtsbetrekking met dezen of genen meier denkt de stad niet – het zou met die opzegging ook wel eens minder vlot kunnen gaan – , maar waarom dan ook niet gezorgd, dat alle onzekerheid verdwijne, waarom des meiers recht niet sterk gemaakt; de verkoopswaarde zal er door stijgen en de opbrengst der recognitiën, die immers bestaan in een percentage van den koopprijs, tevens meer worden’. Tenslotte nog een citaat uit het aangehaalde werk op blz. 106: ’Aan rechtspersonen, die het voorrecht zullen genieten stadsmeier te worden, geef ik den raad – te volstaan met aanbieding van het gewoon geschenk voor overdracht en zich door geen bedreiging van consentweigering te laten afschrikken; de stad moet dan maar bewijzen, dat ze recht heeft op periodieke geschenken’.

Moos Polak woonde. De man met fiets is de postbode G. Brunink Sr.
DE LEVAY
Er zijn er, die denken, dat het woord levay een verbastering is van lawaai; doch o.i.
is het een woord van geheel anderen oorsprong. In de condities van veenverhuring
van 1651 komt het voor in de beteekenis van doek. Immers daar lezen we:
’Sullen mede voor ’t optrecken ende verwaeren van de levay van elck dach-warck Torff
jaerlijcks op Martini betaelen 2 placken’.
In den namiddag, als het werk op ’t veen geëindigd moest worden, heesch een der
arbeiders aan een staak een doek omhoog; dat was het optrekken van de levay.
Ook de meester van de plaats, iemand, die in vroegere tijden voor velerlei baantjes
gebruikt kon worden, werd dijkwijls voor dat karweitje aangewezen en ontving
daarvoor hoogst waarschijnlijk een geringe belooning, en wel 2 plakken per dagwerk
turf. Een plak was een munt, waarvan er 8 op een Groninger stuiver gingen.
Wanneer we denken, dat werkstakingen een vinding van onzen tijd zijn,
vergissen we ons zeer; ook in vroegere tijden staakten veenarbeiders wel hun werk,
als hun eisch om loonsverhooging niet ingewilligd werd. In dat geval heesch een
der ontevredenen een ronde doek omhoog als sein, dat ieder bij de graverij
met den arbeid moest ophouden.
Nu heeft een van de vroegere veenmeesters wel gezegd, dat bij de komst van een korporaal met een paar soldaten alle ontevredenheid bezworen was, maar of bij elke staking het verloop zoo gemakkelijk was, daaraan mag wel getwijfeld worden.
In de Resolutiën van de stad van 1755 vonden we vermeld, dat eenige gecommiteerden uit Pekela waren overgekomen, klagende, dat vreemde arbeiders of gravers de lavey hadden opgestoken, en tot dadelijkheden waren overgegaan, waardoor de kolonie in groote opschudding was geraakt. Groningen besloot toen in allerijl een detachement soldaten naar het tooneel van de staking te zenden. Reeds denzelfden dag, dat genoemde afgevaardigde veenboeren in de stad hun beklag overbrachten, vertrok schipper Egbert Luitjes met 3 schuiten van Groningen voor het vervoer van een aantal militairen. Bijzonderheden van deze staking zijn ons niet bekend, doch uit de declaratie, die we onder oogen kregen, en die betrekking heeft op het transporteren van deze militaire macht, valt wel af te leiden, dat al spoedig de staking tot het verleden behoorde.
Het voornaamste uit deze rekening zullen we aanhalen.
Den 29 April 1755 vervoerd een detachement militie met 3 snikken van Groningennaar Zuidbroek f. 21 gulden, Van Zuidbroek tot Ommelanderwijk f. 9 gulden,
totaal is het dan f. 30 gulden.
Den 3 Mei daarop naar de stad teruggebracht, van Pekela naar Winschoten met 3 snikken f. 12 gulden , Van Winschoten naar Groningen f. 33 gulden ,
Voor 2 commissarissen f. 1,16 cent, totaal nu f. 46,16 gulden.



VEEL VERANDERD EN VERDWENEN
Het type van een veenkolonie behoeven we niet te beschrijven dit is genoegzaam bekend. Door alle tijden heen is dit type niet hetzelfde gebleven; zoo is voor een groot deel het landelijk karakter van vroeger verdwenen. De Nederlander, zegt men wel, heeft den grond geschapen, waarop hij woont. In deze bewering ligt veel waars, en ze geldt ten volle voor de bevolking, die zich hier aan de A heeft neergezet. Door de voortgaande verturving verdween het veen geleidelijk, waardoor een geheel andere bodemgesteldheid ontstond.
Uit een schrijven van den volmacht G. Starke blijkt, dat in 1778 het hoogveen aan de noordzij van het kanaal in Beneden Pekela zoo goed als geheel verdwenen is.
Op een oude kaart van Pekela, door de stad ontworpen, is de richting van de A duidelijk aangegeven. Door herhaalde vergravingen is ten slotte van dit stroompje weinig meer over gebleven, zoodat we er in ons kanaal niet veel meer van terug vinden; vele bochten zijn afgegraven en dichtgeworpen. Oorspronkelijk vormde de A een groote bocht naar het noorden van het vroegere gebouw van het Leger des Heils tot de vroegere Heeresdraai. Toen dit gedeelte gedempt was, moet er een lage moerassige streek zijn overgebleven. Men legde door deze buurt een hoogen weg aan in noordelijke richting, die den naam van Veendijk ontving. Een eind verder naar beneden slingerde de A zich wederom naar het noorden door de landen van de vroegere boerderij van Houwink tot het nu verdwenen Strobos toe. Ook deze bocht is geheel afgegraven en met aarde gevuld en vervangen door het kanaalpand, dat nog altoos het Nieuwediep heet. Het ijzergehalte van vele percelen van genoemde plaats herinnert nog altoos aan dien vroegeren loop van het riviertje. In het tweede hoofdstuk spraken we van een inham van den Dollard tot Winschoterzijl; in dezen boezem lag het eilandje Ulsda, dat door aanslibbing met den vasten wal verbonden werd. Door den aanleg van den dijk van Nieuwe Schans af in 1657 sloot men toen met slijk gevulden inham van den Dollard af. In dezen dijk bouwde men in de afwatering van de vereenigde Westerwoldsche en Pekel A een sluis, die in 1707 vernieuwd werd op last van de Staten-Generaal en zoodoende den naam van Statenzijl ontving. Het is voor ons van belang op te merken, dat deze sluis door een balk overdekt was, zoodat alleen schepen met strijkmasten haar konden passeren. Bij de verandering in 1820 verdween deze overdekking, zoodat hierdoor tegemoet gekomen werd aan den wensch van onze scheepsbouwers; voortaan konden dus zeeschepen met vaste masten door de sluis varen. Het meest noord-oostelijke gedeelte van Pekela, grenzende aan de Barkelasloot, heette het Kerkeveen; hierin lag de bekende Schroppelkamp, vroeger in den wintertijd geregeld onder water en bij vriezend weer het vroolijk tooneel van allerlei ijssport. In 1781 kochten R. Haitzema en H.J. Middel dit gebied, groot ongeveer 70 deimt, van de Kerkvoogdij van Winschoten. Uit een overeenkomst tusschen deze nieuwe eigenaren en de stad Groningen over den afvoer van producten blijkt, dat in die streek ook turf gebaggerd werd en dat dit door de stad werd toegestaan, mits tot geen groter hoeveelheid dan 200 stobben jaarlijks. Men noemt een inwoner van Wildervank, een zekere Jan Kruse in 1712 den uitvinder van het veenbranden. Het is vrijwel zeker, dat deze uitvinding ook in Pekela haar toepassing vond. Boekweit is altoos veel in deze streek verbouwd; onder de granen stond de cultuur van rogge bovenaan. In 1850 vonden we vermeld, dat in O-Pekela nog 90 deimt boekweit geteeld werd.
Een paar boekweitmaalderijen dankten aan deze teelt haar ontstaan. In die vroeger tijden deed men hier ook veel aan bijen teelt. De stad heeft in haar bekend regl. van 1731 noodig geoordeeld het volgend art. op te nemen: ’Niemand zal van nu voortaan korven met bijen langs het hoofddiep mogen zetten, maar minstens 50 roeden daarvan afblijven, onder verbeurte van 6 st. voor ieder korf zoo contrarie wordt bevonden, ten profijte van de gemeentearmen ter plaatse’.

In den Franschen tijd ontstond gebrek aan suiker, één pond kwam op 60 st. Men had toen gevonden uit beetwortelen suiker te bereiden. De teelt van dit gewas werd toen sterk aanbevolen; in O-Pekela moest tot 5 h.a. verbouwd worden. Uit een schrijven van maire Huisinga blijkt, dat in 1812 in deze gemeente 3& deimt met bieten bezet waren.
In aansluiting met het voorgaande noemen we enkele verdwenen industrieën.
De brouwerijen, kalkbranderijen, looierijen, zeilmakerijen, de zeepfabrieken van
Zuiderveen, de zoutkeet van Tolner, enz. behooren alle tot het verleden; over enkele van de genoemde industrieën en een paar andere volgen hier nog enige bijzonderheden.
Is de tegenwoordige cartonindustrie in onze kolonie van groote beteekenis, in vroeger tijden trof men hier andere takken van nijverheid aan. In de 18e eeuw vermeerderde de animo in deze streek om ter zee te varen en dat had tot gevolg, dat de gelegenheid voor scheepsbouw zich meer uitbreidde en dat er tijden waren, dat men in Pekela van 10 tot 16 scheepshellingen kon tellen. Dat aantal werven riep weer eenige andere aanverwante bedrijven te voorschijn; zoo richtte Jan Egberts Blolanaker waarschijnlijk uit Martenshoek overgekomen, in 1763 een blok- en mastmakerij op. En in 1834 begon Schreuder hier een spijkermakerij. Reeds heel vroeg wordt melding gemaakt van een tweetal kalkbranderijen. In de notulen van de stad Groningen van 1 juli 1639 vonden we, dat ’Feico Clock gepermitteerd werd 2 calckovens in de Pekel te setten’. Naast den belangrijken turfhandel op Hamburg, ontwikkelde zich de verkoop van kalk. Nog in den Franschen tijd spreekt men van deze kalkbrande-rijen, die dan aan de ingezetenen Waarsema en Starke toebehoorden. Een van onze vroegere boerderijen ’Kalkhoven’ stond in dien tijd tusschen de fabrieken Union en Free en Co en herinnert nog aan deze verdwenen nijverheid.
Izak Mozes bekwam in 1760 vergunning tot de oprichting van een leerlooierij in de buurt van het vroegere gemeentehuis in Beneden Pekela, voor een 80 tal jaren toebehoorende aan de familie Van Huiden. Of de naam van deze familie verband houdt met de bereiding van de huiden, is ons niet gebleken. Op het terrein van de fabriek Ceres bestond ook eenmaal een leerlooierij. H.J. Middel, waarover later, richtte in het benedengedeelte een lijmziederij op. In 1795 bestonden in Pekela 3 jeneverstokerijen en eenige bierbrouwerijen en uit een officieel stuk zagen we, dat in 1809 het aantal bierbrouwerijen 7 bedroeg. De alom zo gunstig bekend staande zaak van Cats en zonen van Pekela is natuurlijk op onzen bodem ontstaan. Geert van Emmen begon in 1790 de fabricatie van zeemleren handschoenen. De vroeger bestaande kaarsenmakerij van E.J. Knoop ging in 1795 in handen van H.J. Middel over, om in een logement herschapen te worden.
De Zeepziederswijk- nu L.J. Costerstraat – doet nog denken aan de zeepfabriek, in 1812 door P.J. Huizinga en U.J. Zuiderveen opgericht. Het Aardr. woordenboek van Van der Aa van 1847 gewaagt in geheel Pekela om dien tijd van 1 fabriek van moutwijn uit aardappelen, 2 tabakskerverijen, 2 garentwijnderijen, 2 touwslagerijen, 3 zeilmakerijen,
1 houtzaag- en 1 oliemolen. Over molens zie men het hoofdstuk onder dezen naam en onder werven het hoofdstuk Scheepvaart. De in 1856 gebouwde steenfabriek van
J. Niejenhuis maakte plaats voor de fabriek A-stroom. Toen in 1870 de richting van den Winschoterweg was vastgesteld, verzocht Niejenhuis zijn café te Stroobos op kosten der gemeente te verplaatsen naar het terrein, waar thans de villa ’Elsa’ staat, welk verzoek echter door den Raad van O-Pekela met algemeene stemmen van de hand gewezen werd.


BESTUURDERS.
De inwoners van Pekela werden gedurende langen tijd van uit Groningen geregeerd,
immers onze kolonie lag in het stadsgebied, gedeeltelijk in Westerwolde en gedeeltelijk in Oldambt, en had dus als eersten ambtenaar van de stad in deze streken, den drost te gehoorzamen en diens ondergeschikte den wedman ter plaatse met zijn politieagent, den rooroede. De drosten, waarmee onze kolonisten te maken hadden, waren van geheel ander maaksel, dan die, welke vóór 1600 den burcht van Wedde bewoond hebben.
Bij ons pluizen in oude bescheiden hebben we herhaaldelijk de namen van de volgende drosten van Westerwolde ontmoet: P. Muntinghe van 1754-1777, Mr. A.H. van Swinderen van 1777 – 1805 en Mr. W. de Sitter, den opvolger van Van Swinderen.
We mogen aannemen, dat deze functionarissen hun onderdanen geen onnoodigen last zullen bezorgd hebben. Geheel anders zullen de Pekelders gestaan hebben tegen den voorganger van Muntinghe, den beruchten R. de Mepsche, die in 1749 drost te Wedde werd. Met vrees en afschuw zullen alle bewoners der Heerlijkheid dezen magistraat ontvangen hebben, want een zuiver geweten had deze niet. Voor hij in Westerwolde kwam, was hij grietman en rechter te Faan, in de buurt van Zuidhorn. Daar heeft hij 22 personen, zooals het heet wegens een zedenschandaal, gruwelijk ter dood laten brengen.
Na worging werden de lijken op een groot vuur verbrand, ’t Volksgeloof laat hem een ellendigen dood sterven, hij bezweek na veel lijden aan de zoogenaamde luisziekte.
In een der Groninger kerken rust zijn gebeente. Dr. Smith deelt in zijn geschiedenis van de prov. Groningen de volgende copie van een grafschrift mee:
Der schelmen schelm aas
Legt hier in ’t rot in ’t graf,
Terwijl zijn ziel nu reeds
Gevoelt de helsche pijn en straf,
Tienduizend maal verdient
In dit zijn heilloos leven,
Der duivlen opperhoofd
Zal voor hem moeten beven,
Zoo hij zich zoo gedraagt,
Gelijk als op deez’ aard.
Hij was de schoone naam
Van edle man onwaard.
Vraagt gij nu wandelaar,
Wie hij nu is geweest?
Het was de Mepsche, Heer van Faan,
Een akelig gruwelijk beest.
De drost was een hooge persoonlijkheid; vandaar zeker ook de deftige aanhef, waarmee hij zijn rondschrijven aan de verschillende karspelen begint zoo vangt o.a. Muntinghe aan: Petrus Muntinghe, Drost der Heerlijkheid Wedde en Westerwoldingeland, met onderhoorige dorpen en forteressen, enz. enz. doet te weten, enz.
Voor lijfstraffen in Westerwolde kwam de beul van Groningen over.
Dijkwijls gebeurde het natuurlijk niet, dat deze bij den burcht van Wedde eenig werk had te verrichten, maar als het eens voorviel, togen massa’s volk naar het terrein van de rechtspleging. Muntinghe heeft het daarom in 1773 noodig geoordeeld, algemeen bekend te maken, dat de scherprechter bij de voltrekking van vorige crimineele executiën
meermalen geklaagd heeft, hoe hij vanwege den geweldigen aandrang van het volk nauwelijks in staat was geweest zijn werk naar behooren te verrichten.
Zoo wordt een ieder gewaarschuwd en gelast zich voortaan niet te begeven op de plaats van justitie, door den gesloten kring te dringen en binnen de gracht aldaar te komen.
Westerwolde behoorte ten tijde van de Republiek der Nederlanden tot de Generaliteitslanden en daardoor hadden de ingezetenen van onze kolonie ten zuiden van
’t kanaal voor de Staten-Generaal belasting op te brengen, eerst tot een bedrag van
470 gld. en later tot den Franschen tijd 640 gld. Voor verschillende behoeften der
gemeenschap werden Karspellasten uitgeschreven; voor de regeling en inning hiervan
zorgden de volmachten, de volmacht van Beneden en die van Boven-Pekela.
Het is wel jammer, dat de notitieboekjes van deze functionarissen alle verloren zijn geraakt. Burgerschapsrechten, zooals wij die thans kennen, bezat het platteland in vroeger eeuwen niet en had dus geen invloed op de aanstelling van wettelijke overheidspersonen. De volmachten daarentegen werden door de karspellieden bij meerderheid gekozen; ze kunnen beschouwd worden als een soort plaatselijk bestuur. Volgens een ordonnantie van de stad waren voor deze betrekking alleen bekwame, eerbare personen benoembaar. De veenmeesters waren stadsambtenaren en hadden te zorgen voor een richtige uitvoering van de voorschriften op de ontginning der venen.
Het was van de stedelijke overheid zeer goed gezien, hiervoor een keuze te doen uit
bekende, achtingswaardige ingezetenen, waardoor wederzijdsch vertrouwen in de
hand gewerkt werd.

EEN WOLVENJACHT.
We kunnen het haast niet geloven, en toch is het waar dat voor ongeveer 25Ojaar
onze buurt soms nog onveilig gemaakt werd door wolven. De zuid-oost-hoek van
onze provincie was toen heel schraal bevolkt, geheel Westerwolde telde toen niet
meer dan 9000 zielen, en de vele woeste gronden boden voor dit ongedierte menig
veilige schuilplaats. In 1722 richt de drost van Wedde, P. Muntinghe, een schrijven,
tot al zijn karspelen. Hierin deelt hij mee, dat hij herhaalde klachten ontvangen heeft van ingezetenen onder Sellingen, dat aldaar gedurende de laatste dagen verscheidene runderen en paarden door een of meer wolven op ’t veld zijn verscheurd en opgegeten.
De drost stelt zich voor een generale wolvenjacht te organiseeren en geeft daarbij de
noodige instructies. We geven zijn publicatie weer, maar in de taal van onze tijd.
Art. 1. Zodra zich wederom een of meer wolven binnen de Heerlijkheid Wedde en
Westerwoldingerland vertonen, zullen de ingezetenen of de volmachten van het karspel, waaronder de wolf gezien is, daarvan ten spoedigste kennis geven aan het Gericht ter plaatse, met nauwkeurige opgave van aangerichte schade.
Art. 2. Na deze bekendmaking zal de dag van de te houden wolvenjacht terstond worden vastgesteld, waarvan dan aan alle volmachten van de karspelen en schansen behoorlijk aanschrijving zal worden gedaan, waarna dezen met hunne ingezetenen, uit ieder huis tenminste één weerbaar man, zonder verzuim opkomen om te assisteren.
Art. 3. De verst afwonende ingezetenen zullen zich tijdig op weg begeven naar het karspel, waar de schade is aangericht en verder naar de streek, waar men denkt, dat de wolf zich ophoudt; op aanwijzing van de volmachten scharen ze zich naast de andere karspellieden op het veld, om verder op te marcheeren, teneinde een groten kring te formeeren. Art. 4. Bij het uittrekken zal een ieder zich hebben te voorzien van een twee-tands hooivork, mestgaffel of ander dienstig en handig werktuig om de wolf te kunnen keren; zij, die met een schietgeweer weten om te gaan, nemen een fiksche snaphaan of jachtroer mee, benevens kruit en lood. Art. 5. Niemand van de lieden, op ’t veld geschaard, mag de kring moedwillig verlaten of verbreken, daar vóór- of achter waarts te wijken, bij de breuke van één pond groot. Art. 6. Geen vrouwen en kinderen zullen mee mogen optrekken of in de kring staan; dezen zullen terstond vandaar gejaagd worden.
Art. 7. De plaats, waar ongeveer de kring het dichtst gesloten dient te worden, zal zo mogelijk op harden grond plaats vinden, hetzij op ’t veen of in ’t veld, en zal worden aangeduid door een hulststruik, een afhangende wimpel of enig ander van verre zichtbaar teken, hoog in de lucht aangebracht. Art. 8. Zodra de wolf in den kring wordt ontdekt, zullen de manschappen aaneengesloten voorwaarts gaan en hem de doortocht beletten; als het aantal mannen groot genoeg is en het terrein het toelaat, zal de kring verdubbeld worden. Art. 9. De volmachten hebben te zorgen, dat de beste schutters, zooveel mogelijk op een distantie van 40 a 50 treden in het voorste gelid van den kring worden verdeeld, om de wolf, zich opdoende, des te secuurder te kunnen treffen.
Art. 10. Is de wolf terneer geveld, dan zal hij in het kerkdorp, waaronder het veld gelegen is, waar hij doodgeschoten is, aan een hogen staak worden opgehangen, zonder dat de schutters, die hem getroffen hebben, op hem enige aanspraak mogen maken of hem vervoeren naar elders. Art. 11. Niemand mag op deze jacht een hond meenemen op verbeurte van één ducaton. Art. 12. Niemand zal gedurende de wolvenjacht bij den optocht het naderen en sluiten van den kring, in geen geval zijn geweer op eenig lopend of vliegend wild mogen lossen, dan alleen op de wolf bij de breuke van 2 pond groot,
en verbeurte van het roer, dat niet onder 5 zilveren ducatons zal kunnen ingelost worden, onverkort alle verdere recht en actie van den Heer Luitenant Houtvester van Stad en Lande, in deze competeerend.




tramconducteur Bruining getrouwd met Albertje Krul.

Word vervolgd….