VOORWOORD
28 september 1978
Dwalen kun je nauwelijks in een plaats als Oude Pekela en verdwalen helemaal niet.
Niet alleen kom je vanzelf weer bij het Diep terecht, je komt ook vast en zeker iemand tegen die je met een enkel woord wegwijs wil maken.
Maar om wegwijs te worden in een verleden van dit dorp, is het wel degelijk nodig dat een goede gids ons stevig bij de hand houdt. Schrijver en dorpsgenoot Brunink is er zo één. Geen wonder ook, want wie kent deze kaarsrechte gestalte niet, fietsend of lopend van en naar de gebeurtenissen die hij in de krant versloeg.
Een leven lang heeft hij de kleine en grote dingen van zijn dorp gevolgd.
Uit ervaring weet ik, hoe rijk en belangwekkend dat is. Ook weet ik dat er een gevaar in schuilt, het gevaar van de oppervlakkigheid.
De actualiteit zonder meer gaat geestdodend werken.
Brunink heeft dit boek niét geschreven nadat hij er tijd voor kreeg, toen hij zijn dagelijkse werkzaamheden bij de P.T.T. beëindingd zag. Hij is met dit boek zijn hele leven bezig geweest. Stapels aantekeningen, in goede orde bewaard ”voor als de tijd komt”, heeft hij jaar na jaar opgestapeld. En de tijd is gekomen. Het schrijven van een tekst na dié voorbereiding is dan zoiets geworden als het plukken van de vruchten na een rijke zomer.
De schrijver bewijst nog eens de stelling, dat het heden niet begrepen kan worden zonder kennis van het verleden. Ik denk dat menig Pekelder bij lezing van dit boek verbaasd zal zijn over het vele dat aan ons herinneringsvermogen is ontvloden.
Behalve een rijkdom aan kennis over het verleden, draagt dié kennismaking ook bij tot een zelfontdekking. Dit verleden is óns verleden.
Wat eens gebeurde, heeft de mens hiér en nü gevormd tot wat hij is.
Turf, kerken, kapiteins, scholen, de oorlog, de joden, de fabrieken,
het postkantoor en vele andere onderwerpen, ze vormen een bont weefsel,
door de schrijver op levendige wijze verteld.
De Pekelders zullen geen moeite hebben met de honderden namen, die in het boek voorkomen. Voor buitenstaanders die in de war raken, zou de schrijver misschien nog eens een Pekelder kwartetspel kunnen ontwerpen. Want we verwachten nog meer.
Niet alleen de schrijver, ook de uitgever wil ik in dit voorwoord danken.
Want dit boek is op bijzondere wijze en met heel veel liefde een boek geworden.
Iedereen die het koopt, zal weten dat het niet zo maar een boek is.
Het past dan ook geheel bij de geest waarin dit boek geschreven én uitgegeven is:
dat de opbrengst van de verkoop ten goede komt aan het Groene Kruis.
Niet in de laatste plaats voor het gevoel van zuiverheid dat hieruit blijkt,
is een woord van dank niet misplaatst. Ik heb het stellige gevoel dat ik die
laatste woorden neerschrijf namens alle lezers van dit boek.
Harry van Mierlo
FEICO ALLENS CLOCK.
Al is deez’ bodem woest en dood,
Zoo ver het oog er schouwt,
Toch bergt hij in zijn donk’ren schoot
Een kostb’ren schat van goud.
Winkler Prins.
Vóór het jaar 1600, en wie weet hoeveel eeuwen voor dien tijd, lag aan weerszijden van de Pekel A een uitgestrekt veengebied, een deel van de natuurlijke grenzen van Westerwolde. Het moet een weinig bezocht oord geweest zijn op vele plaatsen zeer moerassig, waarover zelfs geen weg leidde om de gemeenschap tussen de oude Heerlijkheid en het Oldambt te onderhouden. De A slingerde zich in talrijke kronkelingen er doorheen en stortte zich ten laatste in den Dollardboezem, die toen tot Winschoterzijl landwaarts indrong. De boorden van het stroompje waren hier en daar met groen bedekt, dat zich op den drassigen grond ontwikkeld had. Een groot gedeelte van dit woeste veen behoorde aan een aantal ingezetenen van Winschoten, aan de zoogenaamde eigenerfden van deze plaats. Het valt niet gemakkelijk van het eerste ontginningswerk in deze streek een juiste voorstelling te geven; wat we er na herhaalde nasporingen van gevonden hebben, zullen we in hoofdzaak hier meedeelen.
Tegen het jaar 1600 heeft zich een vereeniging gevormd, de zoogenaamde Friesche Compagnie, die de venen aan de Pekel-A door aankoop rentegevend wilde maken.
Volgens het boekje van burgemeester Borgesius: ’Geschiedenis van de gem. Oude en Nieuwe Pekela’ en het werk van Top: ’Geschiedenis der Groninger Veenkoloniën’ bestond genoemde compagnie uit de volgende 5 personen: Feico Allens Clock, Mattias Tjabbens, Jan Govens van Gorkum, Heere Wijtzes en Hanne Jansens.
Deze menschen worden wel Hollandsche Friezen genoemd en ook wel Friezen en Hollanders. In het boek van Van Swinderen over het Landrecht van Westerwolde laat
Prof. De Roehr de Friesche Compagnie bestaan uit 4 personen en wel de genoemde heren met uitzondering van Clock, maar voegt er aan toe, dat een ander Friesche heer F.A. Clock, eenige akkers koopt van de buren, dat zijn eigenerfden, van Suurveen.
Ook in eenige stukken in het Rijksarchief te Groningen werd bij den aankoop der Pekeldervenen in 1599 slechts gewag gemaakt van een 4 – tal personen.
Clock wordt een enkele maal ook een inwoner van Winschoten genoemd.
We mogen wel aannemen dat Clock als ontginner den allereersten tijd zich in
Winschoten ophield, omzo spoedig mogelijk naar Pekela te verhuizen.
Van de Friesche Compagnie werden we verder niets meer gewaar, en Clock is de eenige persoonlijkheid, die de drukke werkzaamheden leidt aan het ’Watertien’ dat Pekela A heet. Als we de resolutiën van de stad Groningen van de eerste helft der 17e eeuw doorbladeren, ontmoeten we gedurig den naam van Clock. Of de oorspronkelijke deelgenooten hun aandeel in de venen aan Clock hebben overgedragen, of hem onder zeker voorwaarde de exploitatie hebben toevertrouwd, dit is voor ons een geheim gebleven. In 1599 werd dus een GROOT veengebied gekocht van Winschoter eigenaren, en wel 101 lotten veen. Een lot is ’n strook gronds, welke overal NIET dezelfde afmetingen had: zoo vonden we als breedte van een lot opgegeven 10 roe, 8 voet, 2 duim, maar ook wel 13 roe, 3 duim, of b.v. 13 roe, 7 voet. Ook de lengte er van was verschillend; er was sprake van een lengte van 428 roe, maar ook wel van b.v. 600 roe.
Deze 101 lotten lagen in het oostelijk deel van Pekela, aan beide zijden van ’t water tot ongeveer aan de tegenwoordige fabriek ’De Kroon’. Dit gebied was in 3 complexen verdeeld: ten noorden van de A lagen 35 lotten, die 28 veenplaatsen vormden, ten zuiden beneden den vroegeren Veendijk 35 lotten, waaruit 18 en boven den vroegeren Veendijk ook 33 lotten, waaruit 24 veenplaatsen ontstonden.
De stilte van de eenzaamheid maakte weldra plaats voor de drukte van een bedrijvig leven; vol moed werd de veenexploitatie ter hand genomen. Het riviertje bleek door zijn geringe diepte, vooral in ’t warme jaargetijde, alsmede door zijn talrijke bochten voor een vlotte en geregelde turfvaart ongeschikt, zoodat men reeds dadelijk had te zorgen voor het maken van een bevaarbaar water. Gedeeltelijk van bovenaf werd de A gekanaliseerd tot de vroegere Heeresdraai, waarbij vele bochten werden afgesneden, waardoor in hoofdzaak een recht kanaal ontstond, dat den naam van Heerendiep ontving; de verdere loop tot de uitmonding in den Dollard bleef langen tijd onder den naam van rivier bekend.
De bevaarbaarheid van dit laatste gedeelte verbeterde men aanmerkelijk door allereerst het ’Nieuwediep’ te graven en hierna in 1608 het laatste eind tot Winschoterzijl, dat gebracht werd op een breedte van 30 voet, terwijl van de uitgeworpen aarde aan weerszijden van het watereen dijk gelegd werd.
In de kosten van dit laatste pand kwamen de Winschoters Clock tegemoet door ¼ %
er van voor hun rekening te nemen. Met groote voortvarendheid begon men toen de
turfgraverij. Men verhaalt, dat Clock, die hier de werkzaamheden persoonlijk leidde, op sommige tijden wel 500 mensen in zijn dienst had. Hij zag gaarne, dat vele werklieden zich bij de ontginning kwamen vestigen, en om een goed begin temaken, stelde hij strooken gronds aan het vaarwater gratis beschikbaar; zoo ontstonden ’De Kamers’ , gelijk men die eerste arbeidershuisjes noemde. Nog heden ten dage duidt men de rij huizen aan de zuidzij van het kanaal tegenover het vroegere hotel Dijkinga, waar de eerste woningen eenmaal gestaan hebben, met dien naam aan. Naar de meening van belanghebbende ingezetenen van Meeden eigende Clock zich aan den noordkant van zijn veen een te groot gebied toe, wat aanleiding gaf tot het ontstaan van oneenigheden, welke ten laatste tot een openlijke oorlog, al was het een in miniatuur, zouden voeren.
Vele boeren van Meeden, bijgestaan door andere ingezetenen, zochten het volk van Clock op, om dit met geweld terug te dringen. Met hooivorken en schoppen zou om het recht gestreden worden. Doch de mannen van Clock waren ook voor geen kleintje vervaard, omsingelden hun aanvallers en verklaarden allen voor gevangenen.
Veel bijzonderheden van deze ontmoeting zijn niet meer bekend, doch wel weet men nog, dat veel vrouwen van Meeden op het terrein van den strijd verschenen en een verzoening tot stand wisten te brengen, die de oogenblikkelijke vrijlating der gevangenen tot
gevolg had. Alle eer aan de Meedener schoonen die de strijdlust der mannen wisten
te sussen en een bevredigende oplossing te vinden. Scheen het Clock in den beginne
vrij voorspoedig te gaan, niet lang zou het duren, of hij kwam in botsing met de imperialische politiek van dè stad Groningen; deze verbood in eens den doorvoer van turf door haar gebied, het Oldambt. Dat verbod had voor Clock noodlottige gevolgen.
Het was duidelijk, wat de stad in haar schild voerde; haar begeerige oogen waren
gericht op ’t bezit van de ontwakende kolonie.
In 1635 kocht de stad door middel van haar rentmeester, Johan de Mepsche, van Clock, zooals dit in origineele stukken staat, ¼ van 58 lotten in 101 lotten voor f. 30.000, boven en beneden de verlaten, gedeeld en ongedeeld, bereid en onbereid, onder voorwaarde, dat de verkoopers deze ¼ parten nevens ¼ parten venen, die ze aan zich houden, zullen voorzien met verlaten, gruppen, wijken, tillen en graving van ’t diep ; de verkoopers zullen de turf van die venen graven en vervoeren op eigen kosten in de 10 volgende jaren,
onder betaling aan den rentmeester voor de stads ¾ parten, het eerste jaar op St. Michiel
(29 Sept.) 1636 — f. 900; op St. Michiel 1637 ’38 ’39 ’40 ’41 en ’42 telkens f. 1800; en op
St. Michiel 1643 ’44 en ’45 telkens f. 10.000, na ommekomst van welke 10 jaren de stad de kosten, die alsdan op haar ¾ parten komen te vervallen, zal dragen en daarvan winst en verlies hebben te verwachten naar proportie. Voorts erkennen verkoopers daarbij voor ’t graven als anders van den rentmeester ontvangen te hebben f. 4500 naar 6 perc.
rente jaarlijks voor 6 jaren, om die som het 7e jaar met de interesten weder af te lóssen.
Waar hier eenige keren gesproken wordt van verkoopers,
worden bedoeld Clock en zijn echtgenoote Teetske Boelens.

In vervolg van tijd blijven er steeds relaties bestaan tusschen Clock en de stad; beiden blijven met elkaar steeds zaken doen; ze schijnen elkaar niet te kunnen missen.
Doch het eind van deze samenwerking zou zijn, dat onze onvermoeide ontginner totaal geruïneerd zou worden, terwijl Gruno’s stedemaagd zich kon verheugen in een steeds grooteren toevoer van niet te versmaden baten uit onze kolonie.
Twee jaar later komt tusschen Clock en de stad een andere overeenkomst tot stand;
Clock blijft de venen voor de stad ontginnen tegen betaling van 6 % van de door hem ontvangen koopsom voor den tijd van 15 jaren. Hij krijgt hierbij het recht de venen aan anderen te verhuren, ook voor den tijd van 15 jaren. De financieele beslommeringen nemen voor Clock echter van jaar tot jaar toe. In 1639 komt men overeen dat in 1648 opnieuw over wederzijdsche verplichtingen zal gesproken worden.
Clock kan zich echter niet tot dezen tijd staande houden, en hij en zijn vrouw dragen reeds in 1646 hun bezittingen: den eigendom van ¼ van 58 lotten en 11 ¼ lotten aan de zuidzijde van ’t kanaal aan Groningen over ter verheffening van hun schulden;
Clock behoudt dan nog eenigen grond aan de noordzijde van de A.
Ook van de andere landbezitters kocht de stad in Pekela veen aan en wist
alzoo haar terrein hier uit te breiden.

Ook gebeurde het wel eens, dat ze om de een of andere reden tot ruiling van veen overging. Volgens burgemeester Borgesius waren in dien tijd in beide Pekela’s 43 eigen plaatsen. Geldverlegenheid noodzaakte de stad in 1650 een 24 lotten te verkoopen,
alle aan de zuidzijde van de A gelegen boven den vroegere Veendijk en wel aan Clock
12 lotten, aan Prof. J. Borgesius5, aan Dr. R. Emmen. JJ. Sonne, P. Hoeksema,
B. Constantia, G. Hazewinkel, J. Rotgers en F. Eiskes ieder 1 lot, voor een totaalbedrag van 8636 car. gld, 7 st. en 9 penningen. Belangrijk zijn ook de voorwaarden, die men bij dezen koop met wederzijdsch goedvinden heeft vastgesteld. In het gesloten contract heet het: ’ende sulx op navolgende voorwaarden en conditiën, te weeten: Dat op des Stads costen de Pekel A van het bovenste einde van de voorsz. vier en twintigh lotten, tot aan het verlaet bij de Ulsda verdiept en navigabel gemaekt sal worden, twee a drie steeck beneden den olden bodem op plaatsen, dear het nodich bevonden sal worden. Dan de onderholdinge van het diep, verlaten, sijlen, sluyzen en anders, dat tot gemeen profijt is streckende, dat bij deze coopers off handelaers na quota van haer veenen neffens – ’de Stadt en anderen hyr toe mede gehoorende, daemae gemaekt en onderholden worden.’
Gelijk men ziet, zullen voortaan de stad en de verschillende veeneigenaren gemeenschappelijk het vaarwater onderhouden. Doch deze overeenkomst heeft later dikwijls tot veel gehaspel aanleiding gegeven. Wederom probeert Clock een nieuwe poging het hoofd boven water te houden; ’t is ook geen klein bedrag dat hij in de waagschaal stelt, de helft van over de 86.000 gulden. Maar, helaas, het zou weer blijken, dat het met zijn exploitatie niet wilde vlotten, ofschoon hij sedert 1651 zich geheel aan eigen zaken kon wijden, immers in dat jaar eindigden zijn huurjaren en gaat ieder, én de stad én Clock, zijn eigen weg. De moeite, aangewend om iets van het huiselijk en particulier leven van onzen grooten ontginner gewaar te worden, is niet beloond geworden. Clock zal vrij zeker een vermogend man zijn geweest, die een halve eeuw lang de geheele ontginning hier leidde en de ziel werd van de jonge gemeenschap aan de A, die snel in bevolking toenam, immers in 1640 is reeds de eerste predikant hier aangesteld.

Maar zijn onvermoeide arbeid liep voor hem op niets uit en toen de dood hoogstwaarschijnlijk in 1656, hem bevrijdde van een moeitevol, zorgzaam leven, liet hij zijn weduwe een aan de noordzij van ’t kanaal gelegen plaats na, thans de boerderij van den heer Smeenk. Op verzoek der crediteurs besloot de stad tot executorialen verkoop van Clocks nagelaten landen over te gaan. ’Ende eenige renteniers ende schuldenaers beklaegden zich, dat zij haere rente ende schulden daer uyt niet bekomen en konden, waerom van ons daerover rechts begerende’.
Derhalve zijn bovengenaemde 2 lotten van cum annexis op geit gesettet, dat wij, oock tot 3 Sondagen over de kercke hebben laten kundigen, om op seekeren aen bestemder tijdt, die medegekundigt worde, bij der keerse laten opslaen ende verkopen. Doe nu de Keerse was opgesteken, is gekomen Jan Jansen Sonne ende heeft voor de boven gementioneerde 2 lotten van cum anexis geboden te geven 1025 car. gld. ende niemand heeft meerder geboden te geven, waerop de keerse is uytgegaen’.
Zoo werd JJ. Sonne in 1656 eigenaar van de nagelaten lotten van Clock, en zoo eindigt het slotbedrijf van een leven, dat een drama genoemd kan worden.
Of Pekela’s bekende stichter ook nazaten heeft nagelaten kunnen we niet met zekerheid zeggen, doch de naam, dien we vonden in een erbandschrift van 1778 aangaande de hergraving van een gedeelte van het hoofddiep, doet zulks wel vermoeden, immers onder het bedoelde contract komt de naam voor van Feike Feikes Klok.
We merken hierbij op, dat verschillende schrijfwijze van overeenkomstige namen van leden van eenzelfde familie in vroeger tijden een zeer gewoon verschijnsel was en nog is.
TÖRFGROAVEN (veur vieftig joar)
In ’t veuijoar trekt het veenvolk weg,
Het swoare waark staait weer te wachten,
Ze laggen en ze zingen nait,
Het swade veen vragt alle krachten.
Heur legerstee is törf en stro,
n ’Keet’ het huus om in te wonen,
de kost van elke dag bestaait
Uut pannekouk en broene bonen.
Ain nadde törf weegt vieftien pond;
Dat is gewoon – gain haile swoare-;
Den vieftig meter kroden mit
Zo’n twaalf stuks op ’n koare.
Dreidoezend graft men op ’n dag,
Dei aalmoad wegbrocht worden mouten,
Op smale planken, nat en glad,
Mit iezren kraben aan heur vouten.
Het swait stroomt van heur liggoam af,
Zai valen of en tou – dei staarken – ,
Moar hollen vol, verdainen wat,
Allain deur moordend waarken.
In ’t veuijoar trekt het veenvolk weg
en geven aigen levenskrachten,
Zai laggen en zai zingen nait:
’t Swade veen staait weer te wachten.
G. Mulder-Kuiper
Oude Pekela, 1893-1957.

DE GRONINGER ONTGINNING.
Nadat de stad Groningen eigenaresse van een aantal veenplaatsen geworden was,
bracht ze een methode van ontginning in praktijk, die later in andere veenstreken in ons land en ook in Duitschland navolging vond en zich in onze dagen als de meest rationeele hoogveenontginning gehandhaafd heeft. Een kenmerk van deze methode is de cultiveering van den ondergrond na het vergraven van ’t veen.
De stad gaf haar veenplaatsen in huur op een eigenaardige wijze, anders dan bij een gewone verhuring van b.v. een woning of een kamp land. De huurder of meier betaalde voor zijn plaats een zekere som gelds en nam de verplichting op zich van zijn turfopbrengst een gedeelte af te staan en van zijn verkregen bouwland een zekere pacht te betalen. De meier heette ’de naaste’ tot zijn grond.
Deze verhouding tusschen de stad en den huurder heeft later menig keer aanleiding gegeven tot een moeilijke kwestie die tot heden nog niet definitief opgelost is;
het gold de vraag: Komt de stad of den meier het eigendomsrecht van den grond toe?
In 1651 ontwierp de stad een verordening, getiteld:
’Conditiën van de verhuyring der veenen in de Pekel, beraemd bij de H. Heeren
Borgemeesteren ende Raedt in Groningen’, van den volgenden inhoud:
I
Sal den Huyrder der plaetse, briete, lengthe, swetten ende situatie van ’t gehuyrde
Veen, pertinent in zijn Huyr-Certer opgestelt worden.
II
Sal met sijn Nabuyr ofte naeste Swette aen de zijt van sijn Landt ter plaetse hem
aen-te-wijsen, opgraven ende voorts onderhouden een Wijck,
ter behoorlijcke rechte, diepte van ’t Heerendiep, en de wijtte van sestijn voeten boven, ende twalf voeten op den bodem.
III
Deselve Wijck in de Pekel-dal datelijck verveerdigen, ende dan voorts aen ’t hooge Veen komende, alle Jaeren ten minste veertich Roeden, de Roede van veertijn voeten aenleggen, en de tijdtlijck bereijden om te verlengen, ende soo vele meer als sijn macht en de middelen konnen dragen, ofte met hem bedongen sal worden:
Ende deselve Wijck geduyrende zijn gebruyck onderhouden.
IV
En de tot beter bereydinge van ’t Veen, de Raey- groepe altijdt vijftich Roeden
voor uyt graven ende wel onderhouden.
V
Aan elke zijde van de Wijck en de Raey-groepe, daer sulcks noodigh, op alle twee
Roeden een dwarsgroepe, diep nae vereysch van ’t Veen, ende tijn Roeden lanck,
ofte oock nae gelegentheydt van weecke Veenen, soo véele meer dieper ofte langer,
dat het Veen voor het scheuren wordt bewaart.
VI
De eene Nabuyr sal den anderen in alle wercken van ’t leggen van wijcken ofte slooten, dat twee ’t samen aengaet, weerwarck moeten doen, ofte sal de Veenmeester ofte opsichter der Veenen, nae driemael aensegginge in negen dagen tijdt, op kosten van de suymachtige ’t selve, op desselfs kosten, laten doen en de uyt des suymachtigen goedt met pandthaelingen, met de kosten van dien mogen wederhaelen.
VII
Bij langes de Wijcken laeten ende onderhouden een wijckswal ofte voetpadt
van acht voeten b reedt.
VIII
Mede neffens sijn Naebuyr, (bij versuymenisse daer toe te constringeren) maecken ende onderhouden het vonder ofte houdt over de wijck, mits dat een yeder sijn aengenomen plaets de Waegen-wech ofte Sandt-padt van ’t eene vonder tot het ander schoubaer sal onderhouden, by poena van tijn stuyver elck schouwinge by de suymachtigen,
aan de Rentemester van de Veenen, ofte Veenmeester te verbeuren tot profijt der Armen. Blijvende alle hoge houten boven tijn gulden waerdigh,
tot last van alle Meijers plaetsen gebruykende.
IX
Sal binnen een Jaar a dato van de Verhuyringe op sijn gehuyrde Veen ofte een Plaetse, mogen ende moeten setten een Huys, ten weynichsten hondert daelder weerdigh,
ende ’t selve voortaen nae gelegenheyt van ’t Landt verbeteren.
X
Sal voor ’t maeken ende onderhouden van de voorschreven Wijck, groepen ende anders genieten in ’t hooge Veen de Torff van twee Roeden briedt, aen elcke zijde van de Wijckskant af te meeten, soo lange als hij in ’t hooge Veen is gravende.
XI
Ende van de reste van ’t hooge-veen tusschen voorsz. Wijck ghelegen, ter breede, van omtrent veertigh Roeden, min ofte meer, tot dat het selve is affgegraven, tot huyre geven de vierde Torff, van ’t swarte, ende de seste van het Grijmanck; Mits dat het Grijmanck alleende werde gesettet, ofte als naeder in d’ Huyr-Certer geschreven ende bedongen sal worden, nae gelegentheyt van de Veenen.
XII
Mits oock de putten ofte graften sullen moeten zijn soo wijt ende soo diep, als het Veen kan lijden, gelecht in slaegen ghelijcke lanck, ofte set dijcken, zijnde geringht, ghedeelt, ende der Heeren toegedeelde uytgewittede Torff op sijn kosten geklootet hebbende, op vijff Roeden aen het Vaerbaerwater moeten leveren. Eer de Meijer sijn Torff sal mogen vervoeren, by verbeurte van drie vierde parten gegraven Torff.
XIII
Sal het vergraven Veen ende andere dallen slichten, ende met straeten-dreck ofte mis soo veele immer doenlick is, te Lande maecken, om tot Saeylandt, Weyde-landt, of te Plantinge ( sonder ’t selve te mogen hoeyen) gebruyckt te worden.
XIV
Doch geen kleyner Kampen in de Pekel mogen af graven, als van twee Grasen:
Doch bij provisie tot bevredinge van sijn goedt moogen afgraven, soo groot haer
goet-duncken sal, ende de gelegenheydt der plaetsen lijden kan.
Ende tusschen ’t landt geen wijder slooten maecken, als seven voeten.
XV
Ende na verloop van sulcke Jaeren van ’t geene hy de voorsz.
Jaeren vry heeft gebruyckt, ’t elckes moeten inhuyren op seecker Jaermaelen ende behoorlijcke huyr, nae gelegentheydt van de tijdt ende het landt, in voeghen dat al het Landt in de Pekel ende geheele langhte, eyntlijck in een Huyr-Certer en de eenderlije Jaer-maelen sullen komen.
XVI
Sal soo haest hij een halff gras Landes ofte meer de eerste .mael besaeyt, ’t zelve
de Boecke laten stellen, by de Rentmeester van de Veenen, by verbeurte van de
vrucht. Ende als dan vry sonder huyre mogen gebruycken ses Jaeren in de Pekel-dallen, ende tijn Jaeren op ’t hooge Veen, a dato van sulcke aengevinge beginnende.
XVII
Mits dat de Huyrder alsulck Landt toegemaekt, en de daer op gehuyset, geplant
ende de reste noch in sijn Jaermaelen hebbende, de naeste daer toe sal sijn.
XVIII
Sal by versterff dit recht van de Huyr-Center op de langhst levende, ofte haer wettelijcke Erfgenamen verblyven, ofte oock bij haer levende aen haer Kinderen geheel,
ofte voor een gedeelte vry mogen over dragen: Betalende alleen drie gulden aan den
Armen ter plaetsen, en de dartigh stuyver van een Heem-stede voort ’t overteyckenen.
XIX
Sal in ander vry willige Overdrachten met consent van de Heeren te doen,
moeten geven een recognitie, als de twintichste penningh, ende van verkofte plaetsen
bij executie de achtste penninck.
XX
Sal indien ’t Landt, soo hy gebruycke, streckt aen ’t gemeene Wijck ofte Diep, neffens sijn Nabuyren, den Til ofte Drayhout onderhouden ende an-eerden als Artijcul
8 gesecht ofte in plaets van dien, een stuyver van elck schip met Torff moeten geven.
XXI
Sal van elck Plaetse groot een Lot ofte anderhalf, grooter nae advenant, Jaarlijcks
op den eersten November aen de Rentemeester ofte Veenmeester gegeven worden
een gulden, tot onderhoudt van een Schoolmeestershuis, ofte een Heenstede groot
een gras ofte daer onder tijn stuyver, bij faute van parate betalinge met datelijcke
panthalinge uyt sijn goedt ofte Turf mogen in maenen.
XXII
Sullen geen Plaetsen sonder huys overgedraegen ofte verkoft worden, maar by vertreck ofte versterf, in handen van de verhuyrders vervallen, ende by haer sonder
betalinge van eenige melioratiën van haer aen anderen uyt gegeven mogen worden.
XXIII
Aengaende de Verlaet-gelden, sullen de Huyrders van haar Torff niet meer als de
Staats Torff hebben te dragen.
XXIV
Bij gevalle de Verhuyrders van deze uyt-gedaene Veenen uyt de grondt mochten
komen te verkopen, in sulcken geval sullen de conditiën van dat parceel Veen,
dat verkoft wordt komen te cesseren. Ende sullen de Meyers haere huysinge ende verbeteringe van ’t Landt bij de Verhuyrders, tot seggen van goede Mannen,
elckerzijts te kiesen, worden betaelt.
XXV
Sullen mede voor ’t optrecken ende verwaeren van de Levay, van elck dachwarck
Torff, Jaerlijcks op Martini betaelen twee placken, te innen als vooren Articul 21
van Plaetsgelt is gesecht.
Aldus ter vergaderinge van Borgemesteren ende Raadt met
Taelmans ende Geswoome Meente gelesen ende gearresteert, voorbeholden hier op de toene naederen Correctie en de Ampliatie.
Groningae Jovis den 23 Januarii 1651.
Ter Ordonnantie der H.Heeren Voorsz.
Joh. Robers, secret.

De meiers in Sappemeer konden gedurende 10 jaar gratis mest halen uit de stad en werden bevoordeeld boven die in Pekela, welke zelfs den Groninger compost niet mochten koopen. Eerst in 1810 werd dit verbod opgeheven, en konden de landgebruiken van Pekela zich op de veilingen, o.a. te Zuidbroek, van mest voorzien.
Zeker als een gevolg van de herhaalde klachten over de groote onvruchtbaarheid van den veenkolonialen grond, trachtte de stad in de laatste helft der 18 de eeuw den aan voer van mest naar Pekela in de hand te werken. In de Notificatie van Burg, en Raad van Groningen van 19 januari 1786 komt voor: ’Om den landbouw in de kolonie Pekela in een bloeiender staat te brengen, hebben we goedgevonden en besloten, om gelijk op 13 februari 1783 voor 3 jaren, nu op proeve van 6 jaren, aanvangende met den 14 Febr. 1786 een premie van 10 gulden toe te leggen aan ieder schipper die een vracht mest of stratendrek van buiten deze Provincie met een zeevarend schip in de Pekela invoeren, mits niet minder ingeladen heeft als een quantiteit waarmede tasschen gewoonlijk beladen zijn,
die van hier naar de koloniën afvaren; en dat die premie voor ieder vracht aan de schippers door de veenmeester E.J. Eltjens, woonachtig in de Pekela, zal worden voldaan, wanneer door genoegzame zekere blijken bewezen wordt, dat de voorzeide mest of stratendrek van buiten deze provincie is ingekomen en inderdaad gebruikt ter bemesting van Stads Pekelder dallen, hetzij dezelve in de Oldambtster, hetzij in de Westerwoldsche Pekela gelegen mochten zijn’.

Van den preekstoel moest dit besluit ter algemeene kennis ’gekundigd’ worden.
Daar is vrij wat geld gevloeid uit onze kolonie in de kas van Groningen.
Het is de moeite waard daarover enkele gegevens mee te delen. We zwijgen van de jaarlijksche pachten, welke van de ontgonnen dalgronden opgebracht moesten worden; we wijzen slechts op de opbrengst van de zoogenaamde ’vierde turf.
In 1760 kochten Juijen Koerts en Boele Doedens het stadsaandeel van de turf van dit jaar in geheel Pekela, dus zoowel in Boven als Beneden Pekela, voor 13875 gld.
Uit aantekeningen van den veenmeester G. Borgesius blijkt, dat in den tijd van 100 jaar, van 1749 tot 1849, in de beide Pekela’s 2000 h.a. dalgrond toegemaakt is, waarvan 1600 h.a. op stadsgronden. In 1805 is in Pekela gefabriceerd 6300 dagwerk turf en de stad verkocht haar aandeel toen voor 25.000 gulden.
In het verslag van den toestand der gemeente Oude Pekela over het jaar 1851 vinden
we het volgende vermeld: In deze gemeente is in
1810 gegraven 2700 dagwerk,
1815 gegraven 3300 dagwerk,
1825 gegraven 2900 dagwerk,
1835 gegraven 1400 dagwerk,
1845 gegraven 1000 dagwerk,
en in genoemde jaren bracht de stadsturf resp. op:
9600, 8300, 4700, 1300, en 1200 gulden.

Nog in 1851 zijn 67 consenten voor turfgraverij afgegeven, tengevolge waarvan 40.000 ton turf van de 2e soort, 3e klasse is gemaakt, waarvan weinig voor den handel, maar meeren deels voor eigen gebruik. De prijs van de zwarte turf was van 20 tot 24 gld. het dagwerk of de 200 ton, de grauwe en bonte wordt uitsluitend voor de steenfabrieken en de kalkovens gevraagd. Het aantal arbeiders voor de turfgraverij zal ongeveer 30 bedragen. Tot zover bedoeld verslag. Er zijn ook tijden geweest, dat de prijs van de brandstof door accijns verhoogd werd. De stad liet in 1728 de Pekel A graven van de Kamers tot de Bult. Dit werk kwam haar op 21648 gld. 16 st. Deze verbetering van het vaarwater was zonder twijfel van groot belang voor onze veenboeren, maar evenzeer voor de stad. Toch eischte deze volledige teruggave van de kosten met de rente van 5 pet.
Ze legde daarom een belasting op de turf van 13 stuivers op ieder dagwerk.
Tegen 1742 was langs dezen weg een som van 25.000 gld. in de kas van de stad binnengekomen. Toen, zoo heet het in het Resolutie-boek van dat jaar, hebben Burgemeesteren en Raad naar gehouden deliberatie de meiers in Pekela volkomen gedechargeerd. In 1732 ontwierp de stad een nieuw reglement, onder den titel: ‘Ordre en Reglement, waarna de ingezetenen in de Pekela aangaande het begraven van haar veen met den aankleve van dien, haar zullen hebben te reguleren’.
Om de ontginning der venen wat sneller te doen plaats hebben, bepaalde art. 3 van
deze nieuwe verordening: ’Geen meier zal zijn veen 2 jaren lang onbegraven mogen laten liggen’. Art. 14 had betrekking op den tijd, waarna de turfgraverij ieder jaar geëindigd diende te zijn. Hierin lezen we: ’En alzoo door ondervinding van vele jaren herwaarts is gebleken, dat door al te late graverij het veen wordt bedorven; dus zullen in de Pekela de bezitters en gebruikers der benedenste venen, loopende tot aan No. 19 noordzijde en
tot No. 44 zuidkant, gehouden wezen hun graverij te staken den laatsten Juni en die
der bovenste venen den laatsten Juli onder de verbeurte van alle turf, die dan op de
plaats wordt bevonden’. Over de zuivering van de wijken van ’ladden’ en den bouw en het onderhoud van de bruggen of ’batten’ komen nauwkeurige aanduidingen voor.
Belangrijk is ook art. 34. Dit luidt: ’Zullen mede het hoofddiep en wijken op de wijdte en diepte zoo nu bevonden worden of geordonneerd mocht zijn, voortaan opleggen en onderhouden zonder het minste de stad daarvoor in rekening te brengen; hiervoor genietende boven het 8 voetspad, 2 roeden vrij veen aan elke zijde van den wijkskant af te meten, zullende de trekkers van de stadsvierde op diezelfde manier mede gehouden zijn hun meting te doen’. Blijkens dit artikel onttrekt de stad zich dus aan ’t onderhoud van ’t hoofddiep. De na 1732 aangegane huurovereenkomsten tusschen de stad en de meiers gewagen dan ook van dit verplicht onderhoud, dat zijn de huurcerters van de veenplaatsen in ’t boveneind van N. Pekela een groot deel der meiers van O. Pekela vallen dus buiten deze verplichting. Art. 42 schrijft voor, dat jaarlijks van iedere plaats één gulden wordt gegeven voor onderhoud van kerk, school en pastorie, van een groot heem 10 stuiver en van een klein heem 5 stuiver. In het belang van de diepswallen zegt art. 44; ’Zal ieder gehouden zijn een waterstoep te maken van hout’ . Tenslotte merken we nog op, dat in art. 45 ons Pekelderdiep voorkomt onder den naam van Heerendiep.
Over het eigendomsrecht van de stad op vele van de Pekelder gronden zouden nog
vele opmerkingen te maken zijn; door bekwame juristen is daarover veel geschreven
en niet altoos in het voordeel van Groningen, zoals o.a. in het werk van
Mr. A.S. de Blécourt. De stad heeft dikwijls tegenover onze meiers een weifelende houding aangenomen, waaruit velen meenden zwakheid te mogen afleiden. Ze zag zich daardoor genoodzaakt, nu en dan aan voorschriften te herinneren zooals o.a. in 1730, toen wederom besloten werd, dat van een stadplaats bij overdracht, zooals b.v. bij een verkooping, verschuldigd is in Pekela de 20 ste en in Hoogezand en Sappemeer de 30 ste penning. Wij willen hier nog enkele aanhalingen doen uit het boek van genoemden
heer De Blécourt. Deze had in 1907,toestemming gevraagd stukken,betrekking hebbende op het stadsmeierrecht in de Veenkoloniën, ten stadhuize in Groningen te mogen inzien, welk verzoek door B en W geweigerd is. Naar aanleiding van deze weigering schrijft de heer De B. in de voorrede van zijn werk o.a. ‘Mochten er nu zijn, die meenen, dat Burg, en Weth. in het geldelijk belang der gemeente de openbaarheid der archieven niet kunnen toelaten, waar deze ten gevolge zou kunnen hebben, dat de rechtspositie der stad tegenover de meiers minder vast werd, hun zou ik willen opmerken, dat het voor een publiekrechtelijk college al allerminst te pas komt om rechten te willen doen gelden, waarop het geen recht heeft. De gemeentehuishouding is geen kruidenierszaak’. ’Aan opzegging van de rechtsbetrekking met dezen of genen meier denkt de stad niet – het zou met die opzegging ook wel eens minder vlot kunnen gaan – , maar waarom dan ook niet gezorgd, dat alle onzekerheid verdwijne, waarom des meiers recht niet sterk gemaakt; de verkoopswaarde zal er door stijgen en de opbrengst der recognitiën, die immers bestaan in een percentage van den koopprijs, tevens meer worden’. Tenslotte nog een citaat uit het aangehaalde werk op blz. 106: ’Aan rechtspersonen, die het voorrecht zullen genieten stadsmeier te worden, geef ik den raad – te volstaan met aanbieding van het gewoon geschenk voor overdracht en zich door geen bedreiging van consentweigering te laten afschrikken; de stad moet dan maar bewijzen, dat ze recht heeft op periodieke geschenken’.

Moos Polak woonde. De man met fiets is de postbode G. Brunink Sr.
DE LEVAY
Er zijn er, die denken, dat het woord levay een verbastering is van lawaai; doch o.i.
is het een woord van geheel anderen oorsprong. In de condities van veenverhuring
van 1651 komt het voor in de beteekenis van doek. Immers daar lezen we:
’Sullen mede voor ’t optrecken ende verwaeren van de levay van elck dach-warck Torff
jaerlijcks op Martini betaelen 2 placken’.
In den namiddag, als het werk op ’t veen geëindigd moest worden, heesch een der
arbeiders aan een staak een doek omhoog; dat was het optrekken van de levay.
Ook de meester van de plaats, iemand, die in vroegere tijden voor velerlei baantjes
gebruikt kon worden, werd dijkwijls voor dat karweitje aangewezen en ontving
daarvoor hoogst waarschijnlijk een geringe belooning, en wel 2 plakken per dagwerk
turf. Een plak was een munt, waarvan er 8 op een Groninger stuiver gingen.
Wanneer we denken, dat werkstakingen een vinding van onzen tijd zijn,
vergissen we ons zeer; ook in vroegere tijden staakten veenarbeiders wel hun werk,
als hun eisch om loonsverhooging niet ingewilligd werd. In dat geval heesch een
der ontevredenen een ronde doek omhoog als sein, dat ieder bij de graverij
met den arbeid moest ophouden.
Nu heeft een van de vroegere veenmeesters wel gezegd, dat bij de komst van een korporaal met een paar soldaten alle ontevredenheid bezworen was, maar of bij elke staking het verloop zoo gemakkelijk was, daaraan mag wel getwijfeld worden.
In de Resolutiën van de stad van 1755 vonden we vermeld, dat eenige gecommiteerden uit Pekela waren overgekomen, klagende, dat vreemde arbeiders of gravers de lavey hadden opgestoken, en tot dadelijkheden waren overgegaan, waardoor de kolonie in groote opschudding was geraakt. Groningen besloot toen in allerijl een detachement soldaten naar het tooneel van de staking te zenden. Reeds denzelfden dag, dat genoemde afgevaardigde veenboeren in de stad hun beklag overbrachten, vertrok schipper Egbert Luitjes met 3 schuiten van Groningen voor het vervoer van een aantal militairen. Bijzonderheden van deze staking zijn ons niet bekend, doch uit de declaratie, die we onder oogen kregen, en die betrekking heeft op het transporteren van deze militaire macht, valt wel af te leiden, dat al spoedig de staking tot het verleden behoorde.
Het voornaamste uit deze rekening zullen we aanhalen.
Den 29 April 1755 vervoerd een detachement militie met 3 snikken van Groningennaar Zuidbroek f. 21 gulden, Van Zuidbroek tot Ommelanderwijk f. 9 gulden,
totaal is het dan f. 30 gulden.
Den 3 Mei daarop naar de stad teruggebracht, van Pekela naar Winschoten met 3 snikken f. 12 gulden , Van Winschoten naar Groningen f. 33 gulden ,
Voor 2 commissarissen f. 1,16 cent, totaal nu f. 46,16 gulden.



VEEL VERANDERD EN VERDWENEN
Het type van een veenkolonie behoeven we niet te beschrijven dit is genoegzaam bekend. Door alle tijden heen is dit type niet hetzelfde gebleven; zoo is voor een groot deel het landelijk karakter van vroeger verdwenen. De Nederlander, zegt men wel, heeft den grond geschapen, waarop hij woont. In deze bewering ligt veel waars, en ze geldt ten volle voor de bevolking, die zich hier aan de A heeft neergezet. Door de voortgaande verturving verdween het veen geleidelijk, waardoor een geheel andere bodemgesteldheid ontstond.
Uit een schrijven van den volmacht G. Starke blijkt, dat in 1778 het hoogveen aan de noordzij van het kanaal in Beneden Pekela zoo goed als geheel verdwenen is.
Op een oude kaart van Pekela, door de stad ontworpen, is de richting van de A duidelijk aangegeven. Door herhaalde vergravingen is ten slotte van dit stroompje weinig meer over gebleven, zoodat we er in ons kanaal niet veel meer van terug vinden; vele bochten zijn afgegraven en dichtgeworpen. Oorspronkelijk vormde de A een groote bocht naar het noorden van het vroegere gebouw van het Leger des Heils tot de vroegere Heeresdraai. Toen dit gedeelte gedempt was, moet er een lage moerassige streek zijn overgebleven. Men legde door deze buurt een hoogen weg aan in noordelijke richting, die den naam van Veendijk ontving. Een eind verder naar beneden slingerde de A zich wederom naar het noorden door de landen van de vroegere boerderij van Houwink tot het nu verdwenen Strobos toe. Ook deze bocht is geheel afgegraven en met aarde gevuld en vervangen door het kanaalpand, dat nog altoos het Nieuwediep heet. Het ijzergehalte van vele percelen van genoemde plaats herinnert nog altoos aan dien vroegeren loop van het riviertje. In het tweede hoofdstuk spraken we van een inham van den Dollard tot Winschoterzijl; in dezen boezem lag het eilandje Ulsda, dat door aanslibbing met den vasten wal verbonden werd. Door den aanleg van den dijk van Nieuwe Schans af in 1657 sloot men toen met slijk gevulden inham van den Dollard af. In dezen dijk bouwde men in de afwatering van de vereenigde Westerwoldsche en Pekel A een sluis, die in 1707 vernieuwd werd op last van de Staten-Generaal en zoodoende den naam van Statenzijl ontving. Het is voor ons van belang op te merken, dat deze sluis door een balk overdekt was, zoodat alleen schepen met strijkmasten haar konden passeren. Bij de verandering in 1820 verdween deze overdekking, zoodat hierdoor tegemoet gekomen werd aan den wensch van onze scheepsbouwers; voortaan konden dus zeeschepen met vaste masten door de sluis varen. Het meest noord-oostelijke gedeelte van Pekela, grenzende aan de Barkelasloot, heette het Kerkeveen; hierin lag de bekende Schroppelkamp, vroeger in den wintertijd geregeld onder water en bij vriezend weer het vroolijk tooneel van allerlei ijssport. In 1781 kochten R. Haitzema en H.J. Middel dit gebied, groot ongeveer 70 deimt, van de Kerkvoogdij van Winschoten. Uit een overeenkomst tusschen deze nieuwe eigenaren en de stad Groningen over den afvoer van producten blijkt, dat in die streek ook turf gebaggerd werd en dat dit door de stad werd toegestaan, mits tot geen groter hoeveelheid dan 200 stobben jaarlijks. Men noemt een inwoner van Wildervank, een zekere Jan Kruse in 1712 den uitvinder van het veenbranden. Het is vrijwel zeker, dat deze uitvinding ook in Pekela haar toepassing vond. Boekweit is altoos veel in deze streek verbouwd; onder de granen stond de cultuur van rogge bovenaan. In 1850 vonden we vermeld, dat in O-Pekela nog 90 deimt boekweit geteeld werd.
Een paar boekweitmaalderijen dankten aan deze teelt haar ontstaan. In die vroeger tijden deed men hier ook veel aan bijen teelt. De stad heeft in haar bekend regl. van 1731 noodig geoordeeld het volgend art. op te nemen: ’Niemand zal van nu voortaan korven met bijen langs het hoofddiep mogen zetten, maar minstens 50 roeden daarvan afblijven, onder verbeurte van 6 st. voor ieder korf zoo contrarie wordt bevonden, ten profijte van de gemeentearmen ter plaatse’.

In den Franschen tijd ontstond gebrek aan suiker, één pond kwam op 60 st. Men had toen gevonden uit beetwortelen suiker te bereiden. De teelt van dit gewas werd toen sterk aanbevolen; in O-Pekela moest tot 5 h.a. verbouwd worden. Uit een schrijven van maire Huisinga blijkt, dat in 1812 in deze gemeente 3& deimt met bieten bezet waren.
In aansluiting met het voorgaande noemen we enkele verdwenen industrieën.
De brouwerijen, kalkbranderijen, looierijen, zeilmakerijen, de zeepfabrieken van
Zuiderveen, de zoutkeet van Tolner, enz. behooren alle tot het verleden; over enkele van de genoemde industrieën en een paar andere volgen hier nog enige bijzonderheden.
Is de tegenwoordige cartonindustrie in onze kolonie van groote beteekenis, in vroeger tijden trof men hier andere takken van nijverheid aan. In de 18e eeuw vermeerderde de animo in deze streek om ter zee te varen en dat had tot gevolg, dat de gelegenheid voor scheepsbouw zich meer uitbreidde en dat er tijden waren, dat men in Pekela van 10 tot 16 scheepshellingen kon tellen. Dat aantal werven riep weer eenige andere aanverwante bedrijven te voorschijn; zoo richtte Jan Egberts Blolanaker waarschijnlijk uit Martenshoek overgekomen, in 1763 een blok- en mastmakerij op. En in 1834 begon Schreuder hier een spijkermakerij. Reeds heel vroeg wordt melding gemaakt van een tweetal kalkbranderijen. In de notulen van de stad Groningen van 1 juli 1639 vonden we, dat ’Feico Clock gepermitteerd werd 2 calckovens in de Pekel te setten’. Naast den belangrijken turfhandel op Hamburg, ontwikkelde zich de verkoop van kalk. Nog in den Franschen tijd spreekt men van deze kalkbrande-rijen, die dan aan de ingezetenen Waarsema en Starke toebehoorden. Een van onze vroegere boerderijen ’Kalkhoven’ stond in dien tijd tusschen de fabrieken Union en Free en Co en herinnert nog aan deze verdwenen nijverheid.
Izak Mozes bekwam in 1760 vergunning tot de oprichting van een leerlooierij in de buurt van het vroegere gemeentehuis in Beneden Pekela, voor een 80 tal jaren toebehoorende aan de familie Van Huiden. Of de naam van deze familie verband houdt met de bereiding van de huiden, is ons niet gebleken. Op het terrein van de fabriek Ceres bestond ook eenmaal een leerlooierij. H.J. Middel, waarover later, richtte in het benedengedeelte een lijmziederij op. In 1795 bestonden in Pekela 3 jeneverstokerijen en eenige bierbrouwerijen en uit een officieel stuk zagen we, dat in 1809 het aantal bierbrouwerijen 7 bedroeg. De alom zo gunstig bekend staande zaak van Cats en zonen van Pekela is natuurlijk op onzen bodem ontstaan. Geert van Emmen begon in 1790 de fabricatie van zeemleren handschoenen. De vroeger bestaande kaarsenmakerij van E.J. Knoop ging in 1795 in handen van H.J. Middel over, om in een logement herschapen te worden.
De Zeepziederswijk- nu L.J. Costerstraat – doet nog denken aan de zeepfabriek, in 1812 door P.J. Huizinga en U.J. Zuiderveen opgericht. Het Aardr. woordenboek van Van der Aa van 1847 gewaagt in geheel Pekela om dien tijd van 1 fabriek van moutwijn uit aardappelen, 2 tabakskerverijen, 2 garentwijnderijen, 2 touwslagerijen, 3 zeilmakerijen,
1 houtzaag- en 1 oliemolen. Over molens zie men het hoofdstuk onder dezen naam en onder werven het hoofdstuk Scheepvaart. De in 1856 gebouwde steenfabriek van
J. Niejenhuis maakte plaats voor de fabriek A-stroom. Toen in 1870 de richting van den Winschoterweg was vastgesteld, verzocht Niejenhuis zijn café te Stroobos op kosten der gemeente te verplaatsen naar het terrein, waar thans de villa ’Elsa’ staat, welk verzoek echter door den Raad van O-Pekela met algemeene stemmen van de hand gewezen werd.


BESTUURDERS.
De inwoners van Pekela werden gedurende langen tijd van uit Groningen geregeerd,
immers onze kolonie lag in het stadsgebied, gedeeltelijk in Westerwolde en gedeeltelijk in Oldambt, en had dus als eersten ambtenaar van de stad in deze streken, den drost te gehoorzamen en diens ondergeschikte den wedman ter plaatse met zijn politieagent, den rooroede. De drosten, waarmee onze kolonisten te maken hadden, waren van geheel ander maaksel, dan die, welke vóór 1600 den burcht van Wedde bewoond hebben.
Bij ons pluizen in oude bescheiden hebben we herhaaldelijk de namen van de volgende drosten van Westerwolde ontmoet: P. Muntinghe van 1754-1777, Mr. A.H. van Swinderen van 1777 – 1805 en Mr. W. de Sitter, den opvolger van Van Swinderen.
We mogen aannemen, dat deze functionarissen hun onderdanen geen onnoodigen last zullen bezorgd hebben. Geheel anders zullen de Pekelders gestaan hebben tegen den voorganger van Muntinghe, den beruchten R. de Mepsche, die in 1749 drost te Wedde werd. Met vrees en afschuw zullen alle bewoners der Heerlijkheid dezen magistraat ontvangen hebben, want een zuiver geweten had deze niet. Voor hij in Westerwolde kwam, was hij grietman en rechter te Faan, in de buurt van Zuidhorn. Daar heeft hij 22 personen, zooals het heet wegens een zedenschandaal, gruwelijk ter dood laten brengen.
Na worging werden de lijken op een groot vuur verbrand, ’t Volksgeloof laat hem een ellendigen dood sterven, hij bezweek na veel lijden aan de zoogenaamde luisziekte.
In een der Groninger kerken rust zijn gebeente. Dr. Smith deelt in zijn geschiedenis van de prov. Groningen de volgende copie van een grafschrift mee:
Der schelmen schelm aas
Legt hier in ’t rot in ’t graf,
Terwijl zijn ziel nu reeds
Gevoelt de helsche pijn en straf,
Tienduizend maal verdient
In dit zijn heilloos leven,
Der duivlen opperhoofd
Zal voor hem moeten beven,
Zoo hij zich zoo gedraagt,
Gelijk als op deez’ aard.
Hij was de schoone naam
Van edle man onwaard.
Vraagt gij nu wandelaar,
Wie hij nu is geweest?
Het was de Mepsche, Heer van Faan,
Een akelig gruwelijk beest.
De drost was een hooge persoonlijkheid; vandaar zeker ook de deftige aanhef, waarmee hij zijn rondschrijven aan de verschillende karspelen begint zoo vangt o.a. Muntinghe aan: Petrus Muntinghe, Drost der Heerlijkheid Wedde en Westerwoldingeland, met onderhoorige dorpen en forteressen, enz. enz. doet te weten, enz.
Voor lijfstraffen in Westerwolde kwam de beul van Groningen over.
Dijkwijls gebeurde het natuurlijk niet, dat deze bij den burcht van Wedde eenig werk had te verrichten, maar als het eens voorviel, togen massa’s volk naar het terrein van de rechtspleging. Muntinghe heeft het daarom in 1773 noodig geoordeeld, algemeen bekend te maken, dat de scherprechter bij de voltrekking van vorige crimineele executiën
meermalen geklaagd heeft, hoe hij vanwege den geweldigen aandrang van het volk nauwelijks in staat was geweest zijn werk naar behooren te verrichten.
Zoo wordt een ieder gewaarschuwd en gelast zich voortaan niet te begeven op de plaats van justitie, door den gesloten kring te dringen en binnen de gracht aldaar te komen.
Westerwolde behoorte ten tijde van de Republiek der Nederlanden tot de Generaliteitslanden en daardoor hadden de ingezetenen van onze kolonie ten zuiden van
’t kanaal voor de Staten-Generaal belasting op te brengen, eerst tot een bedrag van
470 gld. en later tot den Franschen tijd 640 gld. Voor verschillende behoeften der
gemeenschap werden Karspellasten uitgeschreven; voor de regeling en inning hiervan
zorgden de volmachten, de volmacht van Beneden en die van Boven-Pekela.
Het is wel jammer, dat de notitieboekjes van deze functionarissen alle verloren zijn geraakt. Burgerschapsrechten, zooals wij die thans kennen, bezat het platteland in vroeger eeuwen niet en had dus geen invloed op de aanstelling van wettelijke overheidspersonen. De volmachten daarentegen werden door de karspellieden bij meerderheid gekozen; ze kunnen beschouwd worden als een soort plaatselijk bestuur. Volgens een ordonnantie van de stad waren voor deze betrekking alleen bekwame, eerbare personen benoembaar. De veenmeesters waren stadsambtenaren en hadden te zorgen voor een richtige uitvoering van de voorschriften op de ontginning der venen.
Het was van de stedelijke overheid zeer goed gezien, hiervoor een keuze te doen uit
bekende, achtingswaardige ingezetenen, waardoor wederzijdsch vertrouwen in de
hand gewerkt werd.

EEN WOLVENJACHT.
We kunnen het haast niet geloven, en toch is het waar dat voor ongeveer 25Ojaar
onze buurt soms nog onveilig gemaakt werd door wolven. De zuid-oost-hoek van
onze provincie was toen heel schraal bevolkt, geheel Westerwolde telde toen niet
meer dan 9000 zielen, en de vele woeste gronden boden voor dit ongedierte menig
veilige schuilplaats. In 1722 richt de drost van Wedde, P. Muntinghe, een schrijven,
tot al zijn karspelen. Hierin deelt hij mee, dat hij herhaalde klachten ontvangen heeft van ingezetenen onder Sellingen, dat aldaar gedurende de laatste dagen verscheidene runderen en paarden door een of meer wolven op ’t veld zijn verscheurd en opgegeten.
De drost stelt zich voor een generale wolvenjacht te organiseeren en geeft daarbij de
noodige instructies. We geven zijn publicatie weer, maar in de taal van onze tijd.
Art. 1. Zodra zich wederom een of meer wolven binnen de Heerlijkheid Wedde en
Westerwoldingerland vertonen, zullen de ingezetenen of de volmachten van het karspel, waaronder de wolf gezien is, daarvan ten spoedigste kennis geven aan het Gericht ter plaatse, met nauwkeurige opgave van aangerichte schade.
Art. 2. Na deze bekendmaking zal de dag van de te houden wolvenjacht terstond worden vastgesteld, waarvan dan aan alle volmachten van de karspelen en schansen behoorlijk aanschrijving zal worden gedaan, waarna dezen met hunne ingezetenen, uit ieder huis tenminste één weerbaar man, zonder verzuim opkomen om te assisteren.
Art. 3. De verst afwonende ingezetenen zullen zich tijdig op weg begeven naar het karspel, waar de schade is aangericht en verder naar de streek, waar men denkt, dat de wolf zich ophoudt; op aanwijzing van de volmachten scharen ze zich naast de andere karspellieden op het veld, om verder op te marcheeren, teneinde een groten kring te formeeren. Art. 4. Bij het uittrekken zal een ieder zich hebben te voorzien van een twee-tands hooivork, mestgaffel of ander dienstig en handig werktuig om de wolf te kunnen keren; zij, die met een schietgeweer weten om te gaan, nemen een fiksche snaphaan of jachtroer mee, benevens kruit en lood. Art. 5. Niemand van de lieden, op ’t veld geschaard, mag de kring moedwillig verlaten of verbreken, daar vóór- of achter waarts te wijken, bij de breuke van één pond groot. Art. 6. Geen vrouwen en kinderen zullen mee mogen optrekken of in de kring staan; dezen zullen terstond vandaar gejaagd worden.
Art. 7. De plaats, waar ongeveer de kring het dichtst gesloten dient te worden, zal zo mogelijk op harden grond plaats vinden, hetzij op ’t veen of in ’t veld, en zal worden aangeduid door een hulststruik, een afhangende wimpel of enig ander van verre zichtbaar teken, hoog in de lucht aangebracht. Art. 8. Zodra de wolf in den kring wordt ontdekt, zullen de manschappen aaneengesloten voorwaarts gaan en hem de doortocht beletten; als het aantal mannen groot genoeg is en het terrein het toelaat, zal de kring verdubbeld worden. Art. 9. De volmachten hebben te zorgen, dat de beste schutters, zooveel mogelijk op een distantie van 40 a 50 treden in het voorste gelid van den kring worden verdeeld, om de wolf, zich opdoende, des te secuurder te kunnen treffen.
Art. 10. Is de wolf terneer geveld, dan zal hij in het kerkdorp, waaronder het veld gelegen is, waar hij doodgeschoten is, aan een hogen staak worden opgehangen, zonder dat de schutters, die hem getroffen hebben, op hem enige aanspraak mogen maken of hem vervoeren naar elders. Art. 11. Niemand mag op deze jacht een hond meenemen op verbeurte van één ducaton. Art. 12. Niemand zal gedurende de wolvenjacht bij den optocht het naderen en sluiten van den kring, in geen geval zijn geweer op eenig lopend of vliegend wild mogen lossen, dan alleen op de wolf bij de breuke van 2 pond groot,
en verbeurte van het roer, dat niet onder 5 zilveren ducatons zal kunnen ingelost worden, onverkort alle verdere recht en actie van den Heer Luitenant Houtvester van Stad en Lande, in deze competeerend.




tramconducteur Bruining getrouwd met Albertje Krul.

HARM JANS MIDDEL (1755 – 1820 ).
We gaan in gedachten terug naar de Patriottentijd. Stadhouder Willem V beleeft geen rustige regeeringsdagen. Op de Prinsgezinden kan hij rekenen, maar de Patriotten maken hem het leven zeer lastig. ’Weg met den Stadhouder’ , is ten laatste de leuze van zijn tegenstanders. Had hij maar de grote macht van de vele patricische familiën kunnen breken, van de zoogenaamde regentenkaste, die op alle voorname en winstgevende betrekkingen beslag legde, veel wrok en onheil zouden voorkomen zijn, maar hij was een weifelende persoonlijkheid en miste de gave om de gemoederen te beheerschen.
Burgemeesteren en Raad van Groningen verzoeken in 1785 de ingezetenen van Wedde en Westerwoldingerland, Bellingwolde en Blijham, met het oog op een mogelijken vijandelijken inval, zich vertrouwd te maken met de wapenen en zich van officieren te voorzien uit de meest ’begoedigden’, die ook het meeste belang hebben bij het behoud van het vaderland. Van de verschillende kansels in het gebied van de stad wordt deze bekendmaking afgekondigd. Ook Pekela dient aan deze oproeping gehoor te geven, als een van de voornaamste karspelen in de buurt. Men richt dus ook hier een ’genootschap voor exercitie’ op, een soort schutterij, die weldra geheel onder invloed van de Patriotten kwam te staan. Harm Jans Middel sluit zich er ook bij aan en verwerft de rang van Vaandrig. Middel was in 1774 schuitvaarder geworden van Pekela op Groningen.
Op zijn tochten naar de stad kwam hij met verschillende mensen in aanraking en de
ideeën der Patriotten hadden bij hem gretig ingang gevonden. En de oproeping van
de Eenrumer roervink, de predikant Bacot, tot de burgerij van Groningen, zal op zijn vurig gemoed diepe indruk gemaakt hebben:
’Op, Gruno’s burgerij, ’t is lang genoeg geslapen!.
Op, op! gedenk uw plicht, uw vrijheid, goed en bloed!
Rijs uit uw droom en grijp naar ’t schitterend krijgsmanswapen,
Door d’ oefening van ’t geweer herleve en blijke uw moed!’
Maar de Patriotten zouden het onderspit delven; de Pruisische Koning, zwager van
de Stadhouder, kwam de Prinsgezinden te hulp en een leger van 20.000 man drong
tot in het hart van Holland door. De rust was weldra hersteld, nadat hier en daar
ongeregeldheden waren voorgevallen. Het is wel opmerkelijk, dat een beweging tot het herstel van de stadhouderlijke macht in onze kolonie zo vroegtijdig ontstond; of die een gevolg was van de samentrekking van Pruisische troepen aan de oostgrens der Nederlanden in het laatst van Juli 1787, hebben we niet kunnen nagaan, maar zeker is, dat wel een week of zes voor den daadwerkelijken bijstand der Pruisen, Pekela het tooneel werd van ongewone drukte: de zoogenaamde Oranjekraaiers lieten zich toen op hun beurt gelden. In het Rijksarchief te Groningen wat snuffelend in de Groninger courant van dien
tijd, vonden we het volgend berichtje:
’Voorleden Woensdagavond, 18 juli, ging het in Boven Pekela vrij erg met het roepen van Oranje; men dreigde eenige huizen omver te halen, bijzonder het huis van Com. Kok en
H.J. Brouwer, die eerste luitenant onder het Genootschap is; hierop wierd aanstonds een detachement tot assistentie gezonden met order om bij het Middelste Verlaat halt te houden, totdat men gevaar zag; doch dien nacht is er niets voorgevallen. Zoodra die van de Boven Pekel hoorden, dat een detachement van ons genootschap bij het Middelste Verlaat zich geplaatst had, zeide een van de muitemakers: ’Nu heb ik er den duivel van, want die kapitein is het om het even, of hij één of duizend voor zich heeft’.
Donderdag kwam er tijding van Com. Kok, dat alles op de been was, verzoekende assistentie, waarop een omzegginge geschiedde;
de vigilantie van het genootschap om op te komen, was zoo groot, dat niet meer dan twee zijn achter gebleven, en zoo vertrokken zij om 3 uur zeer courageus met oogmerk naar de Boven Pekel te marcheeren, doch bij het Middelste Verlaat komende, vernam men als voren, dat er niets te doen was; met liet aldaar een wacht, die Vrijdagavond vernieuwd is en zoo tot heden toe. Tusschen Zaterdag en Zondag nacht is een Klaas Oldenburger, een der muitemakers, gevat. Men vertrouwt, dat dit wat schrik onder het canalje verwekken zal. De Pekelder keezen zonk al heel gauw de moed in de schoenen en ze wisten verdere rustverstoringen niet te keeren. ’t Wordt ook rumoerig in Beneden Pekela.
Men roept: ’Oranje boven’. ’Weg met de Patriotten’. Een troep schreeuwers verzamelt zich voor de woning van koopman Wiert Meijer. Deze sluit zijn winkeldeur en weet zich in stilte op tijd in veiligheid te brengen. De menigte groeit aan en neemt een dreigende houding aan. Men bonst op ruiten en deur en roept: ’Doe open’. Maar de deur blijft gegrendeld, totdat een der belhamels met een paar krachtige trappen den toegang tot het huis heeft vrij gemaakt. Daar dringen verscheiden mannen naar binnen. Men merkt al spoedig, dat Meijer er vandoor is. De winkel moet het nu ontgelden. Laden en bakken worden leeggestort, kruiken en flesschen stuk gegooid. Onder luid getier slingert men ten slotte alles, wat men grijpen kan, naar buiten tusschen de muitzieke menigte. En als men in een oogenblik van stilte de verwoesting overziet, roepen velen:
’Nu naar Middel! Dien moeten we hebben’.
En als de joelende menigte bij Middel’s huis is aangekomen beleeft men een herhaling van ’t geen zoo even gebeurd is. Men forceert de voordeur en stormt naar binnen.
Op verzoek zijner vrouw heeft Middel zijn woning bijtijds verlaten en een onderkomen gezocht op eenigen afstand bij een goeden vriend. Men doorzoekt het huis, doch die vervloekte oproerkraaier is nergens te vinden. En Middel’s echtgenoote is niet in staat de woestaards tot bedaren te brengen. Ze wordt aangegrepen en vreeselijk mishandeld.
Haar eenjarig kindje plaatst men op een stoel boven den vlammenden haard.
Met een forschen ruk onttrekt de moeder haar kind aan een vreeselijke marteling. Gelukkig dat een paar mannen nu partij trekken voor de hevig ontstelde vrouw.
De meubelen worden kort en klein geslagen. Den inhoud van de kasten werpt men over de vloer en door een verbrijzeld raam naar buiten. En daar vermaakt men zich met het verscheuren van de linnen goederen. Eenige heethoofden zijn nog steeds onvoldaan, omdat men den gehaten vaandrig niet in handen gekregen heeft.
Een hunner overstemt het algemeen lawaai met zijn uitroep: ’We maken een strookerel, en dat is Middel’. Wat een gejubel over zoo’n prachtigen inval. Al heel spoedig hebben een paar rappe handen een man van stroo vervaardigd. ’Hier is Middel’, klinkt het luid, ’wat moeten we met hem?’. En van vele kanten roept men: ’Ophangen, ophangen!’
En korten tijd daarna bengelt aan de Karspelklap onder daverend gelach een stroopop.
En om Middel zijn verdiende loon te geven, doorschieten een paar der mannen,
van snaphanen voorzien, den nagemaakten Patriot Gelukkig voor Middel, dat hij buiten schot is, want anders zou er bloed gevloeid hebben, ’t Was reeds laat op den dag, toen in Pekela de rust weerkeerde. En de komende dagen wisten de Oldermannen der gildebuurten de gemoederen in bedwang te houden en betrekkelijk spoedig
was de vijandschap in het Karspel bedwongen. Middel is in zijn tijd zonder twijfel een persoon van invloed geweest in Pekela. Uit hetgeen we van hem weten, moeten we wel afleiden, dat hij een ondernemend man was. Zijn veerschuit schijnt hij al vroeg van de hand gedaan te hebben. In 1790 richtte hij heel in ’t benedeneind van Pekela een lijmziederij op, waarmee hij ’t niet gelukkig getroffen heeft. Hij werd in 1795 eigenaar van een kaarsenmakerij die hij verbouwde tot een logement, later aanzienlijk vergroot door een andere eigenaar en als zoodanig het vroegere hotel Dijkinga. In de Groninger courant van 11 aug. van dat jaar lazen we de volgende advertentie:
’De burger Harm Middel, wonende bij het eerste verlaat tot Oude Pekela, maakt aan
’t geëerd publiek bekent, dat hij sedert May Herberg houd en ook bekwame gelegenheid heeft gemaakt om Passagiers met Rijtuigen te logeeren,hebbende Stalling en groen Land’. In den Franschen tijd werdhet gemeentehuis er ook in gevestigd. Zo zien we Middel dus optreden als hotelhouder. Op een goede klandizie was hij natuurlijk zeer gesteld,
maar dronkaards kon hij in zijn zaak toch niet best dulden. Aan een der wanden van
de gelagkamer kon men op een geschilderd bord het volgende lezen:
Waarschuwing.
Jenever, wijn of brandewijn
is somtijds wel eens medicijn,
Wanneer men ze gebruikt met maat;
Maar gulzigheid en overdaad
in d’ een of ander sterken drank
Maakt beide: ziel en lichaam krank.
In 1813 schonk Middel als aandenken aan zijn vrouw Magdalene Rentes Broersema
een groote lichtkroon aan de Hervormde kerk in Beneden Pekela. Gedurende zijn
kasteleinschap droeg de stad Groningen hem het veenmeesterschap op.
Middel was dus wel een man met een veelbewogen leven.

VROEGERE HUMOR TIJDENS DE RAADSVERKIEZINGEN.
Een man met groote geestesgaven
Als DUBBEN, gaat te hard mij draven;
Zijn scherpziend oog blikt mij te ver,
Ik woon op aard, niet op een ster.
Een BRONS kleur heb ik ook niet graag
Die kleur is mij wat al te vaag.
Ik stem daarom op den commandant
Der schutterij, zo heel parmant
Als hij niet handelt al te zot,
Maar ’t geld kon houden in den POTT
En KOERS kan houden in den raad,
En alles doet met juiste maat
Van alles is dus dit het slot,
Ik stem J. KOERTS en WILLEM POTT.
Oude- Pekela 29 oktober 1910.
Bij de jl. zondag plaats gehad hebbende herstemming tusschen twee leden voor het
Isr. Kerkbestuur alhier, waarbij de heer Moos de Leeuw werd herkozen, deed zich
een klein incident voor. Uit de stembus werd een dichterlijke ontboezeming van een
der stemhebbende leden voor den dag gehaald.
Ik kom hier om te kiezen
Doch wil me niet verkniezen;
Ik stem in deez verlichte eeuw;
Op Mozes de Leeuw.
Aldus het rijmpje. De voorzitter van het stembureau verklaart deze stem voor ongeldig; anderen bewezen dat ze geldig is. Grote beweging onder de vergaderden.
Staande de vergadering werd het advies ingeroepen van een in de buurt wonende deskundige, die nu de zaak verder zal behandelen.
Oude- Pekela, oktober 1907.
Dit menschenkind heet IZAK FRANK,
Is nooit bestoven door den drank,
Die toch zoo menig brengt ten val.
Neen, IZAK loopt wel overal
Om pennen, potlood, inkt, papier,
Schrijfboeken lang niet zonder zwier,
Aan brave burgers te verkoopen,
Nooit ziet ge hem beschonken loopen
Eerlijk en braaf steeds in zijn werk,
Bezoekt hij trouw de Joodsche Kerk,
En schoon hij kent geen woord latijn….
Hebreeuwsch spreekt hij als een rabbijn.
HARM KLASENS POTJEWIJD (1738 – 1814)
De ingezetenen van Pekela zullen in vroeger tijden, als het rumoer van den oorlog dichtbij was, wel eens bange oogenblikken doorleefd hebben. Toen de Bisschop van Munster in 1672 door Westerwolde trok en er krijgsverrichtingen in de buurt van onze kolonie voorvielen, dreigde het gevaar, dat een afdeeling van ’t vijandelijk leger naar hier zou afzakken, doch gelukkig bleef men hiervan verschoond. Op dezelfde wijze zaten de Pekelders in 1795 in angst, toen Engelsche soldaten in de buurt heinde en verre schrik verwekten. We zullen even in ’t kort meedelen, hoe hier in de buurt een Engelsch leger zich kon ophouden. In 1793 hadden Engelschen, Pruisen, Oostenrijkers en Nederlanders aan de Franse Republiek den oorlog verklaard. De bondgenoten streden in de Zuidelijke Nederlanden, nu België, maar moesten voor hunne tegenstanders wijken.
Voor de Engelschen schoot er niets anders over dan een aftocht naar het noorden.
In verschillende afdeelingen zwierven ze door ’t oosten der Nederlanden, zich onderhoudend ten koste van de streek, waar ze zich ophielden. Ook Westerwolde had van hun afpersingen te lijden; voor plundering en brandstichtingen deinsden ze niet terug. Ook in Pekela droeg men al gauw kennis van de nabijheid van die vreemde soldaten.
De volmacht H.J. Potjewijd riep de karspellieden in de school bijeen. Hier besprak men het dreigend gevaar en overlegde men, wat er gebeuren zou, als de Engelschen hier een inval deden. De volmacht werd als onderhandelaar aangewezen. Wat men vreesde, gebeurde; een afdeling ruiterij trok Pekela binnen. Potjewijd was spoedig op zijn post; moedig trad hij de Engelschen tegemoet en had een onderhoud met hen bij ’t logement Franken, later café Reininga. De Engelschen hadden booze plannen; de plaats zou in de asch gelegd worden, als binnen één uur tijds niet de zekerheid bestond dat eenige duizenden guldens als schatting zou opgebracht zijn. Over ’t bedrag van de afkoopsom werd eenige tijd beraadslaagd, en hierbij scheen Potjewijd stijf op zijn stuk te staan; ’zooveel en niet meer’. De aanvoerder van de ruiters was op eens alle overleg moede, liet Pekela’s
vertegenwoordiger boeien en vastbinden, aan den staart van een der paarden.
Zo werd Potjewijd als gijzelaar weggevoerd naar Wedde, waar men hem voor de onderhandelingen zeker wel meer gedwee zou vinden. Voor 6000 gulden tenslotte kon de brandstichting en plundering afgekocht worden, en een afgezant der Engelschen kwam hiervoor bericht brengen bij Jan Starke. En deze, bijgestaan door mannen als Wester, Molanus a Doedens en Egbert Geerts, wist het in dien tijd waarlijk geen klein bedrag van 6000 gulden spoedig in aandeelen bij elkaar te brengen. Deze som werd den Engelschen aanvoerder ter hand gesteld en Potjewijd keerde als vrij man in zijn woonplaats terug. Aan zijn vastberadenheid had men het te danken, dat de Engelschen woord hielden en Pekela ongemoeid lieten.
Ze zakten hierop naar Bellingwolde af, dat toen van roofzieke soldaten te lijden had.
Potjewijd was voor de zee bestemd en had als zeeman vele reizen gedaan. Op middelbare leeftijd bleef hij aan den wal en vestigde zich hier als kruidenier. Op een van zijn reizen in Amsterdam zijnde, in 1776 kwam hij met dokter Angelbeek in aanraking, die hij wist over te halen, zich als geneesheer in Pekela te vestigen. Reeds een 10-tal jaren vroeger, dus in 1766, was een andere Amsterdammer, en wel Harm ten Berge, naar Pekela gekomen als heelmeester, die ook de kunst van kappen en barbieren in praktijk bracht.
In 1810 vinden we als geneesheren in Pekela vermeld: H. Smid en W.J. ter Schouw
en als heelmeester: D. ten Berge, J.C.W. Schutter, P.N. Kappenborg, J.H. Angelbeek
en J. de Jonge. Het verhaal van de ontvoering van Potjewijd in 1795 leefde onder diens nazaten, die nog in Pekela hebben gewoond, we denken aan de dames Potjewijd, die hebben gewoond aan de H.W. straat tegenover de pakhuizen van Piest (Santé),
als overlevering voort.

Het is Geert Sasker getrouwd met Trientje Hensema en ze woonden vroeger op de
Zeepziederswijk te Oude Pekela. De foto is gemaakt voor de toenmalige ’Kroeg’,
van Eitje Holvast bij de Boswijksdraai.
DE KERKEN.
Het was in de 80 jarige oorlog, toen onze kolonie haar eerste bewoners ontving.
Krijgverrichtingen vielen sedert 1594 hier in de buurt niet meer voor. In dat jaar hadden de beide stadhouders Prins Maurits en Willem Lodewijk Groningen ingenomen, waardoor toen onze gehele provincie van ’t Spaanse juk bevrijd was. Grote veranderingen grepen toen plaats. Met de macht van de katholieke kerk was het gedaan, terwijl de aanhangers van de nieuwe godsdienst (die van Calvijn) vrijelijk hun kerkelijke gemeenten konden stichten of uitbreiden. Enige katholieke priesters sloten zich bij deze gemeenten aan, om
als voorgangers op te treden. Een Provinciale Synode kreeg het druk met de regeling van verschillende kerkelijke zaken, waartoe ook het onderwijs gerekend werd.
De regering van ons gewest, voortaan Stad en Lande genoemd, verhief de Gereformeerde Kerk, later veelal de Hervormde geheten, tot Staatskerk, daar alleen haar leer geduld werd en alleen haar leden benoembaar waren voor openbare betrekkingen.
De 25 kloosters in onze provincie werden geseculariseerd of aan ’t gewest getrokken en uit de opbrengst van hun rijke goederen stichtte men het kloosterfonds ter ondersteuning van de erkende kerken en haar predikanten. Sedert Groningen Westerwolde gekocht heeft, dus van 1619 af, behoort geheel Pekela tot het gebied van de stad en de zorg der stedelijke regering strekt zich dan ook uit over onze kolonie; het heeft zich niet onverschillig getoond, waar het gold de jonge gemeenschap bij haar verdere ontwikkeling te leiden. Op verzoek van Clock, bijgestaan door enkele andere plaatsgenoten, was de stad bereid steun te geven tot het bekomen van lokaliteiten voor godsdienstoefeningen en onderwijs. In 1640 stelt ze een schuur voor de kerkelijke gemeente beschikbaar en benoemt ze als eerste predikant Joh. Wirichius op een salaris van 400 gulden met vrij woning en enkele geringe emolumenten. Als koster en schoolmeester stelt ze dan aan Willem Willems tegen een jaarlijks traktement van 100 gulden. Uit het kloosterfonds van Ter Apel zouden deze traktementen betaald worden. Onze kolonie breidde zich snel uit, waardoor behoefte gevoeld werd aan een nieuw, ruim kerkgebouw, dat in 1683 gesticht werd. De stad gaf voor de bouw een subsidie, doch het grootste deel der kosten moest door onze ingezetenen zelf gevonden worden. Deze kerk heeft in de loop der tijden nog al wat veranderingen ondergaan, zoals in 1783, toen ze met de helft der ruimte vergroot werd. Deze verbouwing nam de stad voor haar rekening, onder voorwaarde, dat de opbrengst van de verkoop en de verhuring van de nieuwe zitplaatsen voor haar was. In de Franse tijd verviel het recht van zegelen voor de predikanten; in 1812 werd Mr. S.C.H. Piccardt als notaris te O-Pekela benoemd, die zijn functie waarnam tot 1862, waarna N-Pekela als standplaats voor diens opvolger werd aangewezen. In 1843 droeg de stad haar rechten op de kerkelijke goederen te O-Pekela over aan de hier bestaande Hervormde gemeente. Bij deze overdracht deed ze tevens afstand van ’t collatierecht. Sedert dit jaar wordt de predikant door de gecombineerde vergadering van kerkvoogden, notabelen en kerkeraad beroepen. Bij de aan vang van de 18e eeuw had onze kolonie zulk een uitgebreidheid gekregen, dat men de bouw van een tweede kerk overwoog. De stad beschikte goedgunstig op ’t verzoek van een aantal ingezetenen van Boven Pekela tot stichting van een Hervormde kerk en een school.
In 1704 kreeg deze stichting haar beslag, zodat in dat jaar onze kolonie feitelijk in 2 kerkdorpen of karspelen verdeeld wordt. Als enige tegemoetkoming in het salaris stond de stad de helft van ’t sluisgeld van ’t bovenste verlaat, dat is twee stuiver van ieder vaartuig, aan de predikant af. In 1756 verandert ze deze toelage in een jaarlijkse subsidie van 250 gulden. Ook de Boven Pekelder predikant werd zegelaar; zijn cachet vertoonde een kerk, waarom heen de woorden: Het zeegel van Nieuwe Peekei. In de 18de eeuw komt er op kerkelijk gebied een kentering; de regering van Groningen verlaat haar eigengerechtigd standpunt en neemt een vrijgeviger houding aan jegens andersdenkenden. Het eerst waren het de Luthersen, die van deze verandering profiteerden; in 1760 mochten dezen zich in de stichting van een eigen kerkgebouw verheugen. De Katholieke kerk te O-Pekela, gewijd aan de H. Willibrordus, ontstond in 1783. Bij de bouw van dit bedehuis had men te voldoen aan de eisen van het plakkaat van 1731, uitgevaardigd door de staten van onze provincie. Volgens dit plakkaat mocht de kerk niet aan de hoofdweg staan, vandaar dat ze aan de wijk een plaatsje vond;
de pastoor was verplicht bij zijn in functie-treding trouw te zweren aan de voorschriften van de burgerlijke autoriteiten. Bij afkondiging van de godsdienstvrijheid in de eerste jaren van de zogenaamde Franse tijd werd dit plakkaat natuurlijk waardeloos.
De tegenwoordige Katholieke kerk en pastorie dateren van het jaar 1896.
HET ONTSTAAN VAN DE STATIE OUDE PEKELA.
Vanwege de voordurende groei van het aantal communicanten denkt men al omstreeks 1735 over een tweede statie in deze omstreken. Daartoe verschijnt Aartspriester Aegidius Le Groz nu eens ’s nachts, dan weer overdag, in de omgeving van Winschoten om de gelovigen geestelijke bijstand en opbeuring te verlenen. Tijdens deze tochten leggen zowel de gereformeerden als de drost van Oldambt ( o.a. door zware geldboeten) hem moeilijkheden in de weg. Zo denkt hij rond 1750 in de landstreek Westerwolde een veiliger arbeidsterrein te vinden in Winschoterzijl, met goedvinden van de drost van Wedde. Maar tijdens een bijeenkomst overvallen enige honderden boeren en hun knechten hem en zijn gehoor waarbij rake klappen vallen;de Aartspriester ontsnapt ternauwernood. Mede op zijn aandringen richten een aantal gelovigen uit Pekela een verzoekschrift tot de Raad van Groningen om toestemming tot godsdienstuitoefening in hun woongebied. De Raad wil echter eerst de bouwplaats zien, dus kunnen de Pekelders weinig anders doen dan een stuk land kopen met daarop een bouwvallige schuur ( voor 1.100 gulden ). Een deputatie uit de stad neemt de situatie ter plaatse op en geeft mondelinge goedkeuring. De predikanten komen er achter en gaan stevig dwarsliggen, waarna de Groninger Raad, uit vrees voor oproer onder ’t gemeene volk’, de vestiging op de lange baan schuift. Nu leggen de Katholieke Pekelders hun verzoek voor aan de Algemene Staten, die het- na inwinning van advies bij de drost van Wedde- afwijzen. Ondertussen knapt men de verkrotte schuur wat op en komt er een afgezonderde kamer, waarin de priester kan overnachten. Hiervan krijgen de gereformeerden lucht en zij trekken de juiste conclusie dat de roomsen vaste voet pogen te verkrijgen. Zij stoken het volk op en halen het door giften en beloften er toe over de schuur en de kamer te verwoesten. In de nacht voor het feest van de H. Bartholomëus 1771 wordt de schuur verwoest ’met zulk een helsche razernij, dat de eene steen niet op den anderen bleef. De klacht bij het gerecht ingediend, wordt niet bepaald grondig onderzocht: de grootste belhamels zoekt de drost er uit en één van hen verbant hij uit het Oldambt. Als omstreeks 1772 stadhouder Willem V de provincie bezoekt richten de Katholieken Wortelboer en Poker persoonlijk een request tot de prins, maar nooit hebben zij antwoord gekregen. Zijdelings heeft men gehoord, dat het verzoek in de Raad in Den Haag door Zijne Hoogheid van de hand is gewezen. Eindelijk, in 1783, krachtens een resolutie van de Heren Burgemeesters en de Raad van Groningen, kan met de bouw van een kerk in Pekela worden begonnen. Op 5 november leidt Aarts priester B. van Kruissen de eerste H. Dienst voor een menigte van 3 a 4 duizend personen. Conform het plakkaat van 1731 staat de ’kerkschuur’ een eind van de hoofdweg af, in de roomse wijk. Niet alleen de Pekelder bevolking is blij maar ook de Winschoter Katholieken omdat zij nu maar één uur naar de kerk behoeven te lopen tegen vroeger vier a vijf uur. Spontaan bieden ze aan het levensonderhoud van de pastoor te verzorgen.
Tot 1795 mogen de gezindten, die niet hervormd zijn, kerkdiensten houden in gebouwen die niet als kerk herkenbaar zijn; in steden woon- of pakhuisen, op het platteland schuren of huiskapellen bij adellijke behuizingen. Toch duurt het tot 1795 voor er sprake is van een rooms-katholieke emancipatie.
Tijdens de Bataafse Republiek (1795—1805) wordt vrijheid van godsdienst ingesteld, alle plakkaten en resoluties uit het ’oude stelsel’ zijn niet meer van toepassing. In 1795 ontstaat de statie Veendam en 1802 volgt Winschoten. De Katholieken kunnen nu bouwen zonder toestemming van de burgerlijke overheid. Tussen 1796 en 1840 verrijzen 150 katholieke kerken en 66 nieuwe staties.
Onder de regering van Koning Willem I blijft de vrijheid van godsdienst bestaan, maar in 1824 bepaalt hij bij Koninklijke Goedkeuring dat geen nieuwe kerken gebouwd, herbouwd of gewijzigd mogen worden zonder Koninklijke Goedkeuring vooraf. De regel dat kerkgebouwen van andersdenkenden geen toren en klok mogen hebben, blijft gehandhaafd. De Katholieken kunnen pas echt herademen bij het herstel van de Bisschoppelijke Hiërarchie in 1853. In 1845 zijn kerk, pastorie en aangrenzende schuur aan reparatie toe en de begroting vermeldt een bedrag van f 4800,–.
Het kerkbestuur richt een verzoek om financiële steun aan de Koning,
die een toelage van f 1800,- verstrekt, en aan de Provinciale Staten van Groningen,
die een subsidie van f 700,– verlenen.
Op 16 juni 1845 vindt uitbesteding van het werk plaats ten huize van Egbert Cornelist Grol op de hoek van de roomse wijk, onder leiding van W.L. Hasselbach, opzichter bij de waterstaat te Groningen. Voor f 4350,- sleept J. Kranenburg , houtzaag-molenaar te
Oude Pekela, met als medestanders E. Steenhuizen te Veendam en P. Kolk uit Oude Pekela, de opdracht in de wacht. Uitwendig mag de kerk, nog steeds op voorschrift van de burgerlijke overheid, niet op kerk of tempel lijken. Dus monteert men, in plaats van twee ramen boven elkaar als in een huis van twee verdiepingen, een rij hoge ramen met een rond tuimelraampje erin. Het koepeltje met een klein klokje boven de pastorie wordt vervangen door een torentje met een spits achter het kerkdak; daarin bengelt een zwaardere klok (220 kg.), door kapitein Uil voor f 200,- uit Petersburg meegebracht. Inwendig verandert ook het een en ander: de vloer van blauwbakken stenen maakt plaats voor een houten vloer en het plafond is nieuw gestucadoord. Een nieuw altaar met trap en beelden van St. Petrus en Paulus zijn geschonken door het kerkbestuur van de kerk in de Guldenstraat te Groningen. De beelden van Maria en Josef koopt pastoor Wreesman bij E. Wiegman te Zwolle voor f 200,- waarvan f 150,- door een anonieme gemeentenaar is ge schonken. De totale verbouwingskosten bedragen uiteindelijk f5.121,42. De kerk floreert, valt uit enkele zijdelingse berichten op te maken. In 1850 wordt het rooms-katholieke kerkhof aangelegd en als in 1863 de straatweg door Oude en Nieuwe Pekela (in 1855 zijn de burgerlijke gemeenten O. en Nw. Pekela ingesteld) wordt aangelegd, zorgen een aantal parochianen via een ’Penningsvereeniging’ dat al in 1864 de weg wordt doorgetrokken naar het kerkhof. Vanwege het groeiende aantal parochianen en het chronisch ruimtegebrek bouwt men in Nieuwe Pekela op een uur afstand ( te voet ) van de Moederkerk een nieuwe kerk, die in 1862 in gebruik wordt genomen. Het kerkje in Oude Pekela is rond 1908 afgebroken; van de stenen zijn nog 20 woningen gebouwd. De schuur is bewaard gebleven als woning voor personeel.
DE BOUWGESCHIEDENIS VAN DE ST. WILLIBRORDUS.
Als pastoor Eekman in 1890 in Oude Pekela in dienst treedt, treft hij een vervallen kerk en pastorie. Ook de financiële positie is slecht: een schuld van f7000,– .
De meeste gemeentenaren zijn tegenstanders van een nieuwe kerk, want ’dit kwam hun te diep in de beurs’. Nu is dat verre van verwonderlijk gezien de economische malaise die al in 1855 is begonnen. In 1890 doen zich onder landarbeiders in het Oldambt ongeregeldheden voor die revolutionnair aandoen. In 1892 staat de Sociaal Democratische Bond onder leiding van Domela Nieuwenhuis en anarchistische tendenzen zijn niet te ontkennen. De burgerlijke overheid van Sappemeer, beducht voor wanhoopsdaden van de kreperende arbeidersklasse in de veenkolonie, versterkt de plaatselijke politiemacht door het detacheren van een groep huzaren. Confrontaties blijven niet uit. In een dergelijk gespannen klimaat stuurt Eekman op taktische wijze op de nieuwe kerk aan; twee jaar lang geschiedt geen enkele reparatie aan de kerk en stelt hij dat er geen sprake kan zijn van een nieuwe kerk, er is immers geen geld.
Dan spreekt de rijke ondernemer F.L. Drenth, gewezen scheepsbouwer, later papierfabrikant, de historische woorden:
’Pastoor begin maar, ik zal u nooit verlaten’.
Het kerkbestuur, bestaande uit de pastoor en de parochianen G.B. Savenije en
W. Honneveld, koopt 16 juni 1892 voor f 4000,– huis en tuin van de protenstantse weduwe R.H. Wiegman, op voorwaarde dat het huis pas na haar overlijden mag worden afgebroken. Als in 1894 de eerste spade voor de fundering van de nieuwe kerk in de grond staat, sterft zij, uiterlijk nog goed gezond. Vrijwel direkt wordt het huis afgebroken, want het staat op de plaats van het huidige kerkplein.
In 1892 wordt een bouwcommissie samengesteld, bestaande uit de meest gefortuneerden van de gemeente; F.L. Drenth, G. Flinker en J. Feldbrugge Jzn. Daarna kondigt Eekman via de preekstoel het plan voor de nieuwe kerk af en spoort de gemeentenaren aan tot bijdragen. 450 parochianen tekenen in vooreen bedrag van 31.309 gulden ( meer dan de helft hiervan komt voor rekening van zes welvarende parochianen ). Kerkbestuur en Bouwcommissie komen 15 februari 1893 opnieuw bijeen en kiezen als architekt Nicolaas Molenaar. Hem dragen zij op tekeningen te maken voor een nieuwe kerk en pastorie tot een bedrag van f 45.000,- . Daarbij vermeldt de Bouwcommissie dat de St. Bonifatius Dokkum, van P.J.H. Cuypers, het meest in de smaak is gevallen en de opdracht is dan ook die ’na te bouwen’. Molenaar verkent het terrein en stuurt twee tekeningen, maar de kosten zijn te hoog: 58.958- gulden.
De bouwplannen gaan de ijskast in; het wachten is op gunstige ontwikkelingen. De parochianen zijn nogal ongeduldig en willen waar voor hun geld, De bouwcommissie besluit dan eerst maar de pastorie te bouwen. Eekman wijst op de stijging van de onkosten, maar zowel Kerkbestuur als Bouwcommissie achten dit geen bezwaar, want deze kosten zijn weer omlaag te brengen door de pastorie te laten bouwen door metselaars uit Oude Pekela. Nicolaas Molenaar maakt op verzoek een aparte tekening voor de pastorie en begroot de kosten op f 13.800,-.
Kerkbestuur en Bouwcommissie keuren het plan goed, hoewel allen het bedrag hoog vinden. G. Flinker is het oneens met de gang van zaken en bedankt als lid van de Bouwcommissie. De uitbesteding vindt plaats op 20 februari 1894.
De hoogste van de tien inschrijvers (f 18.400,–) valt uit de toon, de zes laagsten schelen elkaar juist 1000-gulden. Kerkbestuur en Bouwcommissie onderzoeken de handtekeningen van de borgen ( G. Flinker en K. Bronts, logementhouder in Oude Pekela ) en ook de soliditeit en bekwaamheid van de twee laagste inschrijvers, K. Fruitema
en E. van de Ende; aan hen wordt het werk gegund. Al spoedig blijkt er bedrog in het spel te zijn: in een ondoordacht ogenblik is de borgtekening van Flinker op het inschrijfbiljet van K. Fruitema geschied door zijn zoon H. Flinker. De besturen houden zich buiten deze kwestie, de aannemers en borgen moeten deze zaak zelf maar oplossen. De oude Flinker honoreert de handtekeningen van zijn zoon en stelt zich, met tegenzin, borg, maar op voorwaarde dat hij andere aannemers krijgt: J.J. Koerts Jz. en W.J.C. Pott, houthandelaars in Oude Pekela. De eerste aannemers gaan moeizaam akkoord. De besturen honoreren de wijzigingen in het procesverbaal van 6 maart 1894 en opzichter vanwege het Kerkbestuur wordt H.H.J. van Eysden. Maar ook de uitvoering en aflevering gaan slecht: de nieuwe aannemers zijn slechts leveranciers en laten het werk over aan derden, allen uit Oude Pekela. Dezen zijn niet erg bekwaam, want het timmerwerk is slecht afgewerkt en het hout niet al te droog. ’Door dit alles en nog meer’, zegt Eekman, is de pastorie pas in april 1895 ( vijf maand te laat ) gereed en moet G. Flinker op de aannemingssom 6000 gulden bijbetalen. Ieder kan zien dat het gebouw geen f 20.000,– waard is. Pastoor Eekman verzucht dan ook: ’Begrijpe, wie het begrijpen kan’.
Ondertussen is alweer een flink bedrag opgemaakt en moet een nieuwe geldbron voor de bouw van de kerk worden aangeboord. Het kerkbestuur besluit tot het plaatsen van een obligatielening van 30.000 gulden (120 aandelen van 250- a 214% per jaar) waarop zeven parochianen intekenen en daarmee de lening volledig is geplaatst. Op 11 juli 1894 besluiten Kerkbestuur en Bouwcommissie Nicolaas Molenaar opdracht te geven tot het bouwen van Kerk en toren volgens de tekening van 25 juni 1893.
Met Molenaars toestemming zal het Kerkbestuur onder opzichter van Eysden de fundering zelf leggen, welke op op 1 dec. 1894 klaar is. Het hele terrein is 2J4 meter diep uitgegraven tot op de zandplaat en met zand weer opgevuld. De uitbesteding vindt plaats op 3 oktober 1894; er zijn acht inschrijvers, waarvan de hoogste voor f 46.000,-, en de laagste voor f 43.481,50. Deze bedragen liggen ver boven de begroting van f 40.000,- en wordt daarom niet gegund. Gesprekken met één van de laagste inschrijvers en de heer Nicolaas Perquin, die juist Cuypers St. Martinus Groningen bouwt, leiden op 18 november eindelijk tot een beslissing. Perquin krijgt de opdracht voor f 40.000,- nadat Molenaar ’beteekening en bestek’ heeft vereenvoudigd, wat betekent dat er is bezuinigd op de versiering en dergelijke. De winter van 1894-1895 is streng en langdurig en door de sterke dooi in het voorjaar staan de steenovens onder water. Op 2 nov. 1895 bezorgt de deurwaarder namens het Kerkbestuur de heer Perquin een brief met de volgende strekking: op 1 nov. zou de kerk volgens afspraak gereed moeten zijn ( elke dag te laat kost 25- gulden ). Maar de kerk is nog lang niet klaar: de toren moet nog voor de helft worden ingevoegd en de leibedekking is nog niet te zien; een deel van de kerk moet nog van binnen en van buiten worden gevoegd en een deel nog gestucadoord. Ook de vloer is nog niet in orde. Als de bouw eenmaal begint, wordt de kerk snel en zonder al te veel problemen aan het Kerkbestuur afgeleverd op 17 dec. 1895. De kosten zijn 10.000 meer dan begroot en Nicolaas Molenaar verdient 5 pet. van het bedrag: voor de pastorie is dat 674,75 en voor de kerk 2000- gulden. De zeven parochianen die intekenden op de obligatielening waren: F.L. Drenth ( 83 stuks is 20750- ) G.B. Drenth ( 5000-) J. Feldbrugge ( 2000- ) A.J. Eekman ( 1500- ) G.B. Savenije Wortelboer Gz; en B.G. Meyer ieder één obligatie van 25O- . Om het gehele bestek en de gebruikte steen en houtsoorten te vermelden zou veel te veel ruimte vragen, ik wil dan ook volstaan met de belangrijkste punten uit de voorwaarden G.B. Van de stand der verrekening wordt door de aannemer in overleg met de opzichter, bij het einde van elke week, een staat opgemaakt en door beiden ondertekend, de architekt toegezonden.
In geval van verschil, geven beiden daarvan kennis, ieder afzonderlijk,
een schriftelijk verslag en wordt bij de weekstaat ingediend.
Weekstaten welke door de aannemer geweigerd zijn te ondertekenen moeten door hem, als aangetekende brief aan de architekt worden verzonden.
EENHEIDSPRIJZEN.
De eenheidsprijzen bedoeld in Q 452 der A.V. zijn voor deze werken:
1M3 metselwerk voor het trasraam beschreven 15,00.
1M3 „ „ „ buiten opgaand werk van klinkers in specie 16,00.
1M3 metselwerk voor het opgaande binnenmetselwerk 12,00.
1M3 gebakken profilsteen in portlandcement 30,00.
1M3 hardsteen 110,00.
1M3 morleysteen 80,00.
1M3 vurenhout voor balklagen, bekapping enz. 32,00.
1M3 grenenhout 40,00.
1M3 fijn hout (eiken) voor paneelwerk, lijsten enz. 200,00.
1KG grof gesmeed ijzer voor ankers, bouten enz. 0,14.
1KG fijn „ „ „ hekken, fleurons, kruisen 0,40.
1KG gegoten ijzer voor roosters enz. 0,18.
1KG zink met soldeer 0,38.
1M2 leiendak 1,30.
1M2 broeiglas in lood 4,75.
1 uur werkens voor een ambachtsman 0,18.
1 uur „ „ „ arbeider 0,12.
Onder genoemde prijzen zijn begrepen het transport, het stellen, het voegen, het
pleisteren, het verven, het onderhoud, winst enz. Bij minder werk worden de prijzen
met 5 pet. verminderd. De direktie behoudt zich het recht voor om de materialen
tegen verrekening te doen verwisselen, als ook die te doen gebruiken, welke niet in
het bestek voorkomen. De prijzen worden alsdan door de direktie bepaald.
SLOTBEPALINGEN.
Indien er geschillen omtrent het werk of anderzins mochten voorkomen tusschen de direktie en den aannemer, zal op kosten van den aannemer en het kerkbestuur voor ieder de helft het proces-verbaal van aanbesteding, met bestek en teekeningen gezegeld en geregistreerd worden, waarna van weerszijde een deskundige scheidsman zal worden benoemd om te beslissen; zullende door deze twee bij gemeen overleg of in gebreke van dien door Z.D.H. den Aartsbisschop van Utrecht een derden scheidsman worden benoemd, aan wiens uitspraak beide partijen zich moeten onderwerpen, zonder in hooger beroep te kunnen komen of tot de Rechtbank hunne toevlucht te mogen nemen.
’s Gravenhage, 6 aug. 1894. Nies Molenaar, Architect.
LIJST VAN HERSTELLINGEN.
Voor zover nog na te gaan. Verschillende niet schriftelijk vastgelegde factoren spelen een zeer grote rol bij beslissingen aangaande het al of niet door laten gaan van reparatièn, de financiële toestand van Bisdom en Parochie, de verhouding ( al of niet gespannen ) tussen Parochie en Bisdom, meestal pastoor en aartspriester, de prioriteiten van zowel Parochie als Bisdom ( financiële verplichtingen elders), de kwaliteit van de aannemer
(in welke mate is hij een beunhaas wil hij goed werk afleveren of wil hij slechts zo veel mogelijk uren maken en zo zijn winst opschroeven)? en tenslotte speelt
de landelijke economische situatie ook mee.
1897— De glasbrander F. Nicolaas en zonen brandschilderden de drie middelste ramen van het priesterkoor. Jos. Meijer krijgt opdracht de vier deuren der kerk te lakken, de hele pastorie van buiten te verven en de uitgevallen voegen der muren te herstellen.
1898— Bouw van een ijzeren hek rond kerk en pastorie.
1904— Het bovenste gedeelte van de toren ( vooral rond de wijzerplaten der klok ) moet opnieuw worden gevoegd. Tevens komt er een leidekker om de daken van de toren, kerk, sacristie en pastorie na te zien.
1905 Trasraam van de kerk enz. voor zover mogelijk verder invoegen en het hek rond pastorie en kerk laten verven.
1910- Herstel van het kerkdak.
1912— Grondig herstel van de eikenhouten deuren van de kerk; ook beschildering van de catechismuskamer en het kerkportaal. Ijzeren fietsenrek geplaatst.
1915— Architect Kroes uit Amersfoort wordt uigenodigd om de kerk te inspecteren en de onkosten voor reparaties te berekenen van het uitwendige van kerk en toren..
1916— De heer Kroes aan het Bisdom Utrecht voorgedragen als restaurateur,
kosten f 3000,- . Ondertussen zijn de prijzen van de materialen flink gestegen, volgens de architect tijdelijk. De restauratie wordt uitgesteld omdat de kosten inmiddels tot f 6000,– zijn opgelopen. Een leidekker wordt gevraagd voor inspectie van de daken en zo nodig reparatie daarvan. Eén der schoorstenen is hersteld en centrale verwarming is op komst.
1917— Kleine reparaties aan tuin en pastorie door timmerman Sijpkes.
1918— Sijpkes kijkt de schoorstenen van de pastorie na en voorziet de kerk aan de noordzijde van nieuwe voegen. De bomen vormen een belemmering voor het drogen der kerkmuren; het plantsoen rond de kerk verdwijnt;
Sijpkes betegelt het oppervlak. Weer reparaties aan het voegwerk.
1919— Het uitwendige van de kerk gerestaureerd voor f 2500,- onder leiding van architect van Elmpt uit Groningen worden aan de westzijde de muren bewerkt met een nieuw procédé vochtbescherming en van binnen worden deze muren bepleisterd.
Reparatie van de toren voor f350,-.
1920— Terrein van de kerk verhoogd met wit zand om de fundering beter af te dekken; de afvoerbuizen zijn nagezien en waar nodig hersteld.
1921— Aanbesteding glas- en schilderwerk, gegund aan J. Meijer voor f 1870,- het lood- en zinkwerk aan N. Klapdoor voor f 1220,- . Kosten mastiek, ook bij Klapdoor te Winschoten voor f 2,20 m2. Pastorie geschilderd, gevel aan de straatkant geschoond en deuren geolied.
1922— Elektrisch licht aangelegd in de kerk. 1925— De leidekker heeft zijn taak verricht.
1927— Leidekker Langeland uit Winschoten biedt aan een dakoppervlak van 250 m2 te verzorgen voor f 9000,- . Besluit: slechts de hoognodige reparaties laten doen. Het bisdom keurt een lening van f3000,- goed voor reparaties aan kerk en pastorie, onder leiding van architect Jan Kruyer teNieuwe Pekela. Later in het jaar wordt de lening verhoogt tot
f 3500,- . Het archief van architect Kruyer is verloren gegaan tijdens de November
storm van 1973.
1930- Daken en toren nagezien en gerepareerd.
1931 — Kerk en pastorie beschilderd en een gedeelte van de kerk ingevoegd.
1934— Drie gebrandschilderde ramen in het priesterkoor hersteld, voor f 450,–.
Nieuwe verwarming op kolen naar idee van architect Kruyer. Voor bekostiging van de kolen zijn regelmatig collectes nodig in de 30-er jaren.
1936— Offerte voor reparatie toren en kerkdak door de Ridder, uit Groningen voor f 645,- en firma Langeland uit Coevorden voor f 595,- aan de laatste gegund.
1940— Door de strenge winter 1939/40 heeft de kerktoren dermate geleden dat onmiddellijk herstel nodig is. Er zal een bedrag aan het Bisdom worden gevraagd, een collecte in de parochie gehouden en een lening van f 1500,- afgesloten.
Er is een grote scheur gekomen in één van de steunberen van de kerktoren door de vorst, het gevaar voor neervallende steenbrokken is niet denkbeeldig en de steunbeer staat naast de ingang van de kerk. Ook constateert de architect dat hoogstnoodzakelijk de hele toren moet worden ingevoegd (alles voor f 2000,-). Architect Kruyer krijgt de opdracht tot herstel op 20 mei 1940.
1943— J. Meyer maakt schilderwerk klaar voor f 330,-.
1946 – Drie nieuwe torenklokken geleverd door de firma van Bergen te Heiligerlee
(de oude klokken waren door de bezetters weggeroofd).
1947— Een lening van f 6000,- gesloten voor de restauratie van kerkdak en toren.
1949— Leidekkers behandelen kerk en toren. Aankoop van 600 m2 (20.000 leien)
tegen de prijs van f 9712,- en 5 jaar garantie; levering door A.A. Bogaerts, importeur van dakleien, het leggen van de leien geschied door J.H. Mulder, leidekkersbedrijf in Groningen voor 2 offertes t.w. A. voor f 17882,- en B. voor f 9712.- welke is gekozen, is niet meer na te gaan. En zo ging men door met reparaties, alles te vermelden heeft geen zin, en zou ook
te veel ruimte in beslag nemen. We nemen nog een paar belangrijke punten uit het ons ter beschikking staande verslag en wel de volgende:
1965— Collecte in Oude Pekela voor torenuurwerk en wijzerverlichting.
Het gemeentebestuur stelt naderhand jaarlijks f 100,- ter beschikking voor de wijzerverlichting. Aanleg van een nieuwe centrale verwarming op olie (f 15.000,-). Bediening vanuit de sacristie, twee thermostaten in de kerk.
Capaciteit 174000 kcal/h en een verplaatsing van 14000 m3/h.
1966— Langdurige besprekingen met het Bisdom over de vraag wat voordeliger is:
restauratie of nieuwbouw. Voorlopig wordt het kerkdak gerepareerd door
leidekkers van de firma Bijsterveld te Utrecht (250 m2 voor f 15.174,40).
1970— Herstel van de kerkramen die zijn ingegooid door de jeugd.
1973— Offerte renovatie van het kerkdak voor f 43.000,- door B.V. Bouwbedrijf
K.T. Stijkel en Zn. te Winschoten wordt niet op ingegaan.
1976— Begroting restauratie der kerk opgemaakt door het bouwbureau van het
Bisdom Groningen f 1.117.500,-.
1977- Reparatie torenspits voor f 3000,– . Hoe het verder gaat worden met dit fraaie bouwwerk in onze plaats, daarvan valt nog niets te zeggen. Reparatie is niet mogelijk, gezien de hoge kosten, afbraak is niet gewenst, al het mogelijke, in samenwerking met het gemeentebestuur wordt in het werk gesteld, maar voorlopig is het afwachten voor de parochianen en hun prachtige St. Willibrordus.
VERZEKERING VAN DE ST. WILLIBRORDUS.
Gebouw verzekerd voor 2.158.000,-.
Pastorie 584.000,-.
Inventaris 446.000,-.
Opruimkosten 45.000,-.
totaal 3.233.000,-.

HET ORGEL.
1831— Van de parochiekerk Meppen (Hannover) een orgel aangekocht met 14 registers voor 530-. De vaas die boven op het orgel zat, paste niet.
Pastoor Wilkens haalde hem eraf en gaf hem een bestemming als doopvont.
1847— Orgel gerepareerd door P. van Oeckelen uit Groningen voor f 367,- de zangers droegen f 100,- bij.
1888— Orgel gebouwd in Leeuwarden, door C.B. Adema en Zn.
Dit orgel gaat als de nieuwe kerk klaar is, in 1895, dienst doen en staat er nu nog. Indien de kerk een restauratie krijgt, zal ook het orgel worden behandeld.
Zo niet, dan blijft het orgel in de huidige staat.
DE NEDERLANDS HERVORMDE KERK

In 1683 werd aangevangen met de bouw van de nu nog in vergrote vorm aanwezige kerk. De kerk kwam in 1685 gereed. Het was een rechthoekige zaalkerk met aan de langszijden vier ramen en dan de korte zijden twee ramen. De ingang bevond zich aan de westzijde.
De deur, die thans in de toren zit, sloot de ingang af. Op de kerk prijkte een torentje, waarschijnlijk ongeveer in dezelfde vorm als het boveneinde van de tegenwoordige toren. In 1698 werd er een klok in gehangen. De stad Groningen besloot in hetzelfde jaar een uurwerk te schenken (stadsresolutie ) 17 januari 1698. Dit torentje heeft niet lang op het dak gestaan. In de stadsbesluiten ( stadsresolutie 2 september 1715) wordt melding gemaakt van een ’rapport’ van een ‘edele heer Borgemeester Wichers en sijne edele assessoren’ die op 3 juni van dat jaar een plaatselijk onderzoek ingesteld hebben, ’om de ontramponeerde (in slechte staat verkerende) toren in de beneden Pekel of te repareren of te removeren ( verwijderen )’. Op 2 sept. 1715 werd derhalve ‘ besloten dat gemelte toorn van de kercke affgebraght en wederom aan het einde op gelijcke hooghte en fatsoen geset sal werden’. Hiervan getuigt het jaartal dat op de sluitsteen boven de toegangsdeur van de toren is aangebracht. De toren in zijn huidige vorm stamt uit 1804. Dit blijkt uit de ge denksteen aan de westzijde boven de toreningang, waarop is vermeld:
‘Herbouwd in het jaar MDCCCIV volgens het besluit van Burgemeester L. Beckerringh en raadsheren J. de Drews en W.W. Jullens in het rentmeesterschap van W.J. Wichers.
Door den Stadsbouwmeester H. Verburgh’. De kosten vermeld in dit rapport van rentmeester Wichers bedroegen 3039 gld. 2 st. en 4 dt.
Op 28 augustus 1871 werd op een kerkelijke vergadering genotuleerd, dat de toren alweer bouwvallig was en dat de wens leefde de toren aan de burgerlijke gemeente over te dragen, gezien de hoge kosten van onderhoud. In 1873 besloot het college van kerkvoogden en notabelen een subsidie aan de gemeente te vragen en werd over
overdracht niets meer vermeld. In 1874 of 1875 is reparatie werk uitgevoerd aan de torenbekroning en is de luidklok van de bovenste zolder verhuisd naar de plaats waar hij nu nog staat. Het bestek werd gemaakt door architect Bouma, aan de hand van een door hem gemaakt ontwerp. De kosten bedroegen f 2000,–.
In het midden der 18e eeuw was de kerk alweer te klein. De steen in de oostwand achter het orgel duidt op de vergroting, die in 1783 heeft plaatsgevonden.
De kerk werd ongeveer met 1/3 deel naar het oosten vergroot. De kosten werden door de stad gedragen. Volgens de heer A. Pathuis, oud- archivaris van het Rijksarchief te Groningen was er nog een andere reden voor de vergroting. Oude Pekela was afhankelijk van de mestaanvoer. De schippers die hiervoor zorgden waren overwegend Rooms-Katholiek. De stad Groningen liet onder druk van deze schippers een kerk te Oude Pekela
bouwen en omdat de hervormden hierover ontstemd raakten, heeft de stad Groningen
als tegenprestatie de hervormde kerk laten vergroten. De extra verkregen zitplaatsen
zouden bij verkoop meer opgebracht hebben dan de vergroting van de kerk heeft gekost.
EXTERIEUR.
Aan het exterieur is in de 19e eeuw nog een portaal aan de oostzijde toegevoegd.
Op 19 juni 1844 is dit portaal uitbesteed voor f 560,- . In 1851 werd besloten de noordelijke ingang te verplaatsen naar het pas aangebouwde oostelijke portaal, dat tot die tijd alleen diende als toegang naar de oostelijke gaanderij. In het zelfde jaar werd eveneens besloten aan de zuidzijde van de toren een portaal te maken om via dit portaal de westelijke gaanderij te kunnen bereiken.


Op deze tekening staat de tweede gaanderij, die boven de nog aanwezige gaanderij
aan de westzijde in 1865 is aangebrachi.
De gaanderij werd enige jaren geleden helaas verwijderd.
INTERIEUR
Het oudste meubilair, hoofdzakelijk banken aan de noordzijde voor de preekstoel,
stamt uit de 17e eeuw. Dit meubilair is mogelijk ouder dan de kerk.
Bij een nauwkeurige beschouwing blijkt namelijk dat de details sterk van bank tot bank verschillen terwijl veel details doen denken aan de renaissance- periode van 1620—1660.
Mogelijk is dit meubilair afkomstig uit de kerken uit de stad. Het grootste gedeelte van het meubilair is in 1783 aangebracht. Latere toevoegingen zijn kopieen van het 18e eeuwse meubilair. Hierdoor is moeilijk na te gaan welk meubilair in de 19e eeuw is gemaakt. De preekstoel is vermoedelijk 19e eeuws.
Het klankbord is echter ouder (18e eeuw?).


In 1844 is het maken van de oostelijke gaanderij uitbesteed voor een bedrag van f 510,-.
De westelijke gaanderij is in 1790 aangebracht. In 1851 bleek deze in gebrekkige toestand te verkeren. Het vernieuwen van de gaanderij, de hoofdbalk en twee nieuwe ijzeren draagkolommen werd geraamd op f 550,- . In 1851 werd tevens een lambrizering tegen de binnenmuren aangebracht op de plaatsen die tot dan toe met dodekop ( donkerrode verf) bestreken waren. Vermoedelijk is omstreeks die tijd ook een houten vloer gemaakt over de oude stenen vloer, die sinds de bouwtijd in de kerk lag ( steenformaat 5,5 x 13 x 26,5).
De bakstenen bevloering was in 1838 nog intakt, want een toen aangestelde, kerkbediende (koster) moest iedere week de vloer aanvegen en er daarna wit zand op strooien. Twee maal per jaar en wel ’s weeks voor het heilige avondmaal in december en in de week van paschen’, moest hij ook de hele kerk uitschrobben’. Het strooien van zand en het schrobben van vloeren was gebruikelijk bij stenen vloeren. In 1864-1865 werd op de oostelijke gaanderij het nu nog aanwezige orgel geplaatst. Om het verlies van zitplaatsen te kompenseren werd in 1865 besloten een tweede gaanderij aan de westzijde aan te brengen boven de bestaande gaanderij.
ORGEL
Op 20 april 1864 werden enige bestekken voor orgels bestudeerd door het college van kerkvoogden en notabelen. Bijna unaniem werd door de aanwezigen gekozen voor het orgel met een vrij pedaal van de ’Heer van Oeckelen’. Daarop werd besloten een tekening van het orgel te bestellen. De kosten bedroegen f 5800,– . Het door Van Oeckelen gemaakte bestek is nog in het kerkarchief aanwezig. Op de windladen zullen worden geplaatst de negentien navolgende stemmen als dispositie: Manuaal of Hoofdwerk.
– Prestant ; 8 voet
– Boudon ; 16 voet
– Holpijp ; 8 voet
– Octaaf ; 4 voet
– Speelfluit ; 4 voet
– Quint ; 3 voet
– Octaaf ; 2 voet
– Mixtuur ; uit twee voet, drie, vier en vijf sterk gehalveerd.
– Trompet ; 8 voet gehalveerd
Boven Manuaal
– Prestant ; 8 voet
– Gedekt ; 8 voet
– Fluit ; 4 voet
– Viola di Gamba ; 8 voet
– Woudfluit ; 2 voet
– Klarinet ; 8 voet
– Sub-bas ; 16 voet
– Bazuin ; 16 voet
– Trombone ; 8 voet
– Violon ; 8 voet
De orgelkas is van grenehout. Het lijstwerk aan het orgelfront en het omamentwerk
voor de pijpen terzijde van de kas is fraai gesneden.
Op de orgelkas zijn twee gesneden adelaars en een harp geplaatst.
De heer Worp, organist in de Martinikerk te Groningen, werd met het toezicht bij het plaatsen van het orgel belast. Aan het orgel is ruim een jaar gewerkt.
Zondagmiddag 22 oktober 1865 werd het ingewijd en bespeeld door de heer Worp.

PLAFOND EN DAK
De kerk heeft een houten zoldering gehad, die aan de onderzijde blauw is geweest.
In de kap zijn nog restanten van deze zoldering en balklaag te vinden.
Het vloerhout was 3,5 cm dik. De balken lagen h.odi. plm. 1,20 en hadden een afmeting van plm. 23 x 28 cm. Aan de uiteinden waren geprofileerde 17e eeuwse sleutelstukken aangebracht, waarvan zich er nog twee in de kerkkap bevinden. In 1851 werden de kap en zoldering geïnspecteerd. Omschreven werd dat: ’Het zelve bestond uit beste zware oplangen rustende op beste platen en geschraagd door een uitmuntende grenen vliering of gebint’ . De dakpannen waren met strodokken waterdicht gemaakt maar deze dokken konden ’door de veelvuldigen fledermuizen niet onder de pannen gehouden worden’. Hierdoor was lekkage ontstaan, ’die al vrij wat nadeel aan de zolder en zelfs aan sommige balken had terwege gebracht’ . Besloten werd ’het geheele dak nu stijl met zoogenaamde duims vuren planken te bekleden’, waarvan de kosten geraamd werden op f 550,- terwijl voor extra dakpannen en latten f 100,- begroot werd. Vervolgens werd besloten de grenen zolderbalken te vervangen door 9 stuks 4 duims ijzeren trekstangen. Ook moest een ’gestukadoort ‘verwulf aangebracht worden. Van deze uit te voeren werkzaamheden werd op 19 mei 1851 een aanbesteding gehouden, waarbij het volgende was omschreven: ’Het maken van een gestukadoord verwulf, het inbrengen van ijzeren balken, het verplaatsen van de ingang der kerk in het nieuwe einde, het vergroten en vernieuwen van de oude galerij in het westeinde der kerk en het maken van een portaal tot opgang na de genoemde galerij, zijnde een en ander in een bestek vervat en aangeboden’. Het tweede bestek bestond uit het maken van een houten dakbeschieting. De kerkvoogden hielden deze uitbesteding bij inschrijving en afslag. ’Belovende aan de laagste inschrijver van het eerste bestek vijf gulden en die van het tweede bestek twee gulden vijftig cents’ .
De laagste som van het eerste bestek was f 1845,- en van het eerste bestek f 780,- .
Hierna gingen de kerkvoogden bij afslag het werk aanbieden. Het werk werd gegund aan Jochem Pieters van de Laan, timmerman-baas te Oude Pekela, die de werkzaamheden genoemd in het eerste bestek zou uitvoeren voor f 1790,– en die van het tweede bestek
voor f 770,-. De benodigde gelden voor al deze verbouwingen aan in- en exterieur werden verkregen door het uitgeven van aandelen (totaal f 3200,-) Elk aandeel was f 200,- .
Men kon ook een half of een kwart aandeel kopen, de rente was 4% ’s jaars.
UURWERK EN LUIDKLOK
In 1698 werd door de stad Groningen in de kerktoren een uurwerk geplaatst.
De ’quitantie’ betreffende de aankoop van een reeds bestaand uurwerk voor
Oude Pekela is bewaard gebleven. Hieruit bleek dat Stadsbouwmeester’ Mattias Kruijff
een orlogie (uurwerk) soo gebruqkt is geweest in de toren tot Baffelt (Baflo) heeft aangekocht van de heer Jargers ’en dat voor de somma van drie en sestigh guldens’.
Dit is hetzelfde uurwerk, dat nu nog in de toren aanwezig is. Volgens de uurwerk –
kommissie van de Stichting Oude Groninger Kerken is het een uurwerk met laatgotische karaktertrekken en is het te dateren omstreeks 1580.
Het uurwerk bestaat uit een gaand- en een slagwerk. Het gangsysteem was oorspronkelijk een waag, die later is vervangen door een lepelspil. In de stijlen zijn de moeten van het vroegere gangsysteem nog zichtbaar. Het frame doet in sterke mate denken aan de uurwerken in de kerken van Tinallinge (1545) en Losdorp (eind 16e eeuw).
De vier hoekstijlen zijn vierkant, in het midden zijn ze tot een achtkantige vorm uitgesmeed. De beëindiging ervan is een eenvoudige knop. De houder voor de lepelspil eindigt in een vleugelachtig smeedwerk, net als bij de genoemde uurwerken te
Tinallinge en Losdorp. Een bijzonderheid is de palling van de beide grondraderen,
die i.p.v. op de spaken op de assen werkt. Het uurwerk is door de fa. Koek te Midwolda (Old) gerestaureerd en van een elektrisch opwindmechanisme voorzien.
Eveneens werd in 1698 een luidklokje in de toren opgehangen. Dit is mogelijk hetzelfde klokje, dat in 1828 nog in de toren hing. Een plaatselijke onderwijzer maakte toen namelijk de volgende aantekeningen:
Opschrift van de klok: Anno DNI – MCCC-LXXXVI (1486)
Sancta Anna bin ich gheheeten
gude lude leten mi gheten.
Er op afgebeeld was de H. Nicolaas (beschermheilige van handelaars, zeevaarders en
marskramers), versierd met een bisschoppelijke mijter. Om zijn hoofd was halvemaansgewijze geschreven ’St. Nicolaas’ . Verder was Maria met het kind afgebeeld.
Om haar hoofd stond ’Ave Maria’. De klok was in Leek gevonden. Zij was volgens de onderwijzer te klein voor de toren van het nabij gelegen Midwolde. Omstreeks 1840 is dit klokje vermoedelijk gescheurd, wat blijkt uit de yolgende verhandeling: ’Burgemeester en Wethouders der stad Groningen. Gezien een memoire van de Rentmeester der venen, gedagtekent 11 dezer daarbij te kennen gevend, dat de luid en slagklok welke zich in de toren van Oude Pekela bevint voor korten tijd is gescheurt en dien ten gevolge zal moeten hergoten worden’. Na gehouden ’deliberatie’ kreeg de rentmeester der stadsvenen opdracht om bij klokgieter A.H. van Bergen te Midwolda de gescheurde klok te laten omgieten tot een nieuwe klok. Deze klok moest in de toren worden geplaatst, ter hoogte van de nok van het kerkdak. De luidklok had het opschrift:
‘A.H. van Bergen en Zoon me fecerunt te Midwolde, provincie Groningen, anno 1840’.
De doorsnede aan de onderkant was 83 cm, de hoogte was 70 cm. Op de voorzijde stond het wapen van de stad Groningen. De klok werd in de tweede wereldoorlog door de Duitsers geroofd. In 1947 werd door de fa. van Bergen te Heiligerlee een nieuwe klok gegoten, die het opschrift heeft: ’Aangeboden door de leden der Ned. Herv. Kerk
te Oude Pekela in het jaar 1947 ter vervanging van de door de Duitsers weggehaalde
klok tijdens de oorlog van 1940-1945’.

GRAVEN IN EN OM DE KERK
In enkele gevallen kon men vroeger (tot 1829) in de kerk begraven worden.
Meestal is de ruimte in de kerk beperkt, zodat alleen aanzienlijken zich een dergelijke ter aarde bestelling financieel konden veroorloven. In 1740 werden door de stad Groningen de volgende regels opgesteld:
– In de kerk mochten zonder toestemming van de stad geen doden begraven worden,
met uitzondering van de predikant of leden van zijn gezin. Bij toestemming moest
voor een begraving 50 gulden ten behoeve van de armen betaald worden.
– In de kerk moest een graf minimaal drie voet (plm. 1 meter) uit de muur blijven.
Het moest 5 voet diep; 6% voet lang en 3% voet breed zijn. ’ Alles in ordentelijke
rechte rooilijnen.’.
– Het graf moest weer met zand toegedekt en met stenen belegd worden.
– Bij de begraving onder banken of stoelen (toen kennelijk ook in de kerk aanwezig)
moest alles weer in de oorspronkelijke staat teruggebracht worden op straffe van
3 gulden ten behoeve van de armen.
– Op het kerkhof moest men eveneens 5 voet diep begraven worden en moest men
4 voet uit de kerkmuur blijven.
De kluftmeester moest hierop toezien. Bij in gebreke blijven moest een pond breuke
(boete) betaald worden, waarvan de helft voor de kluftmeester was. Een kluftmeester was iemand, die door de stad Groningen aangesteld werd en die o.a. belast was met bemiddeling in geschillen. Bij de restauratie zijn vier zerken in de kerk aangetroffen.
Van twee zerken van plus minus 1750 zijn de opschriften onleesbaar. Eén der zerken is van de in Pekela overleden dominee Petrus Mees en zijn echtgenote, het opschrift luidt:
’Gij vraagt wien dekt deez dubble zerk Een kundig leraar grijs in ’t werk Aan Pekal A’s gemeente. En warsch van alle weidschen lof Rust hier totdat weer uit dit stof, Verrijze zijn gebeente. Zijn echtgenoot ligt aan zijn zij, In haren Heer gestorven.
Zij was aan armen mild en goed, Wacht met haar man om Jezus bloed.
Het heil door Hem verworven. De weleerwaarde zeergeleerde heer Petrus Mees, Predikant in de Oude Pekela, Geboren den 13e mai 1707.
Predikant geworden den 1 nov. 1733
Overleden den 8 juli 1785. Mejuffrouw AFIJN THEMMEN deszelfs huisvrouw, Geboren den 30 meert 1705, Gehuwd den 7 febr. 1734. Overleden den 5 aug. 1776’.
De verder in de kerk aanwezige zerk is van een veenmeester. Het opschrift luidt:
’Anno 1720 den 12 seb. in Christelijck in den Heere ontslapen de eersame ELTYE JACOBS in zijn leven veenmeester in de Pekel A. Zijn ouderdom van 64 jaren en 3 maant
verwagtende met al geloovige en zaal(ige) opstandige door Christum Jesum’.
Onder de zerk staat het volgende rijmpje:
Hyr leit en rust nu in dit graf De (die) raedt en troost en droeven gaf.
Dat niemant schijn an hem gedenkt.
Of wenst hem toe dat Godt hem schenkt.
De vreught daar hij zijn cinderen al met croonen en beschenken sal’.
Twee zerken (onleesbaar) zijn als drempels gebruikt en wel voor de westelijke toegangsdeur en voor de toegang naar de noordelijke portaal. Bij dit portaal liggen nog twee 18e eeuwse zerken met onleesbare opschriften terwijl aan de zuidzijde van
het portaal de tot nu toe oudste aangetroffen zerk ligt. Het opschrift luidt:
’Anno 1717 den 1 september is de deughtsame ANNA EEDES
huisvrouw van REYNDT DEKGKS de RUITER. Christelijke in
de Heere ontslapen. Haares ouderdoms 45 jaaren verwaachtende
een salige opeerstandige door Jesum Christum onzer Heeren amen’.
Onder aan het zerk stond ook een rijmpje:
’Wie Jesum Christum reght bekent
Heeft alle haar tijt wel angewent
Want Ghristus is mijn leven
En het sterven is mijn gewin’.
De buiten aanwezige oude zerken zijn mogelijk bij het aanbrengen van de houten vloer in het midden van de vorige eeuw uit de kerk verwijderd. In de kerk zijn twee gedenkstenen aangebracht. De oudste zit achter het orgel verscholen en houdt de herinnering levend aan de verbouwing van 1783. Op de steen wordt het volgende vermeld:
’Ter gedagtenis van de vergrootinghe deser kerke onder
het bewind van burgemeester L. Trip en raadsheren W.H. Loman
I.D. Quintus en B.D. van Idsinga in het rentmeesterschap
van A.S. Werumeus, volgens raadsbesluit van den
6-den van wiedemaand (juni) des jaars 1783 door den bouwmr. G. Kuyper.
Verder is op de steen een zesregelig vers van L. Trip de burgemeester der stad
Groningen opgenomen nJ.:
Stads dochter Pekel A door ’s hemels vasten zegen
Der vaderen hoope ontgroeid, Viert ’t eeuwfeest van Uw kerk.
Gods wenk vergroot haar vak, de stad vereert U het werk
Kus moederlief de hand, waaruit gij ’t hebt verkregen
En offer Gode Uw hart, ten cijns van ’Heiligdom
Uw volkrijk nakroost zie naar grooter tempel om’.
De beeldspraak moeder- dochter is ontleend aan het oude kerspelzegel van Oude Pekela. In 1607 heeft de stad Groningen aan de predikanten van het Oldambt en Westerwolde het zegelrecht geschonken. De dominees mochten verschillende akten van verkopingen en wilsbeschikkingen aan de onderzijde van de akten voorzien van een zegel. De afdruk van het Pekelder zegel vertoont een vrouw, voorstellende de stad Groningen, die een meisje, Pekela, aan de hand geleidt. Aan haar linkerarm hangt het stadswapen, terwijl op de opgeheven hand een vogel geplaatst is. Om deze figuren leest men:
’S.V.D. OUDE PEKELA (segel van de Oude Pekela) en verder GRONINGAE
CURA’ (Groningen zorgt ervoor).
Het huidige wapen van Oude Pekela is in 1852 aangenomen. De tweede gedenksteen is tegenover de preekstoel in de noordwand aangebracht. Hierop staat te lezen:
’ln zoo kleen een getaale ook van riddermaatighe
oft eedelboortighe mannen als men bij ons vindt,
staat des te min de faam der andre te verwaarlozen.
Hooft.
Het dankbaar Pekela aan de nagedachtenis van Hendrik Wester, een voorbeeld van reine Godsvrucht, nederige deugd en uitgelezene bekwaamheden. Gering van afkomst, was hij groot in verdiensten als grondlegger van het verbeterd onderwijs hier ter plaats, voorheen onderwijzer, naderhand opziener der scholen, en vereerd met het broederschap van de Orde van den Nederlandschen Leeuw.
Overleden te Oude Pekela den 19 febr. MDCCCXXI (1821).
Hendrik Wester is in 1752 te Garmerwolde geboren en onderwijzer geweest te
Pekela van 1784 – 1801. Daarna werd hij schoolopziener. Als schoolhervormer en
schrijver van schoolboekjes, heeft hij grote naam gemaakt.



RESTAURATIE 1975 -1976.
Kerk en toren zijn de laatste jaren sterk in kwaliteit teruggelopen. Vooral de torenspits verkeerde in bouwvallige staat. De houten vloeren in de kerk waren verzakt en plaatselijk vergaan. Op 28 april 1975 werd door het ministerie van C.R.M. per brief aan de kerkvoogdij van Oude Pekela meegedeeld: ’dat voor de restauratie thans ter beschikking staat een te verwerken subsidiabel bedrag van f 497.647,– .
De restauratie werd aangevangen op 1 augustus 1975 onder leiding van architectenbureau Ir. P.B. Offringa te Groningen, terwijl als aannemer bouwbedrijf Koning te Stadskanaal werd ingeschakeld.
RESTAURATIE VAN DE KERK
Begonnen werd met het herstel aan het kerkdak. De in 1851 aangebrachte dakbeschieting was geheel vergaan. De daksporen en het bintwerk verkeerden daarentegen nog in goede staat. Na herstel hiervan werd op een horizontaal regelwerk een nieuwe beschieting gespijkerd. Voor bescherming tegen stuifsneeuw en zware regenval werd over de beschieting een ventilerende plasticfolie aangebracht. De blauw geglazuurde oude dakpannen werden herlegd. Als afdekking van hoekkepers en nok waren recentelijk nieuwe vorstpannen aangebracht. Op oude foto’s was zichtbaar dat op de nok en kepers lood had gezeten. Daar een afdekking van lood beter past bij de oude pandekking dan nieuwe glimmende vorsten werd besloten, opnieuw lood toe te passen. Het gebouw had gietijzeren goten, die alleen het water van de dakpannen opvingen. Om ook het water van het dakbeschot op te kunnen vangen, werd besloten bredere houten goten aan te brengen met een bekleding van koper. De profilering aan de neuslijst is afgeleid van de profililering van de ijzeren goten. Het exterieur van het kerkgebouw verkeerde in goede staat. Plaatselijk werden enige reparaties verricht. Aan het interieur van de kerk werden grondige herstelwerkzaamheden verricht. Het op riet gestukadoorde plafond werd met koperen schroeven aan de rachels onder het stucwerk opnieuw goed bevestigd. Het stukadoorwerk op de wanden moest plaatselijk verwijderd en bijgewerkt worden. Het meubilair en de houten vloeren werden verwijderd, omdat herstelling ter plaatse niet mogelijk bleek. De kerkvoogdij voelde weinig voor handhaving van het bestaande meubilair, omdat de banken een erg ongemakkelijke zithouding hadden en omdat men het kerkgebouw voor meer doeleinden wilde gebruiken. De voorkeur ging uit naar stoelen, omdat men die naar behoeven kan verwijderen en plaatsen.
Munumentenzorg en de architekt voelden niet veel voor een ’bankloze kerk’.
Na uitvoerig overleg kwam men tot een compromis waarbij een gedeelte van de banken gehandhaafd bleef. De banken rond de kansel werden vervangen door 200 stoelen.
Een aantal 17e eeuwse banken waren helaas dusdanig vergaan, dat restauratie niet meer mogelijk bleek. De nog goede onderdelen werden gebruikt voor de gehandhaafde bankenblokken. De herplaatse banken zijn alle uit de 18e en 19e eeuw.
De kansel werd iets in oostelijke richting verschoven. Op de 17e eeuwse banken werd onder de gele kleur nog een rode kleur aangetroffen. Plaatselijk waren de panelen met witte biesjes afgezet. Besloten werd de huidige kleurstelling te handhaven om niet in conflict te komen met de kleur op de orgelkas. Deze is altijd zwart geweest, passend bij een gele bankenbeschildering. In de kerk hingen geëlektrificeerde kronen.
Deze zijn door de firma Korthuis te Warffum opnieuw omgebouwd tot kaarsenkronen.
De vloerafwerking heeft een kleine wijziging ondergaan. In het middenpad werden nieuwe Wezer zandsteentegels gelegd. De grafzerken, die tijdens de restauratie werden aangetroffen, zijn ter plaatse van de kansel gelegd. Door het aanleggen van steenachtige paadjes naar de tegen de noordmuur herplaatste banken is de vroegere opstelling van de banken blijvend zichtbaar gemaakt in de vloer. De westelijke gaanderij, die vroeger bereikbaar was via een aanbouw aan de toren, is nu via een trap in de kerk toegankelijk gemaakt. Achter de lambrizering is onopvallend een convectorverwarming geplaatst.

RESTAURATIE VAN DE TOREN
De spits van de toren verkeerde in bedenkelijke staat. Deze werd gedemonteerd.
In de werkplaats van de aannemer werd een nieuwe spits gemaakt. Op 19 maart 1976
werd hij feestelijk herplaatst. Aan de noordzijde van de toren zat ter plaatse van de balustrade een oude wijzerplaat. Deze kon niet meer worden hersteld. Op de nieuw gemaakte wijzerplaat is dezelfde beschildering aangebracht, als die welke in 1891 werd opgezet op de aangetroffen wijzerplaat. De zuidzijde van de toren droeg een zonnewijzer uit 1832. Ook hierop zijn de oorspronkelijke kleuren teruggebracht.
Met de restauratie van kerk en toren was een bedrag van f 650.000,–gemoeid, hiervan
was f 550.000,- subsidiabel. Kerk en toren zijn op 26 oktober 1976 plechtig overgedragen aan de Kerkvoogdij der Nederlands Hervormde Gemeente te Oude Pekela.


Bij de Ned. Herv. Kerk kon men vroeger dit prachtige stuk dorpsschoonheid aantreffen, het was op de hoek van de toen nog niet gedempte Wedderwegwijk. Deze huizen stonden achter de veeschuur van Izaak de Leeuw, een apart wereldje zonder auto’s en fabrieken, maar met vele herinneringen aan het verleden van de ontginningstijd….
DE ANDERE KERKEN IN ONZE DORPSGEMEENSCHAP
De Israëlieten hadden in vroegere tijden in onze kolonie meer vrijheid van beweging dan wel elders. Toch hadden ze hier soms ook wel moeilijke dagen. Enige jaren na 1700 verbood de stad het verblijf der Joden in haar gebied, dus ook hier. Maar velen, die naar Oost-Friesland uitgeweken waren, kwamen al gauw weer terug en werden oogluikend geduld. Maar die hier oorspronkelijk niet gewoond hadden, werden in ’t midden der 18e
eeuw weder uitgedreven. Men denkt, dat omstreeks 1700 hier de Israëlitsche begraafplaats reeds werd aangelegd, zodat deze een der oudste Joodse begraafplaatsen in ’t noorden van ons land is, ouder zelfs dan die in Groningen. Vroeger werden dan ook Groningers in Pekela wel begraven. De Israëlieten hielden, voor de bouw van hun eerste synagoge in 1791, achter de woning van mej. Boelen naast het toenmalig gemeentehuis, hun samenkomsten ten huize van zekere Luitje Mulder.
De tegenwoordige synagoge is van ’t jaar 1884. ’t Gemeentebestuur van ’t district
O. – en Nw. Pekela deelt aangaande de kerkelijke toestand in onze kolonie in 1808 aan de drost van Winschoten mee, dat de Hervormde kerk in O. Pekela kan bevatten 650 personen, de Katholieke kerk 525 personen en de Synagoge 189 personen.
Voor wat betreft de Joodse gemeenschap- die in onze plaats toch ook ruimschoots was vertegenwoordigd- zullen we in een apart hoofdstuk in dit boek de aandacht verder gaan vestigen. Volgens ’t aardrijkskundig woordenboek van Van der Aa (1847) is het bestaan van een christelijke afgescheiden gemeente te Nw. Pekela in 1843 vergund. De eerste Gereformeerde kerk te O. Pekela werd in 1861 op ’t Nieuwdiep gebouwd. Later is deze kerk verder naar ’t centrum der gemeente verplaatst en het laatst hernieuwd in 1894 (ook later zijn er nog diverse verbouwingen geweest bij de huidige kerk die staat in de buurt van de toenmalige strokartonfabriek Erica). In 1877 ontstaat te O. Pekela de Evangelisatie Vereeniging Genootschap tot verbreiding der Waarheid, welke in 1889 overgaat in een Vrije Evangelische, aangesloten bij de Bond van Vrije Evang. gemeenten. De kerk dezer vereeniging dateert van 1877. De Evangelisatie Vereeniging in en ten bate der Nederl. Herv. Kerk is in 1906 opgericht. De leden dezer vereniging vergaderden eerst in ’t lokaal van P. Bloem, later in de winkelbehuizing van W. Dethmers, totdat ze in 1916 een nieuw gesticht kerkgebouw in gebruik konden nemen. Ook het Leger des Heils bezit hier sedert een aantal jaren tot op heden een eigen verenigingsgebouw.
Lijst van de voorgangers der verschillende kerkelijke gemeenten in Oude Pekela.
Herv. Predikanten:
1640- 1663 – J. Wirichius
1663 – 1691 – A. ten Have
1692- 1721 – W. Rustinga
1722 – 1733 – W. Uchtman
1733 – 1785 – P. Mees
1786 – 1808 – E. Meurs
1809 – 1845 – M.J. Adriani
1847- 1859 – G.W. Sannes
1859 – 1866 – B. Drijber
1866 – 1892 – Dr. A. Boon– tijdens Ds. Boon waren tweede predikanten:
1871 – 1877 H. van Veen Jr.
1877 – 1879 A. Kamp
1879 – 1881 Dr. A.L. van Hoorn
1881 – 1884 W. Beekhuis
1893 – 1895 – H.A. Redingius
1896 – 1898 – D. Buurma
1898 – 1901 – F. Tammens
1902 – Dr. H.D. Hellema
1936 – 1943 – Ds. P.J.v. Leeuwen
1943 – 1944 – G.M.B.A. Thoden v. Velzen
1944.1945 -Chr. Glas
1945 – 1950 – C.J.v. Royen
1950- 1956 -K. Mulder
1956 – 1965 – L.C. ten Bruggenkate
1965 – 1976 – J. Uitenthuis
1976 – tot heden J.A.v. Mierlo-v. Kuipers
PASTOORS:
1783 – 1802 • H. Hendriksen
1802- 1817 -P.L. Coks
1817 – 1822 – J.H. Sevenster
1823 – 1832 – H.J. Wilkens
1832 – 1840 – J.F. Hemmes
1840- 1841 -RJ.Coops
1841 – 1864 – D.A. Wreesman
1864- 1890-G.J. Volkering
1890 – 1906 – J.A. Eekman
1906- 1908 -H.J. Vinke
1908 – 1917 – V. Weenink
1917 – 1927 – J.G. Padberg
1927 – F.C. Tombrock, Hegge, Otten, Oude-Hendrikman, Bootsma (tot heden)
GEREFORMEERDE PREDIKANTEN:
1861 – 1864 – B.J. v/d Berg
1864 – 1893 – G.H. Deddens
1894 – 1900 – F.G. Petersen
1901 – 1910 – A. Roorda
1911 – 1916 – T. Rispens
1917 – 1920-S.W. Bos
1921 – 1939 -J.D. Heersink
1940 – 1946 – H. Hamming
1946 – 1950 – D.J. Modderaar
1952 – 1957 – J.H. Binnema
1960 – 1963 – J. Nieuwsma
1965 – 1970 – J. Jeuring
1973 tot heden Ds. v/d Linde
LAATSTE ISRAËLITISCHE LEERAREN: in volgorde
S.H. Hirschel
S. Bachrach
A. Goudsmid
D.v. Buuren
A. Elburg
1930 – L.K. Nieweg
na dien tot de oorlog rabbi Tonckman.
Verder was hier niets te achterhalen daar de archieven verdwenen zijn.
VOORGANGERS DER EVANGELISATIE VEREENIGING:
1906- 1911 -J. Rijks
1912 – 1914 – K. Asmus
1914 – 1919 – M. de Koningh
1920- 1924 – K. Hilverda
1924- 1962 -H.v/d Veen
1962 – 1970 de heer Stolk
1970 tot heden de heer D. Woltinghe
VOORGANGERS VRIJE EVANG. GEMEENTE:
1877 – 1882 -G.B.Hondius
1882- 1884-C.B. Hoekstra
1884- 1886 -H. Linthout
1886 – 1889 -J.Voogt
1889 – 1900 – S. Douma
1901 – 1912-H. Stavenga
2 jaar vacant.
1914- 1917-P. Maris
1918 – 1923 -M.v.d. Vis
1924 – 1926 – Waardenburg
1926- 1928 -D.W. Veldkamp
1928 – 1929 – A. Corstanje
1932 – 1938 – P. de Boer (hulpprediker)
1938 – 1946 – T.H. Penninga
1946 – 1949-M.v/d Vis
1950 – 1959 – M.F. Dekkers (hulpprediker)
1960- 1965 -J.I.v. Wijk
1965 – 1970-J.H.Karelse
1971 – 1973 – J. Schotanus
1974 tot heden L. v/d Molen

ELTJE JACOB ELTJENS
Een van de oudste geslachten, in Pekela woonachtig, is familie Eltjens. Aan een vertegenwoordiger van dit bekend geslacht zij dit hoofdstuk gewijd aan E.J. Eltjens,
die van 1732 tot 1818 leefde, zoon van Jacob Eltjens en Frouwe Doedens, gehuwd
met Helena Huisinga. Als stadsveenmeester, in 1765 aangesteld als opvolger van zijn vader, heeft Eltjens in onze kolonie grooten invloed uitgeoefend. In belangrijke aangelegenheden,die Pekela betroffen, won men dikwijls zijn advies in. Zoo werd in 1768 zijn oordeel gevraagd over ’t aftappen van ’t Hoetmansmeer in Boven Pekela en in het hierop door hem uitgebracht rapport deelde hij mee, op welke wijze de droogmaking zijns inziens het best kon geschieden. Eens op ’t Westerleesche veen op de jacht zijnde, ontmoette hij een wolf, die blijkbaar op een andere kennismaking met onzen jager niet
gesteld was, want Isegrim maakte dat hij uit de voeten kwam. Een nagezonden kogel trof geen doel. Eltjens stond bij zijn plaatsgenooten in hoog aanzien; zijn eerlijk en rondborstig karakter hadden hem talrijke vrienden bezorgd. Als vele van zijn tijdsgenooten was hij een godsvruchtig man, die trouw zijn kerkelijke plichten waarnam. En toen hij op hoogen ouderdom was gestorven, gaf Hendrik Wester op zijn wijze het gevoelen weer, dat de Pekelder gemeenschap bezielde bij ’t verscheiden van dien braven burger.
Van Wester’s hand verscheen toen bij Oomkens te Groningen:
Nagedachtenis van den Heer
ELTJE JACOB ELTJENS
IN LEVEN STADS EERSTEN VEENMEESTER, INGENIEUR EN OUD–OUDERLING DER HERV. KERKGEMEENTE IN DE OUDE-PEKELA.
Geen stevige eik,hoe vast geworteld in den grond,
Die ooit het knagen van den tand des tijds weerstond,
Zoo kan geen sterv’ling ook de macht des doods ontwijken;
Zoo blijft een kerkhof als bezaaid alom met lijken;
Zoo maaide onlangs de zeis des doods ook Eltjens af,
En liet zijn stoflijk deel ten prooi van ’t sombre graf.
Beween hem, nageslacht doch matig ook uw treuren;
Des vromen dood geeft stof het hart weer op te beuren;
Gelijk een rijpe garv’, geoogst ter goeder uur,
Voor Najaarsvlagen wordt beveiligd in de schuur,
Zoo werd hij, afgeleefd, ook thans bij God geborgen
In ongestoorde rust, bevrijd van moeite en zorgen.
Denk, hoe hij Jezus’ leer met al zijn hart beleed;
Hoe nauwgezet hij zich van zijn verplichting kweet,
En door het waar geloof, met stille deugd verbonden,
Genade zocht bij God, op echte bijbelgronden:
Zijn oog gevestigd hield op ’t offer van Gods Zoon,
Zijn toevlucht nam door Hem tot Gods genadetroon.
Herinnert u den man, die nooit zich van zijn lippen
Een onbezonnen klacht in onspoed liet ontglippen;
Die, effen van gemoed, tevreden met zijn lot,
Zijn hart zelfs onder ’t leed nog dankbaar hief tot God
Wiens zielsrust, ongeschokt, nog kenlijk is gebleken
Wanneer zijn leemen hut reeds bijna was bezweken.
Oprecht gelijk een duif, zoo needrig als een kind
Was hij van ieder, die hen kende, alom bemind.
Hoe onberispelijk, neen, voorbeeldig was zijn leven,
Het wel te doen zijn lust, Gods wil te doen zijn streven
Zijn ongeveinsde deugd verwekte alom ontzag.
Lichtzinnigen, gevoelt wat Godsdienst al vermag.
Hoe zalig is hun lot, die in den Heere sterven,
Al moeten zij, wat hun hier dierbaar was, nu derven,
Verlost van ’t zeedlijk kwaad, bevrijd van moeite en kruis
Heeft Jezus plaats bereid voor hen in ’s Vaders huis;
Ook volgen hen weldra de vruchten van hun pogen,
Hier welgevallig in des Vaders gunstrijke oogen;
Ja, ’t goede zaad, door hen hier tot Gods eer gezaaid,
Wordt, welgerijpt, hierna met vroolijkheid gemaaid.
Gelukkig ieder, die geen dood behoeft te schroomen,
O, letten wij toch op het einde van den vromen,
Komt, volgen wij zijn spoor, en eenmaal wordt ons lot
Aan dat van hem gelijk: de zaligheid bij God.
SCHEEPVAART
De verlenging van ’t Pekelderdiep naar ’t Westen hield gelijken tred met den voortgang van de veenexploitatie. In ’t begin van de 18e eeuw, toen de scheiding tusschen de beide karspelen Beneden en Boven Pekela tot stand kwam, had men het kanaal reeds verder dan de toen gestichte Hervormde kerk doorgetrokken. In 1717 bouwde men het bovenste verlaat, nadat het vaarwater over een afstand van een 40 plaatsen breedte opnieuw was verbeterd; omstreeks 1760 was het diep tot de zuiderkolonie reeds bevaarbaar.
In 1765 begon Groningen bij Bareveld met de graving van ’t Stadskanaal.
Het heeft betrekkelijk lang geduurd voor deze vaart met het Pekelderdiep verbinding kreeg; eerst in 1877 werd de zoogenaamde dam over een afstand van 2 km. doorgegraven; bij deze gelegenheid werd ook de koppelsluis gebouwd. Het benedenste verlaat, oorspronkelijk gelegen onmiddellijk naast de Wedderklapbrug, verplaatste men in 1725 een weinig verder naar ’t oosten en werd in verband met de steeds grooter in de
vaart komende schepen tevens verwijd; doch ’t zou spoedig blijken, dat deze verruiming van weinig beteekenis was, daar vele groote tjalken en smakken, van buiten komend, voor deze sluis bleven liggen, om de ladingen turf in te nemen, die men per praam, per bok of per tas aanvoerde. In enkele drukke tijden van ’t jaar lag het beneden dit verlaat vol van groote schepen, om hun beurt voor een lading af te wachten.
Volgens de condities, waaronder Groningen het bovenste verlaat verpachtte,
zou 4 stuiver sluisgeld geheven worden van een met turf geladen schuit; een vlotpraam,
waarvoor niet apart geschut behoeft te worden, betaalt bij de doorvaart niets.
In 1747 is pachter, of zooals het in een officieel stuk heet, trekker geworden
Pauwel Hindriks voor 300 gld. In 1742 is het tarief volgens stadsbesluit bepaald voor een
tjalckschuite het benedenste verlaat doorvarend op 1 gld, 10 st, een snabbeschuite op
1 gld, 5 st. een geboeyde tasche op 1 gld, een ongeboeyde tasche op 15 st,een vriesche schuite op 15 st, en een praam op 10 st. Veenmeester Eltjens heeft van 1 juni 1746 tot uit. mei ’47 de opbrengst aan sluisgeld bij ’t benedenste verlaat gecontroleerd, en deelt mee, dat de ontvangst over de 12 maanden heeft bedragen totaal 1640 gld, 15 st, de uitgaaf 196 gld, 12 st, zoodat de zuivere opbrengst bedroeg 1453 gld, 3 st. Uit deze bedragen blijkt ten duidelijkste, hoe uitgebreid in de 18e eeuw hier de turfvaart was; het aantal van 2500 schepen, dat deze sluis per jaar passeerde, is zeker niet te ruim geraamd. De verbinding met Groningen dateert al van de eerste jaren van de ontginning onzer kolonie; immers ’t Winschoterdiep was in 1635 gegraven. Om dienzelfden tijd werd de Rensel aanmerkelijk verbeterd. De met turf geladen schepen vertrokken voor een groot gedeelte door de in 1707 gebouwde Statenzijl over den Dollard naar Emden, om daar te lossen of strekten hun tocht verder uit langs de noordwestelijke kust van Duitschland naar de een of andere groote haven. Deze reizen langs de kust ontwikkelden zich tot zeevaart; onze schippers begonnen ten laatste de vaart op Engeland en de Oostzee.
En met de vaart wijzigde zich ook de lading; wat de hoogste vracht gaf, werd natuurlijk vervoerd. De behoefte naar meer zeewaardige schepen werd toen steeds meer gevoeld. Berend Stoffers was de eerste Pekelder kapitein, die naar Petersburg voer; deez belangrijke gebeurtenis, die in 1780 voorviel, werd hier druk besproken. Gelijk reeds is opgemerkt, verrichten de predikanten van O. en Nw. Pekela vroeger notariswerk; ze maakten dus acten op, zegelden die en schreven ze in een zoogenaamd protocol in.
De verschillende protocollen van de predikanten hebben een plaats bekomen in ’t Rijksarchief te Groningen; ze bevatten ook veel zoogenaamde koopbrieven van schepen, voor ’t jaar 1800 betreft het kleine vaartuigen als pramen, maar ook groote inzonderheid onder den naam van snabbeschuiten, tjalken of smakschepen, alle van hier bestaande werven van stapel geloopen. Enkele jaren vóór 1800 begon men in Pekela met den bouw van grooter zeeschepen, tweemasters, de koffen, sterke rondgebouwde vaartuigen met een groote mast met raas en bezaansmast. We schrijven in ’t kort een der vele koopbrieven af, uit het protocol van 1798.
LJ. de Jonge, Mr. Scheepstimmerman, verkoopt aan Lammert P. Piebes en Suzanna Hendriks, Ehelieden en aan schipper Pieter Wessels Onstwedder en Geertje Swiers Ehelieden een kofschipshol ’De Goede Hoop’, frisch van de bijl, voor 6980 gld.
In verband met den toestand van de overdekte Statenzijl, moet het vaartuig eerst naar buiten gebracht worden, om daar van masten en tuigage voorzien te worden.
Aan touwwerk werd geleverd voor de som van 2297 gld. 15 st., terwijl de rekening van den blokmaker bedroeg 700 gld, en die van den smid H.J. Wortelboer 1040 gld.
16 st. en die van den zeilmaker P.R. Brons 1360 gld 10 st.
Dat de eenmasters ook vrij groote schepen waren, valt uit den prijs wel af te leiden;
immers een der protocollen vermeldt, dat in datzelfde jaar 1798 voor een smakschipshol, frisch van de bijl, de som van 4750 gld. betaald werd en voor een ander dergelijk schip, zooals het van de werf kwam, het bedrag van 6000 gld.
Het heet, dat Lammert Pijks alhier de eerste Pekelder kof bouwde en wel in 1792,
bestemd voor kapitein J. Mulder, en B.P. de Weerd in 1801 het eerste piekschip.
De schoeners komen eerst later in de vaart; het eerste schoenerschip liep af van de
werf van H.K. de Wijk, in 1749, en wel het schip ’Eefke Marie’ voor kapitein R.S.
Pinksterboer. Met de scheepvaart ontstonden tal van bedrijven: werven, smederijen, blok- en mastmakerijen, touwslagerijen en zeilmakerijen. Vele neringdoenden, als winkeliers en manufacturiers, profiteerden van de welvaart van onzen schippersstand.
In 1795 vinden we melding gemaakt van 13 werven in onze kolonie, ’t Gemeentebestuur deelt in een zijner missives aan den drost van Winschoten mee, dat in 1810 in geheel Pekela aanwezig zijn 16 scheepstimmerwerven, waarop toen wegens algemeene malaise totaal maar 16 knechten werkzaam zijn, en verder één zeilmakerij met 2 knechten, ’t Aantal hier gedomicileerde kapiteins bedraagt 131, waarvan de meeste afwezig zijn; ’t aantal kleine kustvaarders 42 en dat der binnenschippers 25. ’t Aantal hier thuis behoorende zeeschepen bedraagt 60. Uit deze offïcieele gegevens valt wel op te maken van welk een groote beteekenis de scheepvaart voor onze kolonie moet geweest zijn bij ’t begin van den Franschen tijd. In ’t woordenboek van Van der Aa van 1847 lezen we, dat om dien tijd in geheel Pekela aangetroffen worden 13 werven, die schepen van 100 tot 200 last afleveren; ’t aantal hier behoorende koffen,smakken en tjalken bedroeg toen 90.
In ’t verslag der gemeente O. Pekela van 1851 is sprake van 10 hellingen, waarop in dat jaar 11 zeeschepen gebouwd zijn. Nog in 1863 spreekt men van een vrij bloeiende zeevaart; in beide Pekela’s bestaan dan 60 reederijen met totaal 160 schepen. Om dezen tijd en in de hierop eerstvolgende jaren bevoeren Pekelder kapiteins alle zeëen der wereld; ondanks het moeilijke en gevaarvolle leven van de zeelieden waren de verdiensten maar gering; zoo genoot een kapitein omstr. 1860 een jaarlijksche bijdrage van ruim 600 gld., de gage van den stuurman bedroeg per maand 35 gld. van elk der beide matrozen 28 gld., van den lichtmatroos 20 gld., van den tweeden lichtmatroos 12 gld, en van den kok 32 gld. In 1892 is ’t aantal werven zeer geslonken; in Nw. Pekela treft men nog 1 aan en in Oude Pekela nog een zeven-tal. De tijd van Napoleon was zeer ongunstig voor onze scheepvaart; kwam er in die dagen eens eenige opluchting, onze schippers waagden zich terstond weer op zee. Zoo deed B. Pothuis in 1802 een reis naar Frankrijk en verraste zijn familie bij zijn thuiskomst op een paraplu, in ’t buitenland gekocht. Zoo deed de eerste regenscherm haar entrée in Pekela. De huisgenooten van Pothuis durfden zich met het vreemde gevaarte niet in ’t publiek vertoonen, maar de dochters van advocaat Bruins leenden het dikwijls en pareerden er mee bij den weg; zooals vanzelf spreekt, hadden ze dan veel bekijks.
In den Franschen tijd stelden de Pekelder schippers zich om de zoete winsten van den smokkelhandel aan groote gevaren bloot: vele schepen voeren onder vreemden vlag en wisten zoo de Engelsche marine te verschalken. Bij aanhouding in zee viel er op de scheepspapieren menig keer aanmerking te maken en verbeurdverklaring was dan ’t gevolg. Bij wintertijd waren onze zeelieden, behoudens enkele uitzonderingen, geregeld
thuis en wisten zich het verblijf alhier dan zoo gezellig mogelijk te maken.
In 1767 vereenigden de schippers van Beneden en Boven Pekela zich tot een sociëteit.
De zeemanscolleges, te Nw-Pekela bestond de Voorzorg, te O. Pekela De Trouw, leverden de leden menige amicale samenkomst. Aan deze colleges was een fonds verbonden ter ondersteuning van weduwen en oude behoeftige zeelui, terwijl jongelieden geholpen werden bij hun uitrusting naar zee. Het zeemansleven wordt dikwijls met vele gevaren bedreigd. Menig Pekelder gezin heeft in den loop der tijden het verlies van dierbare verwanten te betreuren gehad. Hoe vaak gebeurde het niet, dat bij de een of andere ramp op zee, de zeeman groote stoffelijke schade leed. Het Oude Pekelder compact ontstaan in 1712, en opgeheven in 1838, was een onderlinge verzekering; alleen bij totaal verlies van ’t vaartuig, hetzij in volle zee of bij stranding, keerde het uit.
Ieder lid was verplicht assurantie te nemen van niet minder dan 1000 gld. In tijden, dat de kas ruim voorzien was, besloot men tot extra uitkeringen; het voordeeligste jaar was 1816, toen ieder van de 25 leden 250 gld ontving. Het lot van den zeeman hangt van vele omstandigheden af; het is wel gebeurd, dat een varensgezel, dien men voor verongelukt hield, op een goeden dag in blakende gezondheid weer kwam opdagen. Zoo verscheen opeens weer voor een 40 tal jaren te O. Pekela een matroos na een afwezigheid van 20 jaar, zonder dat hij in al dien tijd iets van zich had laten hooren. Bij zijn terugkomst werd de zwerver door zijn vrouw met open armen ontvangen. Enkele jaren na den Franschen tijd verloor kapt. K.A. de Groot, te Nw. Pekela zijn schip in de Noordzee.
Een deel der bemanning werd gered, een drietal opvarenden, waaronder de kapitein, zouden bij dit ongeluk omgekomen zijn. Later kwam uit Amerika het bericht van De Groot, dat hij met de beide anderen door een Amerikaansch vaartuig uit de golven was opgepikt. Wat een blijdschap en verrassing bij de betrokken families, die in zulk een pijnlijke onzekerheid verkeerden.


KAPITEIN G.B. KOLK
In ’t voorgaand hoofdstuk herinnerden we er aan, dat het zeemansleven zoo wisselvallig en vaak zoo gevaarlijk is. Als de herfst veel ruw weer bracht en de stormwind langs de kusten joeg, zat menig Pekelder gezin in angst en dacht aan zijn verwanten, die op zee met de elementen te worstelen hadden. Wie weet, hoeveel van Pekela’s ingezetenen hun graf in de golven gevonden hebben. We mogen gerust aannemen, dat ook hier gelijk elders, menig kloek zeeman thuishoorde, die onder de helden van de oceaan een eereplaats inneemt. Zulk een zeeman was de kapitein, wiens naam boven dit hoofdstuk staat. Den 26 Nov. 1807 hield Pekela’s Nut een buitengewone vergadering bij kastelein Middel. Op verzoek van zijn hoofdbestuur te Amsterdam zou een gouden medaille met loffelijk getuigschrift uitgereikt worden aan Kap. G.B. Kolk. Den 27 Febr. van 1806 was het zeer stormachtig weer. Bij het eilandje Juust aan de Oostfriesche kust lagen twee visschersvaartuigen voor anker. Beide scheepjes sloegen los en dreven de Eems op.
Met klein zeil op trachtte men de haven van Delfzijl te bereiken, doch men werd in zijn verwachting teleurgesteld. De schepen dreven de haven voorbij en liepen toen groot gevaar tegen de steenglooing van den dijk verpletterd te worden.
Een kleine dreg werd uitgeworpen en daarna seinde men om hulp. Aan den kant hadden vele toeschouwers zich verzameld. Doch wie kon redding bieden? Acht mensenlevens stonden op het spel; alleen spoedige hulp zou ze kunnen redden.
En kapitein Kolk, die zich onder de toeschouwers bevond, nam een kloek besluit.
Hij weet een 4 tal van zijn matrozen te bewegen met hem een poging tot redding te wagen. Men springt in de boot, en met reuzenkrachten roeit men tegen de wilde zeeën in.
Zal men den strijd winnen? Men twijfelt aan den wal en men houdt zijn hart vast, als het schijnt, dat de boot tusschen de woeste golven in de diepte verzinkt.
Eindelijk bereikt men een der Vaartuigen. Doch helaas, aan boord van deze schuit ontbreekt het noodige touw, om een verbinding met de boot tot stand te brengen.
En Kolk keert terug om een tros te halen. Andermaal onderneemt hij den onzekeren tocht. En gelukkig, hij weet het visschersvaartuig behouden binnen te brengen. Ook het andere scheepje landt op dezelfde wijze in veilige haven aan. Eere aan de vijf dapperen, die hun eigen leven waagden, omdat van anderen te redden. Op plechtige wijze zal Kolk nu op dien 26 Nov. gehuldigd worden. Om 3 uur in den namiddag vertrokken de nutsleden uit hun vergaderlokaal naar de Herv. Kerk, het nutsbestuur met Kolk in hun midden voorop. In het bedehuis plaatste voorzitter, de bekende schoolopziener Wester, zich voor de lessenaar. Vele andere ingezetenen waren mede opgekomen, om deze plechtigheid mee bij te wonen. Een zangkoor onder leiding van meester B. van Dijk, liet zich eerst hooren. Gezongen werden de verzen 12 en 13 van Ps. 107:
Zij,die de zee bevaren
Met schepen, rijk bevracht,
Zien op de groote baren
Gods wijsheid, gunst en macht;
Daar leeren zij de daan
Des Heeren klaar bemerken,
En in de diepe paan
Zijn groote wonderwerken.
Hij wekt met slechts te spreken
Een stormwind voor hun oog;
Dan beeft het al, dan steken
De golven ’t hoofd omhoog.
Nu ziet men ’t schip de lucht,
Dan weer den afgrond naad’ren;
Hun hart geeft zucht op zucht,
Hun bloed verstijft in d’adren
Zij dansen, wagg’len vallen,
Gelijk een dronken man;
De wijsheid van hen allen,
Hoe groot, bezwijkt er van.
Doch toen zij, in ’t gebed,
Tot Israëls Heer zich wendden,
Heeft hen zijn arm gered
Uit angsten en ellenden.
Na dezen voorzang hield de voorzitter een treffende rede over het onderwerp:
’Hulpvaardige menschlievendheid’. Vol aandacht luisterde de talrijke schare, want het was Wester wel gegeven zijn gehoor te boeien. Nadat de spreker geëindigd had, zong wederom het koor, waarop de secretaris van ’t Nut, J. de Jonge, kapitein Kolk tot voor den president geleidde. En opdat een ieder in de gelegenheid was den held van den dag beter te kunnen zien, ging deze op een stoel staan. Onder zeer toepasselijke woorden bracht Wester den redder van een 8-tal schepelingen alle hulde en overhandigde hem hierbij een gouden medaille met een vereerend getuigschrift. Zeer onder den indruk van ’t oogenblik bracht Kolk dank aan ’t Nutsbestuur en inzonderheid aan den geachten voorzitter Wester.
Na de voordracht van een fraai gedicht en den slotzang van Van Dijk’s koor was deze plechtigheid afgeloopen. Naar huis ging men nog niet, maar in ’t gewoone lokaal van Middel bleef men met Kolk en de zijnen nog een paar uurtjes gezellig bijeen.


Let op het stroschip en de bolpraam in het Pekelderdiep.

ENKELE AANTEKENINGEN UIT HET LOGBOEK VAN KAP. GRAS
Voor we de periode van de scheepvaart van vroeger gaan afsluiten, plaatsen we nog
enkele documenten uit de boeken van de oude zeekapiteins die hier vroeger hun
domicilie hadden. We hebben hier enkele stukken uit het logboek van kapitein Gras,
die hier heel vroeger een drukke scheepvaart beoefende op de wereld zeeën.
Deze stukken mogen in dit boek ’Uit Pekela’s Verleden’ niet ontbreken zo dachten wij.
Kapitein Gras voer vroeger met de schoener ’Helena’.

Als een zeekapitein vroeger zijn kleren kocht, dan was het bedrag wat moest worden betaald maar een ‘schijntje’ bij wat het nu is. Zie bijgaande nota’s w.o. die van een compleet kostuum, colbert, pantalon en vest, alles tesamen voor f 15,25.
De nota’s zijn van het jaar 1883 en wel van de maand mei.




H.W. Hesseling en Grietje J. Hoitsing, gesloten op 17 oktober van het jaar 1846.
MOLENS
In Pekela is vroeger nog al liefhebberij geweest voor den bouw van molens.
In 1785 wenschte H.J. Klatter een nieuwen pelmolen te bouwen aan de noordzijde van ’t kanaal, tegenover de Herv. Kerk in Beneden Pekela. Toen het muurwerk voltooid was,
en men met den bovenbouw zou beginnen, kwam van het stadsbestuur van Groningen het bericht, de werkzaamheden te staken. Maar Klatter werd meegedeeld, dat hij tot voltooiing mocht overgaan, zoodra hij verklaarde, dat zijn grond, waarop de molen zou verrijzen, geen eigen, maar stadsgrond was. Wat moest Klatter doen?
Zich tegen de machtige stad verzetten, zou blijken vergeefsche moeite te zijn.
Daarom in vredesnaam de gevraagde verklaring maar af te geven. En zoo kon de stad de voldoening smaken haar gebied met een klein stuksken van Pekela’s bodem vergroot te hebben. In 1791 volgt J. Klatter het voorbeeld van zijn naamgenoot en doet een nieuwen roggemolen verrijzen, onmiddellijk bij den Veendijk.
Deze kan men beschouwen als den opvolger van den ouderwetschen standerdmolen,
die er schuin tegenover aan de zuidzijde van ’t kanaal moet gestaan hebben, en die
hoogstwaarschijnlijk de eerste molen in Pekela was, in 1714 door Jacob Takens gebouwd op ’t gebied van Westerwolde, want de Pekelders mochten in dien tijd hun koren alleen in dit landschap laten malen, ter bevordering van de molenaars, aldaar, die jaarlijks een zekere pacht aan de stad verschuldigd waren. Gelijk we gezien hebben werd aan het verplicht malen in Westerwolde gedurende de laatste helft der 18e eeuw de hand niet meer gehouden. Het maken van een groot gebouw als een molen trekt altijd de algemeene aandacht en dit deed het vooral in den tijd, waarvan toen werd gesproken. Is men zoo ver gevorderd, dat de as en de hoofddeelen van de wieken naar boven geheschen moeten worden, dan stroomen van alle kanten vrijwillige hulpkrachten toe, om bij den zwaren arbeid een handje mee te helpen. Het verleenen van bijstand werd in den tijd van de gilden als een plicht gevoeld. Aan humor en kwinkslagen ontbrak het bij zulk een gelegenheid niet, vooral niet, als de flesch rondging om den moed er in te houden of zooals men toen zei: ’ Als de molen eens gesmeerd moest worden’.
Toen Klatter eindelijk zijn bouwwerk voltooid zag, meende men den ondernemenden eigenaar een algemeene huldebetuiging niet te moeten onthouden. En ’t zou blijken, dat men ook in dien tijd, hoe alledaagsch wij het leven toen ook vonden, dat leven met een poëtisch tintje wist te kleuren. Eenige meisjes in de buurt hadden zich vereenigd en zouden Klatter een eerekroon aanbieden, een naar den smaak dier dagen met knipsels van verschillende kleuren versierd voorwerp. En om geven door vele belangstellende menschen, zongen deze zelf ook rijk-versierde kinderen een lied, dat een gelegenheidsdichter vervaardigd had.
Wel molenaar, is uw bedrijf
Voor elk tot nut en groot gerijf,
Uw molen wekt de Pekeljeugd
Dan billijk op tot gulle vreugd.
Een nieuw gebouw vereischt een kroon;
Dat is men toch van ouds gewoon.
En waarom dan uw molen niet?
Hier is er een, gelijk gij ziet.
Ontvang dit sieraad onzer hand,
Geniet Gods zegen in uw stand.
Dat uw bedrijf voorspoedig ga,
Tot bloei en groei van Pekela.
De 13e aug. 1849 was een ongeluksdag voor onze kolonie. De met riet gedekte molen
aan den Veendijk geraakte in brand. De sterke westerwind joeg een regen van vonken naar den molen tegenover de Kerk, zoodat ook van dezen molen weldra de vlammen opstegen. Ver weg vloog het vuur door de lucht en viel op de boerderij van Kiers aan den ouden Winschoterweg. En ’t duurde niet lang, of ook dit gebouw stond in lichte laaie. Door den hevigen wind viel aan blusschen van de brandende perceelen niet te denken.
Ouden van dagen hebben hunne ouders dikwijls van dat ongeluksjaar hooren vertellen.
De molen bij den Veendijk is niet herbouwd. Bij ’t middelste verlaat lieten Leendert Kok en G. Ebeling een oliemolen stichten, die in 1826 afbrandde en toen vervangen werd door een graanmolen. De oliemolen, die aan de Wedderweg gestaan heeft op het terrein van
P. Hesseling was in 1818 gebouwd door P.B. Kolk en een paar andere ingezetenen.
In 1767 gaf de stad vergunning aan eenige eigenaren voor den afvoer van turf van een driehoekig stuk veen, gelegen aan den kant van Westerlee en in de hierop betrekking hebbende stukken ’Kijlhoek’ genoemd, een wijk door den weg langs ’t hoofdkanaal door te trekken onder voorwaarde in dezen weg over de wijk een klapbrug te leggen.
Een der ondertekenaren van het verzoek is Jan Scholtens, en naar dezen persoon heeft de Scholtjenswijk zeker haar naam ontvangen.
De molen aan deze wijk is door W. Kranenborg in 1817 gebouwd.

Oude Pekela beschikt momenteel nog over een molen nl. de ’Onrust’ ,
bij de Wedderklapbrug, voordien eigendom van de heer B.J. Huizing.
De vroegere molen van de fam. J.C. Vissinga, welke stond in het boveneind der plaats,
is ook door brand verwoest, en met deze brand ging ook de kapitale boerderij van de
fa. J.Z. Smid in de vlammen op. Het was ook toen een spectaculair gebeuren in Pekela.
Het onderstuk van den molen van Vissinga, later bemand door Fruitema en Wolbers staat er momenteel nog. De molen van Huizing is aangekocht door de gemeente
en staat op de lijst van monumentenzorg.
ADVERTENTIES
Nieuwsbladen bestaan nog niet zo heel lang; vooreen 150-200 jaar lazen de Pekelders nog geen couranten. Maar in het laatste gedeelte van de 18e eeuw verschijnen te Groningen, de Groninger- en de Ommelander Courant. Het duurt dan niet zoo heel lang, of genoemde bladen vinden ook hier enkele lezers. En dan worden ook weldra huwelijks- , geboorte- en doodsberichten opgenomen. Hoe die eerste advertenties er uitzien, moge uit de volgende voorbeelden blijken. In de Groninger Courant van 18 Dec. 1795 komt de volgende bekendmaking voor:
Het heeft den Almachtigen God behaagd mijn zeer geliefden
Echtgenoot Jan Hinders Wortelboer door den dood van mij weg te
rukken, met wien ik nu ruim 54 jaren in het Huwelijk hebbe geleefd;
hij had nu den ouderdom van bijna 84 jaren bereikt en overleed
zeer haastig aan de gevolgen van een vallende ziekte en was in
den tijd van 27 uren gezond en dood. Nu geve ik van dit mijn smartelijk verlies door dezen aan alle mijne bekenden en vrienden kennis.
Oude Pekela A. 11 Dec. 1795.
Geessien Geerts Wortelboer
Wedw. Jan Henders Wortelboer.
In het ander blad, de Ommelander Courant, vindt men het volgende bericht:
Het heeft den vrijmachtigen God behaagd, onzen geliefden
Vader Johannes Henderikus Angelbeek, in leven Medicijne
Practiceerende Doctor, heden avond om 11 uur het tijdige
met het eeuwige te verwisselen aan een langdurige
waterzucht en uitterende koorts, in den ouderdom van 72 jaren,
tot mij en mijn zusters grootste droefheid.
Oude Pekela A. 14 Sept. 1798.
Nanno Kranenborg
Teelke P. de Jonge

DE FRANSCHE TIJD
Onder de leuze: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, kwamen de Franschen de Nederlanden binnen en maakten een einde aan ’t stadhouderlijk bewind.
In Febr. 1795 arriveerden 2000 man van het toegejuichte verlossingsleger infanterie en cavallerie, te Groningen. De Engelschen, die zich in Pekela’s omgeving ophielden, en alom
door hunne afpersingen schrik en ontsteltenis verwekten, werden door afdeelingen
Franschen bestookt en gedeeltelijk tot den aftocht gedwongen.
Ook een troep van de geliefde vrijheidshelden bezocht onze kolonie, waar men de vreemdelingen met blijdschap begroette. Gelijk bijna overal richtte men ook hier een vrijheidsboom op, versierd met strikken en linten, naar de overlevering meldt voor de tegenwoordige boerderij bewoond door de Heer Breemhaar. Een joelende menigte vermaakte zich geruimen tijd al springend en zingend om dit symbool van de algemeene gelijkheid. De vreemde soldaten moeten er maar haveloos uitgezien hebben; gekomen bij het benedenste verlaat, wierpen velen hun versleten hoofddeksels in de kolk en kochten
voor Fransch papiergeld nieuwe hoeden bij Waarsema. Van de eerste jaren van dit
tijdvak valt van onze kolonie weinig te vertellen: ons gemeentelijk archief bevat geen enkel stuk of document van den tijd van vóór 1808. Vóór dit jaar zal hier gelijk elders een plaatselijk bestuur geweest zijn en we vermoeden dat krachtens de Staatsregeling van 1798 H.J. Klatter, Claas Sibrants, Jan Scholtens, H.M. a Doedens, Melle W. Pot en H.K. Potjewijd zulk een bestuur vormden. Van deze ingezetenen kwam ons een schrijven onder de oogen, gericht aan de oldermannen of voorzitters van de hier bestaande verschillende gilden. Dit schrijven schijnt zijn oorsprong te danken aan art. 73 van de Staatsregeling van 1801, waarin we o.a. dit lezen: ‘Iedere stad, District of Dorp heeft zijn eigen gemeentebestuur, ingericht op zoodanigen voet, als door iedere Gemeente ter goed- of afkeuring aan het Departementaal Bestuur zal worden voorgedragen, mits gegrond zijnde op het beginsel van Volkskeuze en een geregelde afwisseling’.
Dat bericht is van den volgenden inhoud:
Geachte Medeburger
Het is op order van eenige gilden dezer gemeente, dat de ondergeteekenden U als olderman van de doodengilde verzoeken om uwe gildebroeders heden middag te 3 uur bijeen te roepen, om hun stem uit te brengen, of deze gemeente voortaan door een nieuw gemeentebestuur zal bestuurd worden, of zoals van ouds hier in gebruik is,
door Volmachten, Schutmeesters en Kluftmeesters.
En hetgeen dan door stemming in uwe gilde besloten is, hedenavond om 5 uur aan de onderteekenden schriftelijk toe te zenden, om hiervan tijdig aan het Departementaal Bestuur per requeste kennis te geven.
Actum O. Pekel A. 30 Aug. 1802.
En dan volgen de namen van het genoemd zestal burgers. Van 1808 af staat het archief der gemeente dus te onzer beschikking en wat we van den Franschen tijd verder mededeelden, hebben we gedeeltelijk daaruit geput. In dat jaar treedt een nieuw gemeentebestuur op voor geheel Pekela, of zooals het ook wel heet voor ’t District Oude- en Nieuwe Pekela.
Dit bestuur bestaat uit de volgende personen: J.T. Klatter, prs. G. Borgesius secr.,
H.M. a Doedens, H. Wester, J. Koerts en K. Dik. Tijdens de regeering van Koning Lodewijk ziet het er in Pekela zeer somber uit. Napoleons voortdurende oorlogen vragen veel manschappen. In 1809 wordt op de Nederlanders een beroep gedaan de Fransche krijgsmacht te versterken. Pekela moet 18 vrijwilligers leveren; dit wordt het begin van al de ellende, aan den toenmaligen militairen dienst verbonden.
De drost van ’t kwartier te Winschoten dringt aan op de instelling van een tweetal werfhuizen. Ons bestuur benoemt een 5-tal wervers, wien een premie van 1 dukaat is
5 gld. wordt beloofd, welk bedrag geleidelijk stijgt tot 8 duk., voor eiken persoon,
die zich voor den krijgsdienst laat opteekenen, terwijl voor de indiensttreding een
handgeld van 75 gld. in uitzicht wordt gesteld. Heel vlot verloopt de werving niet,
maar tenslotte bekomt men toch 18 vrijwilligers. Napoleon had door zijn continentaal – stelsel allen handel met Engeland verboden. De scheepvaart lag toen geheel stil, en als gevolg hiervan ook de scheepsbouw. Dat onze kolonie hieronder te lijden had, wordt ons duidelijk, als we maar denken aan haar aanzienlijken schippersstand en haar aantal scheepstimmerwerven. Doch enkele zeelui wisten door den sluikhandel op Helgoland groote winsten te behalen en zoovele goederen binnen te smokkelen, dat in onze kolonie hierdoor een drietal pakhuizen verrezen.
In 1806 was een belasting op de turf ingevoerd, waardoor de prijs van ’t dagwerk van 15 op 25 gld. rees. Van uitvoer van turf kon haast geen sprake meer zijn. Tot overmaat van ramp had de bevolking eenige nieuwe belastingen op te brengen; zooals de verponding of
grondbelasting, de belasting op deuren en vensters en een inkomstenbelasting.
Geen wonder, dat het aantal behoeftigen en bedelaars sterk toeneemt.
Er zijn ingezetenen, aldus staat in een schrijven aan den drost, die in één voormiddag aan de deur 8, 10 of 12 stuiver aan duiten weggeven. Velen komen bij ’t gemeentebestuur schreiend hun nood klagen; dat de bedeeling groote afmetingen aanneemt, kan niet uitblijven; deze komt bijna geheel ten laste der verschillende diaconie-kassen, volgens dien tijd daarvoor bij voorkeur aangewezen.
In 1808 worden ondersteund te O. Pekela 112 Hervormden en te Nw. Pekela 124,
verder 51 Katholieken, 31 Lutherschen en 20 Israëlieten. De inkomsten der Hervormde diaconie te Oude Pekela bedragen in 1807, 2194 gld., 11 st., 4 duiten en de uitgaven,
3107 gld., 14 st., 3 d. te Nw. Pekela zijn deze bedragen resp. 4638 gld., 10 st., en 5928 gld., 18 st. In laatstgenoemde plaats is een nieuw armenhuis, waarin 52 personen zijn opgenomen. Als we verschillende bedragen bijeenvoegen over geheel Pekela, dan blijkt,
dat van kerkelijke zijde voor ondersteuning wordt ontvangen 10014 gld., en uitgegeven 12963 gld., en dat op een gezamenlijke bevolking in dien tijd, van 6670 zielen.
Waar alzoo de nood zooveel offers vraagt, blijft er voor andere doeleinden weinig over.
Onderhoud aan huizen en wegen moeten dikwijls achterwege blijven.
De weg door Beneden Pekela is in een groot gedeelte van ’t jaar één modderpoel;
in den wintertijd alleen gelaarsd doorwaadbaar. Het bestuur vraagt den drost
verbeteringen te mogen aanbrengen door ophooging met zand en een voetpad te mogen
aanleggen langs de huizen, door wit geverfde paaltjes van den weg te scheiden.
In 1810 steeg het water in ’t kanaal en de wijken buitengewoon hoog. Op vele plaatsen stond de weg bijna blank, terwijl heele streken landerijen overstroomd waren.
In den wintertijd zag men van den Veendijk tot het middelste verlaat achter de huizen langs één groote ijsvlakte, waarop druk met schaatsen gereden werd.
In vele richtingen waren banen geveegd en hier en daar kramen opgeslagen. Gelukkig, dat
een enkele keer de hoop de gemoederen weer wat opbeurt, al is het ook kort van duur.
Zoo hadden L. Kok en G. Ebeling in 1799 den moed een oliemolen te bouwen bij
’t middelste verlaat, welke in 1826 afbrandde en daarna vervangen werd door een graanmolen. In 1802 had schipper B. Pathuis een reis ondernomen naar Frankrijk.
De 9 den van Hooimaand van 1810 wordt ons land bij Frankrijk ingelijfd, een
nieuwe periode in ons verleden vangt aan, die men gevoeglijk kan noemen: het
Fransche schrikbewind. En dienzelfden dag ontvangt het bestuur het bericht, de
verschillende godsdienstleeraren aan te zeggen in de kerk te bidden voor het huwelijk van Napoleon met Aartshertogin Maria Louise van Oostenrijk. Alle neringen en hanteringen moeten op den biddag stilstaan. Al gauw komen eenige douanen om visitaties naar koloniale goederen te houden; als contrabande moeten deze alle verbrand worden. Volgens de overlevering hebben deze ambtenaren in den winkel op den hoek van den Veendijk groote schade aangericht. Groningen en Drente vormen nu het Departement van de Wester Eems, aan welks hoofd een perfect staat; een onderdeel van dit gebied is het Arrondissement Winschoten met een onderperfect aan het hoofd; dit arrondissement wordt verdeeld in 5 cantons en deze bestaan weer uit communes of gemeenten. Volgend jaar krijgt de gemeente een nieuw bestuur; tot maire van O. Pekela wordt benoemd P. Huisinga, tot adjunctmaires S. Piccardt en P. Uchtman, en tot municipale raden 20 ingezetenen. De conscriptie of gedwongen krijgsdienst wordt een der grootste rampen onder Napoleons bewind, inzonderheid, doordat zoovele lichtingen tegelijk worden opgeroepen.
Zoo onderscheidt men de klassen 1808, ’09, ’IO en ’l 1 en later volgen nog de klassen ’12 en ’ 13. De lichting van ’08 bedraagt voor geheel Nederland 3000 man, waarvan ’t arrondissement Winschoten heeft te leveren 85, ’t canton Wedde als onderdeel hiervan 19 en O. Pekela 3 man. ’t Getal lotelingen van de klassen ’l2 en ’13 bedraagt voor deze gemeente 34 en 30, terwijl hiervan dienstplichtig zijn resp. 11 en 12 man.
Vele Pekelder zeelieden houden zich buitenlands op, vooral in Engeland,
en trachten zoo aan den krijgsdienst te ontkomen. In 1812 meldt Huisinga aan den
onder-perfect, dat hier nog steeds 70 mannelijke ingezetenen afwezig zijn.
Een paar keer is de gemeente gedreigd met een inkwartiering van 300 soldaten als straf
voor de slechte gezindheid der bevolking tegen den militairen dienst. De onder-perfect Modderman schrijft aan den maire: ’De buitenlands omzwervende consrits zijn als wanwilligen en deserteurs te beschouwen en aangeklaagd als zoodanig, gevonnist
en vervolgd. De eerste voorbeelden ten aanzien van eenige jongelieden uit de klasse
van 1808 kunnen slechts een flauw denkbeeld geven van de verschrikkelijke gevolgen, welke niet alleen de bijzondere familiën, maar zelfs geheele gemeenten ondervinden van diergelijke nasporingen’. De veldwachter Pieter Jans ontvangt 25 francs belooning voor de aanhouding van eiken loteling of deserteur. Bange oogenblikken breken voor verschillende families aan. Geert Wilt verschijnt op den bepaalden tijd niet te Groningen om ingelijfd te worden. Zijn moeder, een arme weduwe, wordt gestraft met de inkwartiering van 2 soldaten. Door bemiddeling van Huisinga komen de kosten hiervan echter ten lasge van de gemeente. E.E. Pot, M. Jelles, L.H. Mulder, P.L. Pijbes, D.G. Schuur, B.J. Draaijer en anderen worden om dezelfde redenen veroordeeld tot een boete van 1000 francs, en hun vonnis aangeplakt aan de woningen hunner ouders. De commissaris van politie te Veendam vraagt, of J.P. Schuring ook in onze kolonie verblijf houdt.
De maire antwoordt, dat genoemde persoon zeeman is en vroeger te Nw. Pekela woonde; maar sedert 3 a 4 jaar absent is. De ingezetenen worden lastig gevallen met tal van requisities; manschappen en allerlei krijgsbenoodigdheden worden opgevorderd.
Enkele voorbeelden zullen we geven. Aangekondigd wordt een algemeene visitatie naar lotelingen. De vesting Delfzijl zal versterkt worden en verschillende gemeenten hebben hiervoor leveringen te doen; zoo heeft Oude Pekela te zenden eenige werklieden en paarden, verder 2 schepen van plm. 30 ton, met ankers, zeilen, enz. voor ’t vervoer van palissaden. Later worden weer 16 paarden gevorderd met 8 boerenwagens, om boomstammen van Ter Apel te halen. Voor hospitaaloppasser beveelt Huisinga aan:
M. Waarheid, W. Frans en B. Abrahams. Zelfs voor Den Helder heeft O. Pekela 2 arbeiders aan te wijzen. De bedoeling is, dat al het geleverde vergoed zal worden; en de verschillende opgeroepen werklieden zullen beloond worden; zoo zijn de verdiensten van de scheepstimmerlieden, gevraagd voor de werven te Rotterdam per dag 2 frs. 10 centimes en 1 fr. 90 c. De oorlogstoestand bracht natuurlijk mee, dat van overheidswege de prijzen van de meeste levensmiddelen werden vastgesteld; de maximum prijzen voor tarwe werden bepaald op 35 frs. per H.L. en die voor rogge op 27 frs.
De onder-perfect bericht het gemeentebestuur, dat Z.M. de Keizer het plan heeft
het Noorden der Nederlanden te bezoeken. Met het oog op een mogelijke komst in deze streken dienen vooraf eenige maatregelen genomen te worden. Huisinga deelt hierop mede, dat een plan voor het ontvangst gereed gemaakt is. Voor ’t Huis der gemeente, dat is het logement van Middel, zal een eereboog geplaatst worden, in welker midden een versierde kroon wordt aangebracht, omgeven door 4 kransen.
Aan de eene zijde zullen prijken de woorden: ’l Héros du Monde’ , en aan de andere:
’Napoleon Le Grande’. Verder zullen van ’t gemeentehuis en den toren de Fransche
vlaggen wapperen, terwijl de vreugdebewijzen verder aan de ingezetenen worden
overgelaten. Voorts worden 30 paarden gevorderd, om als voorspan gebruikt te worden. Gelukkig voor onze bevolking, dat van dit hoog bezoek niets gekomen is. De hooge ambtenaren verstaan de kunst menige gelegenheid aan te grijpen de ingezetenen een bewijs van aanhankelijkheden eerbied jegens den alleenheerscher af te dwingen.
Als de geboorte van een jongen Bonaparte verwacht wordt, krijgt de maire opdracht in alle kerken voor den Keizer en zijn gezin te laten bidden. In de desbetreffende circulaire heet het’ ’Dat de komende gebeurtenis wordt beschouwd als een nieuw onderpand van de zegeningen der Voorzienigheid, over het Fransche Keizerrijk en welke ons het gunstigste vooruitzicht opent voor de vervulling onzer wenschen, voor het huiselijk geluk des Keizers, voor de bestendigheid van Hoogst deszelfs inrichtingen, voor de rust onzer huisgezinnen en voor een lange reeks van voorspoedige en roemvolle dagen’.
De armoede nam in onze kolonie steeds grootere vormen aan, het aantal behoeftigen in de jaren ’ll en ’12 nam voortdurend toe. De slechte economische toestand drukte des te zwaarder, naarmate de levensmiddelen steeds in prijs stegen. Als een bewijs voor den noodtoestand kan dienen, dat de maire aan een paar vrouwen van uitgetrokken zeelieden toestond eens per maand rond te gaan om gaven in ontvangst te nemen.
En zoo verviel een zeekapitein, die in de goede dagen een kapitaal van 20.000 gld. bezat, in dien bangen tijd tot bedelarij. De toen reeds bestaande nutsafd. Pekela nam het initiatief op voorstel Ds. Adriani tot een spijsuitdeeling in den winter van 1812 ’13. Wekelijks werd voor dit doel bij de ingezetenen ongeveer 60 gld. opgehaald. Den 24 Dec. kon de eerste uitdeeling plaats hebben. De eerste dagen kocht men reeds vleesch, kool, wortelen en groene erwten. Besloten werd iederen Dinsdag, Donderdag en Zaterdag te koken, te beginnen 2 keer soep tegen eenmaal groene erwten. Men deelde de spijzen bij porties uit; een portie soep was een hoeveelheid van één kroes, een portie groene erwten een van 3/4 kroes. Een kroes is een oude maat van 2 liter inhoud.
In de soep en in de erwten werd telkens 60 pond vleesch gekookt. 130 Gezinnen, of ongeveer 1/5 deel der bevolking, voorzag men op deze wijze 3 keer per week van een warm middagmaal gedurende 15 week. Deze ondersteuning was nog noodig naast de talrijke bedeelingen van kerkelijke zijde. De ongelukkige tocht van Napoleon naar Rusland gaf in ons land eenige hoop op bevrijding. Ondanks de strenge censuur schijnen in ’t voorjaar van 1813 ook in deze buurt een paar schotschriften tegen den Franschen Keizer verspreid te zijn, immers Huisinga ontvangt bevel naar de verspreiding van een paar manifesten, zooals het heet, een onderzoek in te stellen. Van groote troepenbewegingen in Centaal-Europa hoort men spreken en bedriegen de voorteekenen niet,
dan zijn gewichtige gebeurtenissen op til.

2e van links op de foto is Harm Pothoff, zijn ouders draaiden vroeger deze brug af.

vooral de hoge iepen-bomen langs het Pekelderdiep gaven de plaats een prachtig aanzien.
Deze foto is gemaakt in de buurt van de Beumee’s draai.
ALS FRANSCH SOLDAAT
De vroegere H.L. de Wijk, hij heeft gewoond aan de H.W. straat in het huis waar nu
F. Dik woont, heeft jaren lang altoos in zijn archief een cahier bewaard waarin de loteling, zijn grootvader H.K. de Wijk, zijn ervaring als soldaat in dienst van Keizer Napoleon meedeelt. Ofschoon dit verhaal niet gewaagt van krijgsmansdaden en bedoelde Pekelder jongeling het kruit misschien niet geroken heeft, vinden we het toch merkwaardig genoeg, om het hier een plaatsje te geven. Zoo goed als woordelijk deelen we ’t hier mede, welwillend voor dit doel afgestaan. In 1810 was ons land bij het Fransche Keizerrijk ingelijfd en waren we dus voor goed Franschen. De conscriptie werd ingevoerd en alle jongelieden, geboren in 1788, 1789 en 1790, moesten dus loten. Hierna volgde de jaarklasse 1812; dat waren alle geboren in 1791, waartoe ook ik behoorde. Ik trok een dienstplichtig lot. Tweederde deel van de dienstplichtigen was bestemd voor den land- en ’t overige deel voor den zeedienst. Ik gaf de voorkeur aan ’t oorlogschip en zoo werd ik met nog 43 anderen uit de prov. Groningen onder geleide van een fourier en een korporaal naar Rochefort, een oorlogshaven in de bocht van Frankrijk, getransporteerd. Na een moeilijke reis van 50 dagen, in ’t barre van den winter, kwamen we aldaar aan, in de kazerne in de Rue du Nord opgeborgen, doch na 10 dagen vervoerde men ons met ons achttienen naar La Rochelle, om daar op ’t wachtschip no 177 ’La bonne espérance’ geplaatst te worden onder kapt. Hude. Dit vaartuig was een kanonneerbrik, bewapend met vier 24 ponders en twee 8 ponds draaibussen en telde 60 koppen. Zoo was ik dus voorgoed Fransch matroos. Op ons schip waren we met ons vijftienen, die geen Franschen van oorsprong waren maar Groningers, Drenten en Oostfriezen. Over onze behandeling aan boord valt niet te klagen, volgens zijn aard is ’t Fransche volk goedhartig, wellevend en opgeruimd. Onze gage was slechts 7 franc of 7 maal 47 ct. per maand; hiermede konden we dus weinig uitvoeren. De kost was eiken dag gelijk; ’s morgens een half pond goed brood met 1/4 flesch wijn; ’s middags 1/2 pond brood, paardeboonensoep en 1/4 flesch wijn. We kregen dus geen vetten Hollandschen kost, maar toch wel gezond voedsel. De genoemde soep vonden we echter alles behalve lekker. Het beetje Fransch, dat ik in Pekela geleerd had, kwam me nu goed te pas; ik kwam door deze kennis bij onzen kapitein en de verdere officieren in groote achting, die nog vermeerderde, toen ik vertelde, dat ik het scheepstimmeren verstond. Hierop werd ik dadelijk als tweede timmerman aangesteld. Nadat ik tot in Maart 1814 op dit schip vertoefd had, was de oorlog zoo ten nadeele van Napoleon gekeerd, dat de geallieerde mogendheden Parijs binnenrukten en den Keizer vervallen verklaarden van den troon. Onze kapitein maakte ons toen bekend, dat we nu binnenkort ons ontslag wel zouden krijgen. Dit was voor ons een blijde boodschap. Den 1 Mei vertrokken we van ’t schip naar Rochefort, waar we nog denzelfden dag des avonds aankwamen. Alle kazernes waren hier bezet met soldaten, die allen op hun paspoort wachtten. Men plaatste ons daarom tot 9 Mei op een oud linieschip.
Eindelijk dan ontvingen we ons congé met een marschroute naar Tours en 9 francs reisgeld, dat is 4 gld. 23 ct.; de afstand tusschen beide plaatsen bedraagt 60 uur, dus we konden beschikken over 3 ct. per uur. Overal waar we kwamen, vonden we des nachts vrije inkwartiering. Te Tours kregen we weer reisgeld tot Orléans en zoo vervolgens tot de Fransch-Belgische grens. Door de zuidelijke Nederlanden en ons land ging het reizen niet
zoo geregeld; soms bood men ons wat reisgeld aan en moesten we maar zien aan den kost te komen; een ander keer kregen we eenig eten, doch des nachts bekwamen we altoos vrij onderkomen met eten en drinken. Onze route ging verder over Bergen, Brussel, Antwerpen, Breda, Utrecht, Amsterdam, Groningen en des avonds 11 uur op 10 Juni van ’t jaar 1814 kwam ik gezond en wel bij mijn ouders in Pekela aan. Ik trof mijn geheele familie, ouders, en broers en zusters, welvarend aan. Dat was van weerszijden een blijdschap. Allen verheugden zich over mijn gelukkige wederkomst. Ik was 1 jaar en 7 maanden afwezig geweest. De schrijver voegde aan ’t vorenstaande nog iets toe over den scheepsbouw in dien tijd, en vervolgt dan: Mijn vader had in 1806 een kofschip voor eigen risico in aanbouw, dat in 1814 met schade van de hand werd gedaan. Nog eenige jaren zou het duren, alvorens de gewone drukte op de werven zou wederkeeren; eerst in 1824 werd de algemeene toestand gunstiger. Toen beloofde het Rijk een premie van 16 gld. voor elke ton van een nieuw schip boven 107 ton ruimte. Nu werden op de werven schepen van 128 ton en meer op stapel gezet, waarvoor wel koopers te vinden waren.
De bloei van vóór 1795 keerde weer terug; de zeevaart bracht in Pekela weer fleur.
VRIJHEID
In den zomer van 1813 had Napoleon, te strijden, tegen half Europa, tegen Rusland, Pruisen, Oostenrijk, Engeland en Zweden. Den 16, 18 en 19 Oktober van dat jaar viel de driedaagsche, bloedige volkerenslag in ’t nadeel van Frankrijk uit. De mare van deze worsteling drong al spoedig tot in ons vaderland door en werd het sein van het verzet tegen den verslagen Keizer. Het Noorden van ons land wachtte niet op ’t geen men in Holland deed, zelfstandig trad men hier op om zijn kluisters af te werpen.
De onderperfect Modderman van Winschoten werd het hoofd van de beweging tegen het Fransch gezag in deze buurt; hij zette de verschillende maires in zijn arrondissement aan, den opstand te proclameeren. Hij reisde de naderende Kozakken te Bunde tegemoet en trok den 14 Nov. met hen Winschoten binnen.
Geheel Pekela geraakte in rep en roer. Wat zullen er een nieuwsgierigen naar Winschoten gestroomd zijn, om die Russen eens te zien, die den nacht liggende bij hun paarden op wat stroo op de straat doorbrachten en zich te goed deden aan heerlijke soep, bereid uit bokking, uien en raapolie. Dc oranjekleur kwam voor den dag en prijkte weldra op menige borst. Onze ingezetenen werden zeer opgewonden en men vreesde een herhaling van wat in den Patriottentijd was voorgevallen, doch met groote moeite gelukte het Huisinga de orde te bewaren. Tot handtastelijkheden met de weinige Franschen die hier waren, kwam
het niet; dezen lieten gaarne het bedwingen van woelige elementen aan anderen over.
Het mag waarlijk wel een wonder heeten, dat alles zoo rustig in zijn werk ging;
In Pekela had men reeds een paar keer openlijk zijn afkeer van al wat Fransch was duidelijk te kennen geven, ’t Was nog maar een half jaar geleden, dat men een der douanen duchtig had afgeranseld, zoodat de man eenige dagen het bed moest houden en een weinig later hadden eenige jongelieden luide ‘Oranje boven’ geroepen.
Aan het beleid van Huisinga was het te danken, dat van deze feiten weinig notitie was genomen. De Fransche ambtenaren namen overal bij de nadering der Russen de vlucht. Den 3 Dec. van dat jaar ’13 werden de ingezetenen van de arrondissementen Appingedam
en Delfzijl voor een algemeene bewapening opgeroepen tegen de Franschen, die zich in Delfzijl versterkt hadden. In O. Pekela werden door den landstorm ingeschreven ruim 500 man. Achter den Veendijk op Kerkegrond begonnen de eerste oefeningen onder leiding van 3 instructeurs. Alle avonden was een oud-militair bezig, eenige personen de exercitie te leeren. Maar de burgerij voelde niets voor ’t soldaatje spelen en bleef in massa absent,
als ze voor de oefeningen opgeroepen werd.
Huisinga dreigde met strenge maatregelen tegen de wanwilligen; ook dit dreigement hielp niets en van het verder oefenen is zoo goed als niets terecht gekomen. Toch bleef onze kolonie zich niet geheel afzijdig houden en heeft op andere wijze den strijd tegen de Franschen gesteund. Wat we nu verder mededeelen, heeft uitsluitend betrekking op
Oude Pekela. 41 man uit deze gemeente moesten compareeren te Wagenborgen.
Eenige dagen later werden nog 8 man nagezonden. Onze smeden kregen de opdracht 20 lansen te maken. Alle geweren moesten bij Modderman ingeleverd worden. Eenige kisten werden geplaatst voor de inzameling van vrijwillige giften. En verder verzocht Huisinga ieder naar zijn vermogen voor de troepen bij Delfzijl koren en turf af te staan. Alles wat geleverd werd, zou betaald worden. Kon men de noodige manschappen niet verkrijgen, dan kon de gemeente volstaan met de storting van 500 gld., voor een cavallerist en van 125 gld., voor een infanterist. Modderman was intusschen met eenige honderden manschappen naar Delfzijl vertrokken. Vier schepen van hier gingen naar Termunterzijl voor overbrenging voor troepen over de Eems. Op de ingezetenen werd een beroep gedaan voor ’t afstaan van verschillende artikelen; oud linnen en pluksel voor geblesseerde militairen en burgers, 15000 lange zwarte turven voor Wagenborgen, laken voor kleeding en 500 pond brood voor Nieuwwolda. Naar Heveskes moesten gezonden worden 2 cavaleristen met paard en pistolen en naar Appingedam 10 arbeiders en 3 wagens, bespannen met 2 paarden en voorzien van een conducteur. De wagens en paarden werden geleverd door de landbouwers Houwink, Kiers en Tipkes. Ingezetenen, die buiten hun plaats aan krijgsverrichtingen deel nemen, ontvangen per dag een soldij van 10 stuivers. Is de gemeente niet in staat paarden te leveren, dan kan ze per maand storten de som van 265 gld. E. Tonckens te Zuidbroek betaalt men 530 gld. voor de verplichte levering van 2 paarden. Voor 3 kanonneerbooten op de Eems vraagt Huisinga 40 a 50 bevaren matrozen tegen een handgeld van 4 dukaten; voor de vrijwilligers van Kap. La Valette te Weiwerd eenige capotjassen. Voor de omliggende plaatsen van Delfzijl was veel noodig. De commandant van deze vesting stuurde een aantal ingezetenen buiten de plaats, om des te meer voedsel voor zijn manschappen ter beschikking te houden. W. Kranenborg verzond voor de troepen 10 en I. Adams 4 okshoofd wijn, U.F. Zuiderveen 3, J.G. Heeres 2 en T.O. Koolman 2 okshoofd jenever.
Eindelijk werd het den commandant van Delfzijl duidelijk dat de macht van zijn Keizer gebroken was en den 20 Mei ’14 gaf hij zich over, en daarbij was bezweken het laatste steunpunt der Franschen in ons land. En in diezelfde maand vierden op alleszins feestelijke wijze onze ingezetenen bij Middel de herboren vrijheid van ons vaderland.
En toen in den loop van den zomer, den 24 Aug. de Souvereine Vorst zijn verjaardag mocht vieren, heerschte er een opgewekte stemming in Pekela. En Huisinga, toen schout en geen maire meer, schreef aan den commissaris van het kwartier Winschoten; ’Alle harten waren opgetogen van vreugde, op ieders gelaat kon men blijdschap en vergenoegen lezen’. En het gebeier der klokken dien dag, vier keer telkens één uur, deed snaren medetrillen in ’t gemoed van een opgetogen maar ook dankbare bevolking, na een tijdperk van veel leed; tal van vlaggen, van den toren, het gemeentehuis, de sociëteit en van vele particuliere woningen, gaven de plaats een feestelijk aanzien. Des avonds was er een bijna algemeene illuminatie, als nog nooit gezien. Een schitterend vuurwerk op een goed gelegen stuk land hield nog laat in den avond een groote menigte menschen op de been. De leden van de sociëteit met hun vrouwen vereenigden zich in hun versierd lokaal, toen extra fraai verlicht, waar het buitengewoon gezellig was en waar men genoot van een ’prachtig soupée’ , gelijk Huisinga zich uitdrukte. De algemeene feestroes duurde voort, tot de morgen van den volgenden dag was aangebroken.

en verder het belastingkantoor en het huis van aardappelkoopman Bertus Nieland,
dit alles nabij de Wedderklap.
JURJEN KOERTS 1719 -1802
Tot de notabele ingezetenen van Pekela behoorde ook de familie Koerts, eerst
woonachtig te Boven, na den Franschen tijd te Beneden Pekela. De man, wiens naam boven dit hoofdstuk staat, had te Boven Pekela en onder Wildervank gronden aangekocht, waarvan hij later een gedeelte aan de stad Groningen overdroeg. Als vertrouwensman van zijn plaatsgenooten speelde hij in zijn karspel een belangrijke rol; als volmacht berustte verscheidene jaren in zijn handen de uitvoering van vele besluiten. Koerts was niet alleen landeigenaar, maar ook handelsman en als zoodanig kocht hij van de stad de zoogenaamde ’vierde turf, zooals in 1755 in vereeniging met Boelo Doedens 1000 dag-werk turf voor 13875 gld. Bij verkoop van hun brandstof kunnen onze handelaren rekenen op een prijs, die varieert tusschen 15 en 18 gld., zoodat ze onder gewone omstandigheden zeker wel goede zaken zullen doen. Maar in genoemd jaar klagen ze hun nood bij Burgemeesteren en Raad van Groningen, daar door de stremming van ’t Bulsterverlaat de vaart stil ligt en ze hun brandstof dus niet kunnen afvoeren. In ’t door hen gezonden adres aan de stadsregeering noemen ze zich de ’trekkers’ van de turf; in ’t hoofdstuk ’zeevaart’, ontmoeten we dit woord ’trekker’ ook in de beteekenis van pachter. Ook op kerkelijk gebied heeft onze volmacht zich veel bewogen, hij was een der kerkvoogden van ’t karspel Boven Pekela. Jurjen Koerts was gehuwd met Hindrikje Alberts, die in den zomer van 1796 op 79 jarigen leeftijd overleed.
Hij zelf stierf den 24 Juli 1802 in den leeftijd van 83 jaren.
Een zerk dekt op ’t Nieuwepekelder kerkhof hun beider stoffelijk overschot.
Het volgende gedichtje komt er op voor:
Een grijsaard, van zijn vroege jeugd
Aan werkzaamheid gewoon,
Die door oud-vaderlandsche jeugd
Een schat verkreeg ten loon.
De veenkoloniën bloeien deed,
Getrouw was in zijn stand;
Zijn vlijt en krachten heeft besteed
Tot heil van stad en land;
Die nuttig bleef voor velen tot zijn dood,
Ligt hier begraven naast zijn echtgenoot.
HENDRIK WESTER

Hendrik Wester werd in 1752 te Garmerwolde geboren. Zijn ouders, Roelf Wester en
Wieke Hindriks, behoorden tot den landbouwersstand. Voor het boerenbedrijf gevoelde hij geen roeping en zoo kwam het, dat hij op 17 jarigen leeftijd als winkelbediende, te Groningen in betrekking ging. Na een verblijf van 3 jaren in de stad, noodzaakte ziekte hem naar het ouderlijk huis terug te keeren. Om dien tijd was de schoolmeester van Ten Boer overleden en diens weduwe verzocht den jongen Wester voor haar de school eenigen tijd te willen waarnemen. Wester meende dit verzoek niet te mogen afwijzen en de stap, dien hij toen deed, was de eerste schrede op een eervolle levensbaan.
Zijn verblijf te Groningen was hem niet onvoordeelig geweest; zijn kennis was toegenomen, maar toch begreep hij goed, dat er aan zijn algemeene ontwikkeling veel ontbrak. En de hoogte, waartoe hij zich heeft opgewerkt, had hij aan volhardende studie te danken. Een denker als Wester gevoelde al heel spoedig, dat het toenmalige onderwijs nog op een lage trap van ontwikkeling stond. Nadat hij te Ten Boer een vaste aanstelling bekomen had, begon hij al heel gauw verbeteringen in zijn school aan te brengen; hij vond het onderwijs van zijn tijd veel te werktuigelijk; hij bracht een geheel anderen geest in de school; hij regelde zijn lessen naar het bevattingsvermogen der leerlingen, waardoor de
jeugd zich voor het onderwijs ook meer interesseerde, wat gunstig werkt op de goede orde in de school. En wat iets nieuws in dien tijd was, Wester verbande het dialect uit de school en voerde de Nederlandsche taal in. De stad Groningen benoemde hem in 1783 als schoolmeester te Oude Pekela op een salaris van 180 gld. met vrije woning en de opbrengst van het schoolgeld. In het volgend jaar trad hij hier in functie.
De dagschool telde toen 160 leerlingen, de avondschool 80. Eerst werd hij bijgestaan door den bekwamen ondermeester J. Abbinga, maar toen het aantal leerlingen zich uitbreidde, weldra tot 200 in de dagschool, voorzag hij zich van een tweede leerkracht. De meesters in dien tijd hadden een zware dagtaak te vervullen; ze stonden voor groote klassen en gaven geregeld drie keer daags les; van 9 tot 11 1/4 van 1 tot 3 1/2
en van 5 tot 7. In 1785 huwde Wester met Annechien Doedens, een lid van een notabele Pekelder familie. De taak, die hij in Ten Boer op zich genomen had, de verbetering van ’t onderwijs, zette hij met succes in onze kolonie voort. Van zijn hand verschenen achtereenvolgens verschillende nieuwe schoolboeken. ’Een Geschiedenis van ’t Vaderland’ werd door de Nutsmaatschappij met goud bekroond. Wester wordt door zijn tijdgenooten een oprecht Christen genoemd. Ds. M J. Adriani zegt in zijn redevoering, in de Hervormde Kerk te O. Pekela uitgesproken ter nagedachtenis van Hendrik Wester: ’Zijn godsdienstige smaak, van tijd tot tijd door eigen nadenken, door ’t vlijtig lezen van godsdienstige schriften, vooral in de laatse jaren, van de nieuwste en beste schriftverklaarders, maar boven alles door een gezet en oordeelkundig bijbellezen, gedurig verbeterende, was hij in staat om niet alleen elders, maar vooral in deze gemeente nuttige, stichtelijke en somtijds voortreffelijke kerkredenen te houden bij afwezigheid van den leeraar’. ’Den huiselijken godsdienst verzuimde hij nimmer, en van denzelven liet hij zich door geen beletselen noch bezigheden terug houden; het gebed beschouwde hij als den eersten plicht des Christens, als de geschiktste voorbereiding tot eiken plicht, tot iedere taak van werkzaamheid, en als de zuiverste bron van vertroosting’. Zijn school, de hoofdschool van Pekela genoemd, kreeg in breeden omtrek een zeer gunstigen naam. Geen wonder, dat uit naburige plaatsen ouders hun kinderen hier ter school zonden en dikwijls bij Wester in den kost deden. In ‘Stichtelijke gezangen en versen’ van Wester komt een gedicht van 11 coupletten voor, getiteld:
‘Afscheid aan vier mijner leerlingen’. Het eerste couplet luidt:
‘Beminde viertal kweekelingen
Ik kan mijn schrijflust niet bedwingen:
Ik bied mijn afscheidsles u aan
Wijl gij gereed staat te vertrekken.
Och, mogt u die tot nut verstrekken
Hoe gaarn zou ik u ’t wel zien gaan
Het geheel ademt een zeer godsdienstigen geest;
als bewijs hiervan nog de volgende woorden:
Zoekt vroeg het aangezicht des Heeren;
Wilt dikwijls in zijn huis verkeeren;
’t Blijft eeuwig waar: die zoekt die vindt
Leest veel Gods woord, leest goede boeken,
Bidt veelmaals in verborgen hoeken
Die bidt, ontvangt,
’t zij man of kind.

Wester voerde hier het meerstemmig gezang in. ’t Gerucht van deze nieuwigheid drong tot ver in de omgeving door. Een inwoner van Blijham, graag willende weten wat voor zingen dat wel was, vervoegde zich op een Zondagmorgen bij Wester aan huis met de beleefde vraag: ’Of meester hem toch eens een versje vierstemmig wilde voorzingen’.
Natuurlijk noodigde Wester hem uit in den loop der week aan de school eens terug te komen. In 1801 bij de invoering van een Rijks-schooltoezicht, werd Wester tot schoolopziener benoemd. In deze betrekking heeft hij in breeden kring veel goeds voor de school gedaan. De regeering erkende zijn groote verdiensten door hem te benoemen tot Broeder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw.
Verscheiden jaren achtereen was Wester lid van den kerkeraad. Hij overleed aan een
ouderdomskwaal; 7 jaar tevoren was zijn vrouw gestorven. Hun echt was kinderloos;
nazaten van den bekenden schoolman treft men in Pekela dus niet aan. In ’t voorjaar van 1826 werd van onbekende zijde een tombe geplaatst op ’t graf van Wester;
het bleef voor enkele van Westers vrienden geen geheim, dat de schenker hiervan niemand anders was dan de uitgever Oomkens te Groningen. Dit monument in 1894
vervangen door een ander, het tegenwoordige, waarvan de kosten zijn bijeengebracht
door de Nutsdepartement Groningen en Oude Pekela en tal van onderwijzers in
onze provincie. De voorstanders van goed onderwijs mogen de woorden overwegen,
die er op voorkomen: ’De nakomelingschap volmake, wat hij begonnen heeft’.
En dezen zelfden wensch kan men lezen onder de urn, die in de Martinikerk te Groningen ter eere van Wester is aangebracht. En in den muur van de Herv. Kerk tegenover den predikstoel te dezer plaatse blijft een groote gedenksteen de herinnering levendig houden aan een der grootste mannen, die tot dusverre in Pekela geleefd hebben. In de voormalige bovenzaal van hotel Nienoord prijkte een mooi door de heer Steenbeek te Groningen geteekend portret van Wester, door den heer Suringa aldaar in 1894 aan ons Nutsdepartement geschonken.
Uit het voorgaande blijkt duidelijk, dat Wester een kind van zijn tijd was, maar de meeste zijner medeburgers in ontwikkeling en beschaving ver vooruit. Het volgende,
aangehaald uit zijn redevoering bij gelegenheid van de herdenking van het 25 jarig bestaan van ’t Nutsdep. Pekela in 1809, werpt een helder licht op zijn vooruitstrevende denkbeelden. ’Sedert de zuivere Hollandsche uitspraak in het lezen onzer moedertaal alom in de scholen is ingevoerd, begint men thans bijna overal te walgen van het ouderwetsch geteem, bij vele ouden nog in gebruik.
Dit heeft weer invloed op het spraakgebruik.
Onze gewestelijke volkstaal krielt van barbaarsche woorden, die geen beschaafd Hollander verstaan kan; maar sedert verscheiden jaren begint men die, vooral in fatsoenlijke gezelschappen, hoe langer hoe meer te verbannen, en met zuiverder woorden onzer welluidende moedertaal te verwisselen.
Hoe veel meer beschaafdheid in ’t spreken hoort men thans in ons gewest en ook in
onze plaats dan eertijds. Er begint dus meer en meer een kiescher smaak te heerschen.
Het een en ander heeft een merkbaren invloed op de zeden en gewoonten.
Ook hierin begint men een meerdere beschaving te bespeuren. Op onze bruiloften b.v. en andere blijde plechtigheden, begint men allengskens meer de wilde sprongen,
verzeld met een woest geschreeuw, zoo onteerend voor de redelijke menschheid, te
verwisselen met regelmatige en bevallige dansen naar de streelende toonen van een
welluidend speeltuig’. Naar mate de volksverplichting en volksbeschaving veld winnen, moet ook het belachelijk bijgeloof achteruit deinzen. Hoe gering is thans het aantal heksen en spoken onder ons in vergelijking van vorige tijden. Dit gespuis, het licht niet kunnende verdragen, schijnt elders in duisterder oorden thans verblijfplaats gezocht te hebben; althans het durft zicht in deze meerverlichte dagen niet zoo openlijk meer vertoonen. Waar vindt men nu zulk een algemeene vrees voor kwade voorteekenen van allerlei, zelfs van den belachelijksten aard als voorheen? B.v. voor het gehuil der honden, voor het geroep der uilen, voor ’t getik der torretjes, wormen, als van een horologie, voor het geplaag der nachtmerrie en andere zotheden. Hoe veel minder geld wordt er naar de wikwijven gebracht en hoe zeer verliezen thans de waarzeggerijen haar gewicht’.

Heuvelen en juff Oppentocht zijn reeds overleden- zo ook vele schoolvrienden die
hier op staan. Bovenste rij vierde van links, is G.J. Brunink, de samensteller van dit boek.
DE GEMEENTE OUDE PEKELA IN HET JAAR 1851
We nemen enkele gedeelten over uit het verslag van den toestand der gemeente
O. Pekela over ’t jaar 1851 en deelen daarbij enkele getallen mee, op zichzelf een dorre
opsomming, maar die den lezer aanleiding geven tot vergelijkingen met hedendaagsche toestanden, en dan wordt die opsomming zeker interessant. Het zielental der gemeente bedraagt 4179, het aantal kiezers voor Gemeenteraad en Prov. Staten 78 en voor de Tweede Kamer 164. Het dagelijks bestuur bestaat uit den burgemeester T. Borgesius, tevens secretaris, en de wethouders Mr. S.C.H. Piccardt en J.G. Heeres; behalve de beide laatstgenoemden zijn leden van den Raad; H.K. de Wijk, H. Gelms, W. Dik, D. de Jonge,
W. Pott, P.R. Brons, H.T. Kranenborg, D.P. Kolk en de burgemeester.
De gemeente-huishouding is in 1851 op vrij wat eenvoudiger en minder kostbare leest geschoeid dan die van onzen tijd. Naast een totale ontvangst van f 6121,2216 staat een totale uitgaaf van f 6075,3616. Op enkele belangrijke posten vestigen we de bijzondere aandacht: de hoofdelijke omslag bedraagt f 2300,–, het onderwijs kost f 1465,- en het geheele gemeentebestuur f 621Er zijn gemeentescholen, die samen 518 leerlingen tellen; ’t aantal onderwijzers is in ’t geheel 7, zoodat één onderwijzer gemiddeld 74 leerlingen voor zijn rekening heeft. In de afd. landbouw komen eenige belangrijke gegevens voor; men moet hierbij in aanmerking nemen, dat het gebruik van kunstmest nog onbekend is.
De koopwaarde der landerijen varieert tusschen 350 tot 750 gulden en de huurwaarde tusschen 8 tot 36 gulden de h.a. Gebruik en opbrengst van den grond:
4 bunder tarwe – 80 mud – per bunder 20 mud
200 bunder rogge -4800 mud – per bunder 24 mud
49 bunder gerst – 1225 mud – per bunder 25 mud
80 bunder haver – 2400 mud – per bunder 30 mud
45 bunder boekweit – 1350 mud – per bunder 30 mud
2 bunder erwten – 34 mud – per bunder 17 mud
13 bunder boonen – 390 mud – per bunder 30 mud
89 bunder aardapp. -10680 mud – per bunder 120 mud
16 bunder koolzaad – 320 mud – per bunder 20 mud
De bijenteelt schijnt nogal rendabel geweest te zijn; er is gewonnen 3800 kg. honing
en 175 pond was. Op de 3 veemarkten zijn ten verkoop aangebracht: 161 paarden,
1216 koeien en 1229 varkens. Het aanwezige hoogveen heeft geleverd 200 dagwerk –
turf tegen den prijs van 20 tot 24 gld. het dagwerk. In deze gemeente hebben patent
als schipper 18 personen; hunne schepen hebben een inhoudsgroote van 648 ton.
Op de 10 werven zijn in ’t afgeloopen jaar 11 zeeschepen gebouwd. Het hoofdstuk
’armwezen’ geeft ons den indruk, dat het midden der vorige eeuw voor onze gemeete geen rooskleurige tijd geweest is. Veel is gedaan ter leniging van de armoede.
De ontvangsten van de 4 diaconieën zijn in het geheel f 5096,331Z en de uitgaven f5025,04. Door deze instellingen zijn in ’t geheele jaar door onafgebroken bedeeld 163 personen en tijdelijk 93, totaal 256 personen-. De commissie tot wering van ’t bedelen op Nieuwjaar heeft f 394,19½ bijeen gebracht en daarvoor uitgereikt 3573 Nederl.
pond roggebrood, 5¼ mud aardappelen, 5 ¼ mud boonen en f 111,66 in contanten.
De commissie van nijverheid, die door het verschaffen van spinwerk en het touwpluizen aan 101 personen gedurende de wintermaanden werk heeft verschaft, heeft voor aankoop van grondstoffen en werkloonen, benevens enkele administratiekosten, uitgegeven het bedrag van f 1097,56. Het zeemanscollege ’De Trouw’ heeft aan 80 onvermogende jonge lieden de eerste uitrusting naar zee verschaft ten bedrage van
f 194,- . Tenslotte vermelden we nog, dat het verslag opmerkt, dat Pekela’s schutterij op papier zeer goed in orde is en met inbegrip van de reserve uit 143 weerbare mannen bestaat. Wat zal men zich hier veilig gevoeld hebben bij zulk een geduchte strijdmacht.

Van rechts naar links: Egbert Schut; Abraham Stutvoet; Berend Bos; N.N. en de man met de sigaar
is Koert Dieterman, de vroegere bakker naast drogisterij Bödeker.
KLUFTEN EN GILDEN
Beide vereenigingen worden soms met elkaar verward; het doel, dat beide beoogen,
is niet hetzelfde. In het Landrecht van Westerwolde komt in art. 173 voor:
’De richter zal een iegelijk aanzeggen tot het maken van dammen, bruggen, wegen, stegen en kraaien vangen bij de breuke van 5 schellingen aan den Heer’.
Dit voorschrift heeft betrekking op verplichten arbeid, waarvoor belanghebbende
ingezetenen zich beschikbaar moeten stellen. Een zekere bekendheid heeft gekregen een willekeur, waarnaar de kluften in Beneden en Boven Pekela ’zich zullen moeten reguleeren’. Deze verordening van 17 Aug. 1728 regelt het een en ander betrekkelijk het kluftwezen. Beneden Pekela was in 8 kluften verdeeld. Den arbeid, dien men belangeloos voor de gemeenschap moest verrichten, noemde men het meint- of meentwerk.
We zullen uit genoemde willekeur, die uit een 9- tal artikelen bestaat, het voornaamste aanhalen. Moet er meintwerk verricht worden, dan zal de kluftmeester, dus de persoon, die aan het hoofd van een kluft staat, hiervan aan een ieder van zijn kluft aanzegging doen, en de kluftgenooten bijeenroepen, om met elkaar over ’t werk overleg te plegen.
Een ieder zal op den dag van meintwerk op den vastgestelden tijd en de bepaalde plaats aanwezig zijn of in zijn plaats iemand zenden bij verbeurte van 12 stuivers, indien er een geheelen dag gearbeid moet worden, of van 6 stuivers voor een deel van den dag, ten profijte van degenen, die wel werken; weduwen zullen met den halve breuke kunnen volstaan. De kluftmeester wijst een ieder diens werkzaamheden aan; wie dan zijn arbeid weigert, verbeurt 3 stuivers. De kosten van het meintwerk worden over alle kluftgenooten gelijkelijk omgeslagen. Voor elke kluft wordt een ’bezetcedel’ opgemaakt, dus een lijst van de kluftgenooten, die dienst moet doen bij de inning van de ’bezetting’ of den omslag. De gilden, ook doodengilden genoemd, ontstonden in O. Pekela in 1780.
Op voorstel van den volmacht Geert Starke wees elke kluft een persoon aan voor een commissie ter regeling van het gildewezen. Deze commissie verdeelde Beneden Pekela in 12 gilden en stelde een reglement op, het Gildeboek, waarin artikelen voorkwamen over hulp bij ’nood, dood of versterf en andere handreikingen’. Ook het voornaamste uit het Gildeboek zullen we mededeelen. In elke gilde zullen 3 opperlieden met meerderheid van stemmen gekozen worden; een olderman, een heuveling en een jongerman.
Elk jaar treedt de olderman af. Niemand mag zijn bediening weigeren bij de breuke van 6 car. gld. Schippers buitenlands vertoevend zijn vrijgesteld.
De heuveling is plaatsvervangend bestuurslid. Aan contributie wordt geheven van een huurman 6 stuivers en van een eigenaar 1 gulden. Bij ziekte is de naaste buurman verplicht hiervan kennis te geven aan den olderman. Moet er gewaakt worden, dan worden hiervoor de naaste buren aangewezen bij de breuke van 15 stuivers.
Mannen waken bij mannen en vrouwen bij vrouwen.
Bij een sterfgeval zorgen de buren voor de geheele regeling; voor het maken van het
’heenekleed’, het doodskleed, het afleggen van den doode en voor het kisten.
Al deze diensten waren vriendendiensten en werden niet betaald.
Bij de begrafenis werden alle gilden vertegenwoordigd. Uit het sterfhuis werd voor een ouden doode ½ ton en voor een jonge doode ¼ ton bier gegeven.
Daags na de begrafenis was er bij een der buren gelegenheid voor het bier drinken. Eigenaardig is ook het verbod om bij de begrafenis te vloeken, te zweren, te zingen,
te schelden, verwijtingen te doen of een spel aan te richten. De grenzen van de gilden vindt men nog terug in de grenzen van de 12 wijken, waarin O. Pekela was verdeeld. Nieuwe Pekela’s 11 gilden waren op dezelfde wijze geregeld.

De man met de pijp is Berend Vrieze, en het kleine mannetje (derde van links) is Wiecher Niezen.
G. BORGESIUS VAN 1787 – 1852
Als we de geschiedenis van Pekela nagaan, ontmoeten we in verschillende tijdperken den naam Borgesius. Immers de lotgevallen van de familie Borgesius hangen dikwijls nauw samen met die van onze kolonie. Reeds in 1650 maken we kennis met
prof. J. Borgesius, die samen met eenige anderen eenig veen koopt van de stad Groningen. Deze geleerde was professor in de wiskunde aan de Groninger hoogeschool, hij werd mede een der stichters van de Borgercompagnie.
Hij overleed op jeugdigen leeftijd in 1652.
In de eerstkomende jaren na den Franschen tijd speelt G. Borgesius in onze kolonie een voorname rol. Geboren te Vriescheloo als zoon van een predikant J. G. Borgesius en A.G. Eltjens van moederszijde een kleinzoon van den bekenden E.J. Eltjens, was hij oorspronkelijk voor de wetenschap bestemd, doch werd door zijn grootvader voor het ambt van veenmeester opgeleid. Evenals deze gevoelde hij veel voor de beoefening van de wiskunde vakken; hij wist zich naam te maken als landmeter en meer dan eens riep men zijn bemiddeling in bij verschil van meening over de grenzen van landerijen.
Vanwege de stad Groningen verrichtte hij eenige keeren de tienjaarlijksche meting van alle veenplaatsen in onze beide zustergemeenten. Vele jaren bekleedde hij de betrekking van stadsveenmeester. Een man als G. Borgesius kwam voor de benoeming van menig openbaar ambt in aanmerking; langen tijd was hij lid van het gemeentebestuur van
O. Pekela en kerkvoogd van de Ned. Herv. Kerk.
Bij zijn tijdgenooten stond hij om zijn groote toewijding voor zijn veelvuldige werkzaamheden in hoog aanzien. De stadsrentmeester had dikwijls zijn voorlichting
noodig en uit enkele adviezen en rapporten, die deze dan ontving, zullen we eenige aanhalingen doen. In 1809 meldde B. o.a. het volgende:
Een veenplaats alhier van 450 roeden lengte en 20 roeden breedte heeft de oppervlakte van 9000 vierk. r. of 30 deimt. Stel de diepte van ’t zwartveen op 5¼ voet of 11 klem, dan kan deze plaats opleveren 2700 dagwerk turf. Onder gewone omstandigheden kan zulk een plaats in 68 jaar vergraven zijn. Een dergelijke eigen plaats zou 30 x 150 gld.
of 4500 gld. moeten kosten; voor een stadsmeier zou deze plaats op 30 x 80 gld. of 2400 gld. moeten komen. Over het Pekelderdiep schreef Borgesius in 1811 o.a.:
De stad Groningen erkent voor het Hooge Gerechtshof aldaar den 29 Aug. 1650 verkocht te hebben 24 lotten veen in ’t vooreinde van Pekela en daarbij op zich genomen te hebben de A van de lotten af tot aan Ulsda tot een bevaarbaar kanaal te graven, maar later zal ze met de eigenaren van deze verkochte lotten en de overige eigenaren van Pekela dat kanaal onderhouden. Voor de hergraving in 1728 heeft de stad vereischte kosten a 5 perc. voorgeschoten en later terug ontvangen de som van 25000 gld., na verloop van 14 jaar, blijkens Resolutie Burg, en Raad d.d. 10 Febr. 1742.
In 1778 is door de Pekelder ingezetenen het diep bij de Aeise Klapbrug, thans de Blijhamsterbrug, Winschoter-Hoogebrug en op andere plaatsen gebaggerd; de stad heeft hiertoe een douceur van 1000 gld. gegeven. Hoe de loonen van de veenarbeiders in 1809 waren, blijkt uit de volgende publicatie van dat jaar: Het gemeentebestuur van de
O. – en Nw. Pekela brengt ter kennisse van de ingezetenen, dat de daghuren der veenwerkers gedurende den loop van dit jaar zijn bepaald als volgt:
het graven van 1 dagwerk turf op 21 st., het bonken op 19 st., het buitenwerk op 16 st.,
het dijken op 15 st., het vuren op 11 st. en het zandschieten op 18 st.
Het wasschen van één hemd voor de veenarbeiders op 1% st. en één nacht slapen op 1 st.
Het bestuur waarschuwt iedereen meer aan de veenarbeiders te geven of van hen te
nemen, onder wat naam ook, alsmede om aan hen meer sterken drank te geven bij het aansnijden van den put dan een halve kroes jenever; zullende een ieder, die hiertegen handelt, volgens een willekeur van Burg, en Raad van Groningen gestraft worden.
Opdat niemand onwetendheid voorwende, zal deze bekendmaking van de predikstoelen in deze gemeente als vanouds gepubliceerd worden.
Na het einde van den Franschen tijd in 1815 heerschte er nog eenige jaren lang in onze kolonie groote malaise. Aan een door G. Borgesius ontworpen adres aan Koning Willem 1 over verlichting van de lasten wordt steen en been geklaagd over grooten achteruitgang in Pekela in vele zaken. Huizen en landerijen zijn zeer in waarde verminderd, tot 20,25,30 perc. of meer. Een best gelegen plaats, groot 45 gras of 33 % deimt met behuizing, waarvoor voor enkele jaren vergeefs 10.000 gld geboden werd, bracht op bublieke verkooping door Mr. Piccardt 10 Jan. 1823 op 2275 gld. en werd voor dit bedrag gegund.
De prijs van de landerijen is gemiddeld 50 gld. per gras. Mede werd om dezen tijd verkocht in ’t publiek de woning van KI. Dijkema gelegen nabij het middelste verlaat, zijnde een voormalige zilversmederij met grooten tuin voor 250 gld.; een ander huis, van Wed. L. Bok, waarin een winkelzaak en waarvan 2 aparte zijkamers werden verhuurd en waar achter een groote tuin, ging voor 435 gld. van de hand. Bij deze aanhalingen uit genoemd adres, gunnen we den lezer nog een blik in onze gemeentelijke huishouding van dien tijd. In 1820 bedroegen de totale ontvangsten van O. Pekela 3751 gld. waarin begrepen een hoofd, omslag van ongeveer 1200 gld. en de uitgaven 3719 gld. 6 stuivers.
De gemeente ontvanger E. Wildeboer deponeerde als borg 400 gld. en ontving als belooning 5 perc. van de ontvangsten. En veldwachter P.J. Bülten moest zich tevreden stellen met een jaarlijksch salaris van 100 gld. In 1826 regelde de raad opnieuw eenige traktementen waardoor het salaris van Burgemeester Huisinga bepaald werd op 200 gld. dat van de secretaris op 275 gld. en dat van elk der assessoren of wethouders op 60 gld.
En in dien tijd kostte een 6 ponds roggebrood 48 cent.
De zoon van G. Borgesius, was T. Borgesius, als burgemeester de opvolger van Huisinga en als zijn vader bekwaam in het landmeten; met gunstig gevolg legde hij zelfs het examen als landmeter af. Als goed kenner van veenkoloniale toestanden luisterde men graag naar zijn oordeel, als dit gevraagd werd. Het door hem geschreven boekje over de ontginning van de veengronden trok algemeene aandacht en werd in een paar talen overgezet. Niet alleen voor de wetenschappen, ook voor de kunst in ’t algemeen hebben vele leden van de familie Borgesius veel gevoeld. Evenals zijn vader beoefende ook burgemeester Borgesius de schilderkunst.

Antje Molanus geb. 19-12-1846 – overleden 27-1-1931
Beide zijn begraven in Oude Pekela naast de Ned. Herv. Kerk en ze woonden vroeger in het eerste huis op de Wedderweg. Beide waren jaren werkzaam bij voormelde
G. Borgesius, hij als opzichter – veenbaas en zij als dienstbode.
DE VERBINDING MET DE BUITENWERELD
Of onze kolonie in vroeger tijden ook bezoek van vreemden ontving, zooals o.a. van elders woonachtige zakenmenschen, hebben we niet kunnen nagaan; wel viel ons op, dat er b.v. in den Franschen tijd geklaagd werd over stilte in onze plaats, mede het gevolg van het geringe bezoek van vreemden. Hoe stond Pekela in die tijd in verbinding met de buitenwereld? Het schuitveer van hier op Groningen via Winschoten dateert van 1728.
Het reglement voor de twee trek- en vrachtschuiten varende van Pekela op Groningen v.v., is natuurlijk door de stad ontworpen, ’t Bestaat uit 15 artikelen. Een weinig zullen we er uit mededeelen. Het schreef voor: ‘Dat de vaart alleen zal worden bevaren en bediend met 2 trek- en vrachtschuiten, waarvan de eene tegenwoordig toebehoort aan Claas Westerbrink voor de helft, Derk Huisinga en Jan Tjaards voor ¼ en Jurjen Tiddens voor het overige ¼ en tweede schuit aan Claas Sijtskens voor de eene en Ewke Smit en Jacob Eltjens voor de andere helft, en zulks voor den tijd van 20 jaren, aanvang nemende 1 Nov. 1728. ‘Het is andere personen verboden binnen gem. tijd tusschen Winschoten en Pekela met een vrachtschip waren of koopmanschappen over te brengen, bij de breuke van vier daalder telken reize te verbeuren, die zij bevonden worden, eenig vracht daarop
aangenomen te hebben’. ‘Personen en goederen, die van Pekela met de schuit naar Groningen vervoerd worden, moeten in Winschoten overgaan in de Winschoter schuit, uitgezonderd de vrouwen, kinderen en huisgenooten, op den tijd, dat de Pekelder schippers den dienst waarnemen’. De schuiten voeren af van ’t middelste verlaat en kwamen daar ook weer terug, de eene des Maandags van 1 Oktober tot 31 Maart ’s morgens 7 uur, de overige 6 maanden ’s morgens 5 uur, de andere des Donderdags om dezelfde tijden. Ze moesten te Groningen denzelfden dag arriveeren, voor het sluiten van den boom bij verbeurte van één daalder. Van Groningen vertrok de eene schuit des Woensdags en de andere des Zaterdags op dezelfde uren als hiervoor van haar vertrek uit Pekela is gemeld. De vracht voor een ton boter bedroeg 1 gld., voor 1 mud rogge 3 st. 6 ct., 1 groote koffer 8 stuivers. Ook brieven mochten vervoerd worden, tegen 2 stuivers en 4 cent. Omstreeks 1800 varen 2 beurtschepen van IJlst op Pekela, deze vertrekken direct na aankomst van het beurtschip van Amsterdam. Elke maand arriveert hier een Ulster beurtschip en vertrekt er een van hier. De oorspronkelijke verkeersweg van Pekela naar Winschoten liep langs Stroobos, later ging de route langs de laan van Kiers,
thans Burg, van Weringstraat. Eerst in 1871 kwam de tegenwoordige Winschoterweg gereed. In 1802 werd de weg naar Hoorn aangelegd, in 1852 de grintweg naar Blijham, in 1863 de straatweg door geheel Pekela van de grens van Wildervank tot de Blijhamster brug, mede in 1863 de grindweg van Doorsnee tot Ommelanderwijk en in 1873 de weg van Nw. Pekela tot den Zuidwending. In 1868 begon de trein tusschen Groningen en
Nw. Schans te rijden en in 1876 tusschen Nw. Schans en Ihrhove. In de vorige eeuw reden diligences op Veendam en Winschoten, ’t Passagiersvervoer geschiedde vroeger ook dikwijls per postwagen. Omstreeks het midden der 18e eeuw bestond een postwagendienst van Groningen op Holland en een op Lemmer. Van Groningen kon men in 48 uur te Amsterdam zijn. Pekela heeft door zijn nijverheid, handel en scheepvaart te allen tijde groot belang gehad bij een goed postwezen. ’t Heeft echter vrij lang geduurd, voor deze zaak behoorlijk geregeld was; eerst in 1795 kwam er een groote verbetering, toen hier tweemaal per week van Winschoten een bode aankwam, die de meegenomen brieven en kranten aan hun adressen zelf moest bezorgen; teruggaande, hadden de ingezetenen gelegenheid hun poststukken hem ter hand te stellen. Hij was verplicht van tijd tot tijd op zijn hoorn te blazen, om de aandacht op zijn nadering te vestigen. In 1825 werd deze dienst tot een dagelijkschen loop uitgebreid. De bode arriveerde des morgens en keerde des avonds weer naar Winschoten terug. In 1820 benoemde de Raad der gem. O. Pekela Jacob Mooi als postbode op Winschoten. Ook mondelinge boodschappen mocht deze overbrengen en wel tegen 1 stuiver. In dat jaar werd weer besloten in de gemeente een 4-tal bussen te plaatsen. Mooi was ook voorzien van een hoorn, waarop hij, zooals in zijn instructie stond, van distantie tot distantie te blazen had. Het bezorgen van de post behoorde ook tot zijn taak. In 1831 werd de dienst verdubbeld, de verzending en de bezorging geschiedden toen twee keer daags. Sedert dit jaar nam het postbedrijf sterk in omvang toe, zoodat in 1850 kon overgegaan worden tot de oprichting van een hulpkantoor. In 1851 ving de bodeloop op Veendam aan, die in 1855 een uitbreiding onderging, waardoor sedert dit jaar een bestelling 3 maal per dag kon plaats hebben. In 1867 werd het eerste telegraafkantoor naast de voormalige zeepfabriek van Zuiderveen in onze kolonie gebouwd. De 8 Juli 1885 werd de tramdienst Oldambt Pekela feestelijk geopend; predident commissaris was de heer J.J. Koerts; andere commissarissen zijn: D. Blanson-Henkemans, G.J. Groeneveld, J. Roelofs en H.K. Venema.
De maatschappij had een bezit aan materiaal van: 8 locomotieven, 11 personen en
61 goederenwagons, 2 postwagens en 2 autobussen.
De groote beteekenis van onze tram voor handel en nijverheid blijkt wel uit het belangrijk goederenvervoer, dat ongeveer evenveel opbrengt als het personenvervoer.

Dit is de Heer P. Wessels, die- nadat hij als zeeman twee schepen had verloren- kapitein was op de ’Snikke’ die voer van Oude Pekela op Groningen. Herinnert u zich nog het bekende melodietje van de hoornblazer aan boord als hij door de vele bruggen moest met de Snikke? ’Wessels is de koffie kloar, Snikke komt van Stad. Het zo’n lange raize doan en nog gain koffie had’. Een mooi stukje historie uit de vroegere tijd.



1863 VERBETERING VAN HET PEKELDERDIEP
Het Provinciaal kanalisatie-plan van 1856 zou bij gedeelten worden uitgevoerd.
In dit plan was ook opgenomen de hergraving van ’t Pekelderdiep tot de Statenzijl met
een bodembreedte van 8 m. en een diepte van 2 m. beneden W.P. Door verschillende omstandigheden werd de uitvoering van de verschillende werken uitgesteld; eerst in
1863 kwam de verbetering van ons kanaal van Doorsnee tot het Bulsterverlaat, tot stand. De scheepsbouwers vroegen voor hun af te leveren zeeschepen een betrekkelijk grooten diepgang van ’t vaarwater. Om aan door hen reeds dikwijls geuite wenschen tegemoet te komen, was reeds in 1849 besloten het peil van ’t Pekelderdiep gedeeltelijk te verhoogen met 40 cm., door het inlaten van water door het Renselverlaat.
Vele landbouwers waren met deze peilverhooging weinig ingenomen; de gronden langs het pand Nieuwediep – Hoogebrug liggen zeer laag en hadden dikwijls last van overtollig water. Tusschen Stroobos en Hoogebrug bezweek in Maart 1827 een oostelijke dijk, waardoor een oppervlakte van ruim 3000 ha. lands overstroomde. De geleden schade schatte men op ruim f 93.000,-. Op deze overstrooming volgde al gauw die van de Nieuwediepster landen in den zomer van 1829; vele tuinen in ’t oosten van Beneden Pekela stonden blank, wat den dood van vele vruchtbomen tengevolge had. Het hooi van vele graslanden dreef op ’t water rond en werd later in bedorven toestand geoogst. De hierop gevolgde groote sterfte onder de schapen schreef men aan den vochtigen toestand der weiden toe. Volgens raming veroorzaakte deze overstrooming wel een schade van f 50.000,-. De landbezitters langs dit kanaalpand hadden dus groot belang bij verbetering van den waterstand. Het benedenste verlaat werd opgeruimd, waardoor het peil boven en beneden deze verdwenen sluis Vi m. verlaagd kon worden.
De landeigenaren in die buurt toonden hun groote tevredenheid met deze verbetering door gedurende 30 jaar 75 ct. per ha. jaarlijks in de kosten bij te dragen.
Daar het gemeentebestuur mede om den scheepsbouw de hergraving bevorderd had, besloot de Raad van O. Pekela bij besluit van 1862 een belasting te heffen van hier gebouwde nieuwe zeeschepen en wel van schepen van 75 tot 100 zeeton 50 cent per ton, van schepen van 100 tot 150 zeeton 1 guld’en per ton, en van schepen boven 150 ton 1,50 cent. Dat deze belasting voor de gemeente nog al van beteekenis was, blijkt wel uit de mededeeling, dat op de totale ontvangsten per jaar om dien tijd van ongeveer 19.000 gld. aan zoogenaamd tonnengeld ruim 2000 gulden ontvangen werd.
De gemeente O. Pekela gaf voor ’t diepgraven van 1863 een subsidie van
30.000 gld; denkende aan de bijdrage, die ze jaarlijks van particulieren ontving, dan kwam dit werk de gemeente op geen groote kosten, doch andere werken vroegen als gevolg hiervan ook hun offers. Nw. Pekela verleende voor de hergraving een subsidie van 10.000 gld. en de stad Groningen een van 11585 gld. Rijk en Provincie hadden voor de kanalisatie elk 1/3 der kosten beloofd. De verschillende bruggen over ’t kanaal waren oorspronkelijk particulier bezit. Er bestonden zoogenaamde draaikluften, die voor het leggen en onderhouden der bruggen hadden te zorgen. De ingezetenen, die gezamenlijk een zekere brug onderhielden vormden dus met elkaar een draaikluft. Maar in 1863 gingen alle bruggen over ’t kanaal in eigendom aan de gemeente over. De gemeente Oude Pekela ontving voor gelukkig verdwenen. In 1863 werd de straatweg door beide Pekela’s gelegd van de grens van Wildervank tot den weg naar Blijham, met een provinciale subsidie van 50 perc.; het gedeelte door O. Pekela kwam op 26640 gld.. En van dezen tijd dateeren ook de boomen langs het kanaal. Bij het opmaken van het kanalisatie-plan van 1856 was de stad niet te vinden voor ’t verleenen van een subsidie. Bij de invoering van ’t kadaster had ze het Pekelderdiep op haar naam doen plaatsen, maar in 1856 verklaarde ze, in strijd met haar houding daarvoor, dat ze nooit dat kanaal gegraven of onderhouden had. Toch is ze tenslotte door den drang, op haar uitgeoefend, gezwicht en heeft ze nog het reeds genoemde subsidie van 11585 gld. verleend. Bij de opruiming van ’t benedenste verlaat ging voor Groningen natuurlijk eenig sluisgeld verloren en als vergoeding voor dit gemis begon het op de plaats van de voormalige sluis van elk passeerend vaartuig 25 cent tol te heffen. Een lange paal of boom, stevig aan kettingen bevestigd, werd van wal tot wal over ’t kanaal gelegd. Tegen deze tolheffing kwam in onze kolonie groot verzet. Maar de stad kreeg concessie van de Kroon, ’t Gemeentebestuur van O. Pekela adresseerde en ging tenslotte op audiëntie bij den Minister van B.Z. In een uitgebreid schrijven aan Ged. Staten gaven B. en W. van Oude Pekela als hun meening te kennen, ’dat de stad geen eigenaresse van Pekela en nog minder van het hoofddiep is geweest, dat door de eigenaren alhier gezamenlijk gegraven is’ . Het bezoek van burgemeester Borgesius en wethouder Klasen in October 1869 aan Den Haag had tot gevolg, dat in 1870 aan de stad geen concessie meer verleend werd. Zoo ging het boomgeld weer tot het verleden behooren. Op de vraag van Oude Pekela in dien tijd aan de stad Groningen, of deze, als ze werkelijk eigenaresse van ’t Pekelderdiep is, dit kanaal wil afstaan aan de beide zustergemeenten, kwam met groote beslistheid een ontkennend antwoord in. de door haar te leggen nieuwe zes loopdraaien van de onderscheiden draaikluften 6 keer 250 gld., en van de zijde van aanwonende ingezetenen voor de te maken beide draaibruggen totaal 1000 gld. en van de provincie voor deze beide laatste bruggen, ieder geschat op 2000 gld. 50 perc. En zoo zijn de oude primitieve bruggetjes van 3 voet breed en zonder leuningen, zoo gevaarlijk voor de passage over het kanaal, gelukkig verdwenen. In 1863 werd de straatweg door beide Pekela’s gelegd van de grens van Wildervank tot den weg naar Blijham, met een provinciale subsidie van 50 perc.; het gedeelte door O. Pekela kwam op 26640 gld.. En van dezen tijd dateeren ook de boomen langs het kanaal. Bij het opmaken van het kanalisatie-plan van 1856 was de stad niet te vinden voor ’t verleenen van een subsidie. Bij de invoering van ’t kadaster had ze het Pekelderdiep op haar naam doen plaatsen, maar in 1856 verklaarde ze, in strijd met haar houding daarvoor, dat ze nooit dat kanaal gegraven of onderhouden had. Toch is ze tenslotte door den drang, op haar uitgeoefend, gezwicht en heeft ze nog het reeds genoemde subsidie van 11585 gld. verleend. Bij de opruiming van ’t benedenste verlaat ging voor Groningen natuurlijk eenig sluisgeld verloren en als vergoeding voor dit gemis begon het op de plaats van de voormalige sluis van elk passeerend vaartuig 25 cent tol te heffen. Een lange paal of boom, stevig aan kettingen bevestigd, werd van wal tot wal over ’t kanaal gelegd. Tegen deze tolheffing kwam in onze kolonie groot verzet. Maar de stad kreeg concessie van de Kroon, ’t Gemeentebestuur van O. Pekela adresseerde en ging tenslotte op audiëntie bij den Minister van B.Z. In een uitgebreid schrijven aan Ged. Staten gaven B. en W. van Oude Pekela als hun meening te kennen, ’dat de stad geen eigenaresse van Pekela en nog minder van het hoofddiep is geweest, dat door de eigenaren alhier gezamenlijk gegraven is’. Het bezoek van burgemeester Borgesius en wethouder Klasen in October 1869 aan Den Haag had tot gevolg, dat in 1870 aan de stad geen concessie meer verleend werd. Zoo ging het boomgeld weer tot het verleden behooren.
Op de vraag van Oude Pekela in dien tijd aan de stad Groningen, of deze, als ze werkelijk eigenaresse van ’t Pekelderdiep is, dit kanaal wil afstaan aan de beide zustergemeenten, kwam met groote beslistheid een ontkennend antwoord in.

veranderd, de meeste oude huizen op deze tekening, zijn afgebroken. Maar daar komen we later in dit boek nog wel op terug bij het hoofdstuk ‘demping der wijken’.
DE EERSTE SCHOOL
In 1638 besloot de stad Groningen Pekela, gelijk het luidt, van een bekwaam predikant te voorzien. Tegelijkertijd is er sprake van de benoeming van een koster. Gebrek aan lokaliteit schijnt de uitvoering van dit besluit vertraagd te hebben; als eerste predikant arriveert hier in 1640 Joh. Wirichius en als eerste koster, tevens schoolmeester, Willem Willems, die hoogstwaarschijnlijk eerst in 1643 zijn betrekking aanvaardt, immers over dit jaar wordt zijn salaris van 100 gld. voor ’t eerst verantwoord in de rekeningen van ’t klooster Ter Apel als bezitting van de stad. Een geschikt vertrek voor meester Willems werd tenslotte met stadshulp gevonden op de plaats, waar thans het Hendrik Wester Centrum zich bevindt. Dat oorspronkelijke schooltje zal primitief ingericht zijn en later bij de voortdurende toename van leerlingen meer dan eens vergroot zijn, maar uit één vertrek bleef het lange jaren bestaan, want vroeger zag men er niet tegen op 100 en meer kinderen in één ruimte te vereenigen. De archieven van Oude- en Nieuwe Pekela bevatten weinig, waaruit we de ontwikkeling van ’t schoolwezen in onze kolonie kunnen nagaan.
In het protocol van ’t gemeentebestuur van ’t district O. – en Nw. Pekela van 1808
vinden we ’t volgende vermeld in een der uitgaande missieves aan den drost van Winschoten: In Pekela zijn 4 wettige scholen;
1. de hoofdschool te Oude Pekela,
2. De bijzondere school aldaar bij ’t middelste verlaat, ook voor de kinderen van N. Pekela opgericht;
3. de hoofdschool en 4. de bijzondere school te Nieuwe Pekela.
’t Aantal leerlingen bedraagt te Oude Pekela op de hoofdschool 200-300 de avondschool
daaraan verbonden 50-100; op de school bij ’t middelste verlaat 120-180; en op haar avondschool 30-70; te Nieuwe Pekela op de hoofdschool 50-120; en op haar avondschool 20-30 en op de school in ’t boveneind 60-110 en op de hierbij behoorende avondschool 20-30. De onderwijzers genieten de opbrengst der schoolgelden, geschat op 3 gulden per leerling in ’t jaar voor de dagschool en 1,50 voor de avondschool, waarbij opgemerkt moet worden, dat er nogal achterstallige schoolgelden kwamen, en verder hebben ze eenige verdiensten van den verkoop van leermiddelen aan de kinderen.
De meester van elk der beide hoofdscholen geniet bovendien een vast salaris van 180 gld. met vrije woning; de meesters der bijzondere scholen ontvangen geen traktement; de meester bij ’t midd. verlaat heeft alleen vrije woning, die van ’t boveneind niet.
Om Paschen, Pinksteren en Kerstdagen wordt vacantie gegeven; de schooltijden zijn: 91/2 tot 111/2; 1-31/2 en van 5 tot 7 uur. Enkele onderwijzers geven nog buitengewoon les.
’s avonds van 8 tot 9 uur. Doch keeren we terug tot de oudste school; haar geschiedenis vinden we in hoofdzaak vermeld op de verschillende gedenksteenen, die bewaard gebleven zijn. In ’t laatst der 18e eeuw werd de school geheel vernieuwd; op den oudsten gedenksteen staat geschreven: ‘Deze school is gebouwd in het jaar 1793 onder bewind van Burgemeester I.D. Quintus’ . Een tweede gedenksteen spreekt ook van vernieuwing, maar ook van vergrooting in 1819 onder toezicht van de heeren Veenmeesters G. Borgesius en H.J. Middel. Een andere steen houdt een vrij gewichtige gebeurtenis in herinnering; hij deelt mede, dat de oude stadsschool in eigendom aan de gemeente overgaat; zijn opschrift luidt: ’Deze school met de onderwijzerswoning bij besluit van Z.M. den Koning, d.d. 4 Mei 1838, no. 145, aan de gemeente Oude Pekela toegewezen zijnde, zoo heeft de Ed. Achtb. Raad dezer gemeente het schoolhuis geheel doen vernieuwen, het eerste en tweede schoolvertrek aanmerkelijk doen verbeteren en nog met dit derde schoolvertrek doen vergrooten; onder het Burgemeesterschap van den heer Petrus Johannes Huisinga’! Bij deze overdracht wordt geconfereerd door O. – en N. Pekela met de stad Groningen en Ged. Staten over de hier geheven plaats en heemstedegelden. Art. 42 van Orde en Reglement, waarna de ingezetenen in de Pekela aangaande het begraven van haar Veen, met den ankleve van dien, haar zullen hebben te reguleren, van 1732’, vertelt ons, wat we onder deze gelden hebben te verstaan. We lezen daar: ’Zal van ieder plaatze, groot een lot, ofte anderhalf grooter na advenant, jaarlijks op den eersten Nov. aan de Rentmeester ofte Veenmeester gegeven worden, een gulden tot onderhoudt van kerk, school en pastorie. Van een groot heem tien stuivers, en van een klein heem 5 stuivers!! Voor O. Pekela hebben we nagegaan, dat gedurende een reeks van jaren deze plaats- en heemstedegelden, na autorisatie door de Kroon, als belasting nog geheven worden onder voortdurende tegenkanting van de ingezetenen; deze belasting bracht toen jaarlijks ongeveer 225 gld. op. Van hulde aan den bekenden schoolman Wester getuigt een andere gedenksteen, waarop gebeiteld staat: ’Dit schoolvertrek in 1793 gebouwd, was de eerste
verbeterde groote school in Nederland. In dit en in het hier vroeger gestaan hebbende schoolvertrek leefde en werkte in nederigheid als onderwijzer der jeugd vanaf 1783 tot 1802 de groote schoolhervormer Hendrik Wester. Zoolang het onderwijs in Neerland wordt geacht, zoolang blijft dit vertrek in eere bij ’t nageslacht, door deszelfs gewezen leerlingen in 1843’. Wie deze leerlingen zijn, worden we gewaar uit de in druk verschenen liederen, gezongen bij de inwijding van de in dat jaar verbouwde school, en uitgegeven’ ter boekdrukkerij van Joh. Huisingh’, het zijn: G. Borgesius, D.J. Houwink, P.B. Kolk, P.J. Huisinga, J. Kranenborg, W. Kranenborg, P.R. Bronds, H. Oortwijn, H.W. Kiers en Wed. W.M. Pott. Tijdens deze verbouwing in 1843 waren de schoolkinderen ondergebracht in de schuur van veenmeester G. Borgesius. En meester De Vrieze heeft in een afscheidslied deze schuur op de volgende wijze gehuldigd:
Vaarwel thans, o schure, wij scheiden van u,
Een betere schole verwachten wij nu:
Ja, spoedig is het nieuwe schoolvertrek klaar,
Daar wachten, daar wenschen, verlangen wij naar.
Maar hier was ’t ook aardig en prettig en mooi,
Wij leerden hier vlijtig bij koren en hooi;
Wij zongen en sprongen uw vakken soms rond
En hadden hier menigen vroolijken stond.
Vaarwel dan, o schure, maar hoor eerst ons lied,
Wij scheiden, doch neen. Wij vergeten u niet,
Wij wenschen tot dank u jaar uit en jaar in
Een oogst, naar uw eigenaars wenschen en zin.
Aan een totale vernieuwing herinnert een steen, waarop te lezen staat; ’Den 21 Juli 1871 is de eerste steen van dit schoolgebouw gelegd door G.J. Borgesius, toen hoofdonderwijzer was A. Ufkes. Architect: J.H. Bauer. Gebouwd onder toezicht van T. Borgesius, burgemeester; W.H. Kiers en H.J. Klasen, wethouders; D. de Jonge, D.P. Kolk, H.T. Kranenborg, G.T. de Jonge, A. van Calcar, A.J. Schröder, S. Fockens en W.F. Zuiderveen, raadsleden. M.B. van Till, secr. Als iets bijzonders vermelden we, dat buiten in de westermuur van het afgebroken meestershuis, behoorende bij de oude school, een ijzeren staaf vanwege de stad was ingemetseld, een standaard-veenmat, lang 10 veenvoet, dus 3,07 m. De bekende Pekelder Veenroe was 14 voet, dus 4,298 m. Op dit oogenblik rust genoemde 10 voets veenmaat op den zolder van ons gemeentehuis. In de veenderij gebruikte men gewoonlijk veenbonk, een twee roe’s maat. Hier volgt nog het stichtingsjaar der overige scholen in Oude Pekela:
GEMEENTESCHOLEN
school 1 in 1887
school 3 in 1900
school 4 in 1912-1913
Hendrik Westerschool 1922.
BIJZONDERE SCHOLEN:
Geref. school in 1873 – ’74
vernieuwd in 1907
Kath. school 1921
In 1854 is te O. Pekela door E. Scheffer opgericht een school voor middelbaar onderwijs en zeevaartkunde, met toelage van de gemeente gedurende de eerste 3 jaren, van resp. 200, 150 en 100 gulden. Deze inrichting, tevens kostschool, beleefde eenmaal een tijdperk van grooten bloei met inwonende leerlingen. De instituteur G. Hemmes deed ze in 1873 aan de gemeente over voor 4000 gld. Onder A. Oskamp is de school in 1890 opgeheven en verkocht met het huis aan S. Sterrenberg voor 1660 gld.

link: https://fotocollect.blog/woning-13/
NIJVERHEID
De zeilschepen konden de concurrentie met de stoombooten niet volhouden en het een na het ander schip verdween uit de vaart, zoodat van de vroeger zoo talrijke Pekelder vloot geen enkel vaartuig meer overgebleven is. De meest gegoeden onder onze ingezetenen, die bij de zeevaart ten nauwste betrokken waren, begrepen de beteekenis van ’t spreekwoord: ’Als ’t getij verloopt, verzet men de bakens’ , en zagen uit naar andere middelen van bestaan. Sedert 1875 hebben we op onze bodem nieuwe industrieën zien ontstaan, waaronder in de eerste plaats onze cartonnijverheid genoemd moet worden.
Aan deze zoo belangrijke industrie dankt Oude Pekela thans gedeeltelijk zijn bestaan; als
het haar wel gaat, dan gaat het deze gemeente ook goed. Als de eerste fabriek de A- stroom, in werking gesteld is, komen van over de oostgrens van ons land eenige bekwame papiermakers, als de heeren E. Free, W. Dick en J. Schulte, die aan den opbouw van Pekela’s nijverheid hun beste krachten gegeven hebben en waarvan eerstgenoemde, de heer E. Free Sr., een voornaam aandeel gehad heeft in de ontwikkeling van onze cartonfabricatie en die daarvoor als industrieel om zijn groote practische kennis een algemeene bekendheid verworven heeft. Enkele bladzijden meenen we te moeten wijden aan de toenmalige plaatselijke industrieën, allereerst aan de cartonnijverheid.

De grondstof, het stroo, werd per schip of as, in den laatsten tijd veelal doormiddel van vrachtauto, aangevoerd. Bij aankomst per vaartuig wordt het stroo door een loopkat elektrisch gelost en langs een transportbaan, waarbij de pakken door een snelweger gewogen worden, geleid naar het hakselhok. Hier verwijdert men den draad van de pakken en nadat het stroo in de hakselmachine kortgesneden is, gaat het langs een jakobsladder naar boven naar den hakselzolder, waar een zoogenaamde slee, een breede riem, het opvangt, die het bij de verschillende kokers op hoopen stort. Hier staan werklieden gereed het haksel met een stroovork in de kokers te werpen, welke zich onder den zolder bevinden, waarbij steeds gebluschte kalk wordt toegevoegd. Zijn de kokers goed gevuld, dan zet men ze onder stoom. Ze worden hierop eenigen tijd rondgedraaid, totdat de inhoud, thans stof genaamd, gaar is. Na deze bewerking volgt het ledigen; men zet eiken koker stil en neemt de beide deksels er af. Door den koker te draaien, kan men de stof, als een opening naar onderen is gericht, laten ontwijken.
De massa belandt dan in het hoofdgebouw, dus onder den kokerzolder, waar ze in een koldergang geschept wordt, om door groote zware koldersteenen fijngemalen te worden.
Nu gaat de stof, onder toevoeging van water naar de hollanders om tot pap verwerkt te worden en verder langs een afvoerkanaal naar de stofputten, bij de papierbaan gelegen. Een scheprad werpt de pap in een goot, die naar den knopenbak waarin de harde stukjes bezinken. De breiachtige massa valt tenslotte neer op een koperen zeef met zeer fijne gaatjes, die het water doorlaten. Na over de zeef geloopen te zijn, ondergaat de pap een soortgelijke bewerking op een wollen doek, het natvilt blijft steeds in voortgaande beweging langs de papierbaan en neemt een steeds vasteren vorm aan.

Deze villa heeft jaren gestaan in het benedeneind van onze plaats,
bij het voormalige Flessingsterrein.
Van het natvilt gaat het carton, immers de stof mag men nu welaldus noemen, over
op groote cylinders, die met stoom gevuld zijn; het loopt van den eenen cylinder op
den ander en komt zoo in drogen toestand aan ’t eind der baan; hier snijden messen
het op de vereischte maat. Als hierop een aantal vellen door middel van touw tot
een pak vereenigd zijn, is het carton voor verzending gereed. Een zeer kleine hoeveelheid blijft binnenlands, het overige carton wordt hoofdzakelijk naar Engeland uitgevoerd.


CARTONFABRIEKEN TE OUDE PEKELA
Hier een overzicht van de produktie omstreeks het jaar 1930 en daarvoor.
A-stroom gesticht in 1875 cap. per week 170 ton
Union gesticht in 1883 cap. per week 270 ton
Albion gesticht in 1888 cap. per week 165 ton
Erica gesticht in 1889 cap. per week 170 ton
met cartonn afd.
Wilhelmina gesticht in 1896 cap. per week 120 ton
Ceres gesticht in 1898 cap. per week 230 ton
De Kroon gesticht in 1901 cap. per week 230 ton
Free en Co gesticht in 1904 cap. per week 235 ton
Britannia gesticht in 1913 cap. per week 300 ton
De fabrieken A-stroom en Wilhelmina zijn opgeheven respectievelijk
in de jaren 1917 en 1923.

Eén ton carton is 1016 kg. Voor de vervaardiging van één ton carton is 1250 kg.
stroo noodig. (Al deze gegevens zijn van omstreeks de jaren 1930).
Maximum productie per jaar dus 79.500 ton, maximum grondstof per jaar ongeveer 99 miljoen kg. De bestaande cartonfabrieken keren een kleine miljoen gulden uit aan loon aan 770 werknemers in dien tijd. In 1928 heeft ons land aan carton uitgevoerd 247.294.000 kg. voor de som van 21.058.000,- glde.
zoodat 1 ton carton gemiddeld gekomen is op 85 gulden.

Als aardappelmeelfabrieken hebben te O. Pekela bestaan de fabrieken van
Gebr. Drenth van 1888 tot 1914 en de Orania van 1892 tot 1898. De aardappelmeelfabriek Pekela en Omstreken te Nw. Pekela is in 1900 gesticht. In 1823 is de cichorei en mosterdfabriek van P.D. de Jonge opgericht. Het pleit zeer zeker voor de degelijkheid van De Jonge’s mosterd en cichorei, dat deze inrichting meer dan een eeuw lang het algemeen vertrouwen heeft genoten. In 1854 ontstond de thans zoo bloeiende houtzaak van de firma Koerts. In dat jaar werd de houtzaagmolen gebouwd, die in 1901 verdween, om plaats te maken voor een geheel moderne ingerichte stoomzagerij en schaverij. In wijden kring heeft deze nijverheid zich door haar soliditeit een goeden naam verworven. (Zelfs tot op heden).
De Pekelder Machinefabriek van G.B. Drenth verdient hier ook vermelding. Ze is een voortzetting van de meer dan 100 jaar bestaande smederij van de familie Wortelboer.
Als iets bijzonders moet vermeld worden, dat aan deze fabriek een afdeeling verbonden is voor het maken van zeven tendienste van verschillende fabrieken, als carton, papier en cullulosefabrieken onder den naam van Metaaldoekweverij Gebr. Drenth N.V. opgericht in 1915, en thans nog volop in bedrijf. In 1915 is de touwslagerij van Twiest overgegaan in de N.V. Volharding. Bereid wordt in hoofdzaak paktouw. Gemiddeld een 50 tal personen vinden hier thans werk; deze industrie is dus voor de gemeente van groot belang. Evenals Catz en Zonen van Pekela heeft de door J.H. Baalman in 1881 opgericht fabriek van oprechte Wortelboers Kruiden een groote populariteit verkregen. In 1920 is de zaak overgegaan aan B.J. Baalman, onder den naam van Firma Jacoba Maria Wortelboer,
Chem. Pharm. Fabriek, en onderging sedert dien tijd een belangrijke uitbreiding, door fabricatie van verschillende geneesmiddelen. De thans bestaande steenfabriek, gebouwd in 1859 door G.H. Holtman en R.E. Hilbrandie, ging in 1871 over aan E. ten Cate die haar verkocht aan G.H. Strating. Thans behoort de fabriek aan de familie H.G. Strating. Oorspronkelijk kwamen voor de fabricatie steenbakkers over uit Lippe Detmold, die in de fabriek onderdak vonden, er sliepen en aten. In 1885 is de fabriek machinaal ingericht.
De produktie is eenige keeren belangrijk opgevoerd en bedraagt thans (omstreeks 1930)
en maximum van 5 miljoen steenen. De inrichting behoort tot de grootste steenfabrieken in onze provincie; ruim een 20-tal ingezetenen verschaft ze een bestaan.
De jongste industrieële onderneming in de twintiger jaren is de fabriek van radio apparaten van H.K.A. Klasen, opgericht in 1922. Van amateurisme is de heer Klasen
overgegaan tot de fabricatie van radio-toestellen. Toegerust met veel energie en vernuft, heeft hij belangrijke verbeteringen in de radiotechniek aangebracht; zoo werd hij de uitvinder van een nieuw ingebouwde membraan-luidspreker. Thans levert de fabriek ook aanverwante toestellen af, als bioscoopmuziek- en gramophooninstallaties en legt radiocentrales aan, als te Oude- en Nieuwe Pekela, Stadskanaal enz.
De Akah (alles komt aan huis) toestellen munten uit door solide en smaakvolle afwerking, terwijl de geluidsweergave van de verschillende apparaten een groote volmaaktheid heeft bereikt. Ofschoon in O. Pekela een 10- tal sigarenfabrieken worden aangetroffen,
kan men toch niet zeggen, dat deze fabrieken van groote betekenis zijn;
door de vele concurrentie is de gezamenlijke omzet maar gering, in weerwil van bekwame vaklui, die in deze industrie werkzaam zijn.

Word vervolgd….