Tange-Alteveer – Poort van Westerwolde


cover-front
cover (front)
cover-back
cover (back)

afbeelding01
afb. 1 : Tange-Alteveer en zijn omgeving.

Het tweelingdorp Tange-Alteveer is gelegen aan de noordwestkant van Westerwolde
(afb. 1). Oorspronkelijk bestond dit dorp uit de plaatsen: Tange en Alteveer.

De naam Tange is afgeleid van De Tange zoals het op oude kaarten van voor de ontginning voorkomt. De eerste huizen werden in 1841 gebouwd. Alteveer is jonger.
De eerste vermelding van Alteveer vinden wij in de notulen van het veenschap in oprichting van 12 oktober 1868. Onder nr. 7 lezen wij: ”Wordt aan de orde gesteld,
het kiezen van eene benaming voor het ontworpen waterschap. Onderscheidene discussiën werden hierover gevoerd en eindelijk met 4 tegen 3 stemmen bepaald,
hetzelve de benaming van Waterschap Alteveer te geven.

Nadat in 1873 begonnen werd met de turfafgraving in het veenschap Alteveer werden in 1886 de eerste huizen gebouwd. De plaatsnaam Alteveer komt in Nederland vijf keer voor: in Gelderland bij Arnhem, in Overijssel bij Ommen, in Drenthe bij Zuidwolde en Roden en in Groningen bij Onstwedde. Etymologisch is de naam niet goed te verklaren.
Tot 1990 was Alteveer bij twee gemeenten ingedeeld. Het verlengde deel van de Beumeesweg dat onder Nieuwe Pekela viel werd Onstwedderweg genoemd.
De woningen bij de sluis onder Nieuwe Pekela hadden Oude Alteveer als adres.
Bij de grenscorrectie van 14 september 1989 werd het gedeelte van Alteveer dat onder
Nieuwe Pekela viel bij de gemeente Stadskanaal gevoegd.

De gemeentegrens tussen Onstwedde (De gemeente Onstwedde werd in 1969 opgeheven en de nieuwe gemeente werd Stadskanaal waartoe ook een groot deel
van de gemeente Wildervank ging behoren) en Nieuwe Pekela was van oudsher
de zogenaamde Barkelasloot.

afbeelding02
afb. 2 : De grens tussen de Pekelder, Hoornder en Onstwedder venen. Kaart van 1784.

Het ”aan snee” (Het ”aan snee” brengen betekent het begin van het afgraven van veen) brengen van de Pekelder en de Hoornder venen maakte het noodzakelijk dat de grens tussen deze venen werd vastgesteld (afb. 2).

De stad Groningen die voor een groot deel eigenaar was van de Pekelder venen, ging
daarom in het najaar van 1649 met de eigenaren van de Hoornder venen onderhandelen. Men kwam overeen dat de sloot
tusschen Barcklager landen en de Winschoter
gare” het uitgangspunt van de grens moest zijn. Van hieruit zou deze grens, die later
de naam Barkelasloot kreeg, lijnrecht door het veen worden getrokken en door een
landmeter met palen worden aangegeven. Op 7 februari 1650 werd deze overeenkomst in een oorkonde vastgelegd. Hierbij waren aanwezig: de stadhouder en de hoofdmannen van de stad Groningen en de Ommelanden, Johan Mepsche (rentmeester van de stad Groningen), Johan Coenders (drost van Wedde), Jarfke Innige en Beerent Edes als volmachten van de eigenaren van de Hoornder venen.

De oorkonde van 1650 vermeldt ook dat de Apeler veenen zich niet verder dan de
Barkelasloot mochten uitstrekken. Met de Apeler veenen bedoelde men de venen tussen Pekela en Ter Apel. De burgemeesters en de raad van Groningen schreven in het resolutieboek dat zij op 2 september 1715 hadden besloten om de Barkelasloot door een landmeter in zuidelijke richting te laten doortrekken en dit op een kaart aan te geven. Enkele weken later bleek dat de markegenoten van Onstwedde het hiermee niet eens waren. Ze waren van mening dat ze daardoor benadeeld werden.
Volgens de burgemeesters en de raad zou dit nadeel zijn weggenomen als de Barkelasloot, die altijd een grens tussen de Pekelder en de Onstwedder venen was geweest, werd doorgetrokken naar de Semslinie. Vervolgens werd op 19 december 1715 aan de volmachten van Pekela te kennen gegeven dat een landmeter zou worden benoemd om de grens tussen Pekela en Onstwedde verder door te trekken.
Op 20 oktober 1716 rapporteerden burgemeester Baurmester en zijn assessoren opnieuw dat zij de ingezetenen van Pekela en Onstwedde gemeld hadden dat de Barkelasloot definitief de grens aangaf tussen de Pekelder en de Hoornder venen.
Het was volgens hen dan ook juist dat het verlengde van deze sloot als grens tussen de
Pekelder en de Onstwedder venen was getrokken. De Onstwedders beklaagden zich
hierover opnieuw en beweerden dat zij enige honderden roeden
(1 Groninger roede = 4,091 m.) over deze getrokken grens in de Pekelder venen bevoegd waren greppels te graven en te boekweiten.
De burgemeesters en de raad maakten de Onstwedders echter duidelijk dat de doorgetrokken Barkelasloot de grens was voor beide partijen. Volgens hen hadden de Onstwedders zich met het boekweiten bevoordeeld. Het zou dan ook billijk zijn als de eigenaren van de Pekelder venen dit in rekening brachten.
Stadsveenmeester Eltie Jacobs werd opgedragen de greppels te dempen die de
Onstwedders hadden gegraven. Verder werd Eltie Jacobs opgedragen te voorkomen dat de Onstwedders weer over de Barkelasloot kwamen om greppels te graven of te boekweiten. Zo nodig moest geweld worden gebruikt. Op 12 juni 1722 schreef het stadsbestuur van Groningen in het resolutieboek dat de Pekelders erover klaagden dat de Onstwedders
haer seer benadeelden met gruppelen en boeckweyten boven de Barcklage sloot”.

De burgemeesters en de raad verzochten en machtigden daarom de gevolmachtigden de Barkelasloot door een bekwame ingenieur met een gruppe verder te doen doortrekken. Mochten de ingezetenen van Onstwedde weer over de scheiding gaan om greppels te graven en te boekweiten, dan waren de Pekelders gemachtigd om de greppels dicht te gooien en het gezaaide te vernietigen. Op 25 mei 1723 gingen Freerk Harding,
Boele Michels en Mans Meeninge, de volmachten van de markegenoten van Onstwedde, onderhandelen met de volmachten van Boven Pekela: Oomke Hindriks en
Hindrik Boeles en Reint Derks, de volmacht van Beneden Pekela. Ten overstaan van de burgemeesters van de stad Groningen Wicher Wichers, Johan de Drews,
Rudolph Emmen en Henri van Sijsen, verklaarden de volmachten dat zij op 3 augustus 1723 waren overeengekomen:

art. 1. Pekela zou langs het verlengde van de Oude Barkelasloot een 125 roeden (511,4 m) brede strook veen en ondergrond afstaan aan de markegenoten van Onstwedde.
Deze 125 roeden moesten worden gemeten van het verlengde van de Oude Barkelasloot in de lengterichting van de Pekelder percelen, (vgl. afb. 8)

art. 2. De Onstwedders mochten in 1723 en 1724 aan de andere kant van het verlengde van de Oude Barkelasloot het vruchtgebruik van de door hen bezaaide boekweitlanden hebben, (afb. 8)

art. 3. In het voorjaar van 1725 zou op mandelige kosten evenwijdig aan de
Oude Barkelasloot de Nieuwe Barkelasloot worden gegraven.
Deze sloot op een afstand van 125 roeden van het verlengde van de Oude Barkelasloot zou een breedte krijgen van vier en een diepte van drie voeten.

(1 Groninger voet = 0,2922 m)

Naast deze gunstige uitslag voor de Onstwedders werd ook een verzoekschrift van
ds. E. Molanus van Onstwedde gehonoreerd. Zijn traktement uit de kloostergoederen zou gedurende zijn leven worden verhoogd van 45 tot 70 gulden per jaar.
Deze vergoeding kreeg hij voor de schade die de ”pastorie” had geleden ”door de
opstreck van de Barcklage sloot.”

Bij zijn onderzoek naar de herkomst van de naam Barkela kwam E.G. Schrage tot
de conclusie dat het aannemelijk was dat deze naam ontleend was aan de familienaam Barcklage. Hij stelde vast dat deze naam omstreeks 1700 voorkwam onder Blijham. Namelijk: Op 26 augustus 1698 verkochten Roelof Harrems en zijn echtgenote
Lucke Jarfkes Barcklage uit Woldendorp voor haar en haar erfgenamen twee
opstrekkende akkers „gelegen in Barcklage heerdt
aan Geert Egberts en zijn echtgenote Fenne Geerts. Deze gebruikten en bewoonden reeds de gekochte percelen.
Een jaar later (19 mei 1699) kochten Geert Egberts en Fenne Geerts „in Barcklaege heert” vijf opstrekkende akkers van Lucas Hazelhoff. Uit bovenstaande verkopingen blijkt dat Lucke Jarfkes Barcklage en haar erfgenamen bezit hadden in de „Barcklage heerdt” en dat Geert Egberts hiervan de eigenaar was geworden.
Engel Geerts, de zoon van Geert Egberts, trad op 17 oktober 1722 in het huwelijk met Aeltien Remckes Wijbeling. Hij nam toen Aeltien „tot sigh in sijn erffplaetse tot Bleijham gelegen: Berclaa genaemt.”

afbeelding03
afb. 3 : Het huis van Engel Geerts : Barclage heerdt. Situatie: 1725

Het „Berclaa” was dus de woning van Engel Geerts die op afb. 3 rechts van de Barkelasloot staat (Ook met de aanduiding Engel Gerrits huis op kaart nr. 26 van
Atlas Hattinga (1736) wordt het huis van Engel Geerts bedoeld.
Vanaf deze woning lag in de richting Winschoterzijl de Barcklage heerd, ook wel Barclagerlanden of opstrekkende plaats van Engel Geerts genoemd.
Duidelijk is nu ook wat bedoeld wordt met de sloot „tusschen Barcklager landen en de Winschoter gare” zoals in de oorkonde van 1650 staat.

De kaart van afb. 3 is een bewerking van de in 1725 getekende kaart van ingenieurlandmeter H.W. Folckers. Deze had de kaart getekend in opdracht van burgemeester L. Gockinga en zijn assessoren die daarvoor gemachtigd waren
door de burgemeesters en de raad van Groningen en werd gebruikt bij het
afbakenen van de Barkelasloot.

Burgemeester L. Gockinga en zijn assessoren werden op 9 april 1725 in de raadsvergadering van de stad Groningen gemachtigd om uitvoering te gaan geven aan
art. 3 van de overeenkomst van 1723. Deze heren stelden op 19 oktober 1725 in de
raadsvergadering van de stad Groningen hun rapport aan de orde dat het afbakenen
van de Barkelasloot beschrijft. Dit rapport werd door de raad goedgekeurd en de
gevolmachtigden werden gemachtigd om ingenieur-landmeter H.W. Folckers, de
rentmeester van de venen en de personen die bij het afbakenen tewerkgesteld waren
„betaalinge wegens daggeldt en moeite te doen.”
Het rapport dat werd opgenomen in het resolutieboek van de stad Groningen, vermeldt dat burgemeester Gockinga en zijn assessoren op maandag 8 oktober 1725 in een koets naar Pekela vertrokken en er ’s avonds arriveerden. Daar werd met de volmachten van Hoorn en Onstwedde afgesproken dat men elkaar de volgende dag op de Blijhamsterweg zou ontmoeten. De volgende dag vertrok de commissie met de koets naar Hooger Brugge en ging vandaar lopend naar de Blijhamsterweg. Daar ontmoetten de commissieleden de
volmachten van Hoorn en Onstwedde en kwamen met hen tot de overtuiging dat de
sloot die daar van Winschoterzijl kwam, de „originele Barckelage sloot’’ was. (afb. 3)
Besloten werd dat deze sloot, die als een rode lijn op de kaart van H.W. Folckers
was getekend, verder zou worden afgebakend. Bij het bereiken van de grens tussen
Hoorn en Onstwedde zou men langs de Pekelder percelen 125 roeden terug gaan
meten, (vgl. afb. 8) Bij het afbakenen maakte men gebruik van eiken palen en juffers.
De eerste eiken paal, 4 m lang en 9 cm dik, werd ingeslagen bij de eerste veenplaats
(lot 1) van de Pekelder venen. Tussen het tweede en derde lot werd een 5,5 m lange juffer
geplaatst. Vervolgens werd afgebakend ”tot tusschen de lotten van nr. 23 en 22 en
3/4 van 25 en 24 lott. ” Ook hier werd een juffer geplaatst. De volmachten van Hoorn
waren van mening dat hier de grens tussen Hoorn en Onstwedde was bereikt.
De volmachten van Onstwedde waren echter van mening dat dit punt ”plusminus drie plaatsen breedte nae beneden soude verschillen.
Hier was dus verschil van mening.
Toch werd vanaf dit punt langs de Pekelder
raai de 125 roeden afgemeten (de lengte

van de schuine lijn van het driehoekige perceel met het nummer 27 tussen de
Oude en Nieuwe Barkelasloot op afb. 8). Voordat burgemeester Gockinga en zijn
assessoren op 10 oktober 1725 naar Groningen vertrokken, kregen rentmeester
Alberti, ingenieur H.W. Folckers en veenmeester Jacob Eitjes de opdracht het werk
te voltooien. Nog dezelfde dag werd aan het begin en aan het eind van de schuine
lijn een tweede en een derde eiken paal ingeslagen. Van de eiken paal aan het eind
van de Oude Barkelasloot (de grens tussen Hoorn en Onstwedde) werd verder in een
rechte lijn afgebakend naar de raai tussen lot nr. 18 en 19. Hier werd weer een juffer
ingeslagen. Vervolgens werd 125 roeden langs de Pekelder venen afgemeten en werd opnieuw een juffer geplaatst. Op donderdag 11 oktober 1725 werd in het verlengde van de Oude Barkelasloot de raai tussen lot nr. 55 en 56 afgebakend.
Daar werd een vierde eiken paal ingeslagen, daarna werd 125 roeden terug gemeten.
De volmachten van Onstwedde vonden dat hun grens nog verder in de richting van de Semslinie lag. Voorlopig werd daar een juffer geplaatst en men sprak af dat in het bijzijn van de volmachten van Veenhuizen deze grens later zou worden vastgesteld.
De volgende dag (12 oktober 1725) werden tussen de tweede en de vierde eiken paal langs de raaien de 125 roeden afgemeten en op de verkregen punten werden latten geplaatst. Op zaterdag 13 oktober 1725 vertrokken rentmeester Alberti en ingenieur-landmeter H.W. Folckers naar Groningen om daar hun bevindingen te rapporteren.

Op 3 januari 1828 deelde G.W. van Imhoff, Gouverneur van de provincie Groningen aan burgemeester H. Karskens mede dat A. Hansum, landmeter van de 1e klasse van het kadaster, door hem was belast met de perceelsgewijze opmeting in de gemeente Onstwedde en dat hij binnenkort met deze werkzaamheden zou beginnen.
Landmeter A. Hansum, onder wiens leiding de gemeente Onstwedde in kaart zou worden gebracht, gaf burgemeester H. Karskens op 26 januari 1828 te kennen dat de scheiding van de gehuchten met palen moest worden aangegeven. Verder deelde de landmeter mede dat de huizen, de erven en de percelen rogge, hooiland en bossen op de hoek van ieder perceel ook door middel van palen moest worden gescheiden.
Een half jaar later begonnen een schatter en een controleur met de kadastrale schatting van de eigendommen waarvoor van gemeentewege een aanwijzer was benoemd die het vertrouwen van de ingezetenen had en voldoende kennis bezat van huizen, fabrieken en landerijen. In 1831 kwamen deze werkzaamheden gereed en op 8 november van dat jaar deelde H.W. Scheidelaar (controleur van het kadaster) aan de burgemeester mede dat hij met de Pekeler snik de stukken van kadastrale meting en schatting had verzonden.
In december 1832 kreeg burgemeester H. Karskens het bericht dat van de gemeente
Onstwedde 43 kaarten (kadastrale minuutplans) en
één verzamelkaart waren gemaakt en dat deze minuutplans in Groningen konden worden afgehaald.

afbeelding04a
Afb. 4a : Gemeente Onstwedde, sectie D1, de Tang.
afbeelding04b
Afb. 4b : Gemeente Onstwedde, sectie D2, de Tang.

Van het gebied dat later Tange-Alteveer werd genoemd waren twee kadastrale minuutplans (sectie D1 en sectie D2) gemaakt die de ”Tang” werden genoemd,
(afb. 4a en 4b).

afbeelding05a
Afb. 5a : Verdeling van de markegronden
in Tange-Alteveer.
afbeelding05b
Afb. 5b : Verdeling van de markegronden
in Tange-Alteveer.

Op afb. 5a lezen wij ”Tange” zoals het verder op latere kaarten staat.
De bovenste lijn van beide kadastrale minuutplans 4a en 4b en van de kaarten 5a en 5b
(Voor een goed begrip zijn de kaarten van afb. 5a en 5b in dezelfde positie afgebeeld als afb. 4a en 4b.) die in eikaars verlengde liggen is de Barkelasloot. Op afb. 4a (sectie D1)

is slechts één perceel aangegeven en dus nog niet onder de markegenoten verdeeld.
Op afb. 4b (sectie D2) zijn 114 percelen aangegeven.

De verdeling van deze percelen vond onder de markegenoten plaats op 7 mei 1830.

De marke van Onstwedde kende van ouds 33 erven (boerenhoeves) en de eigenaren
van deze erven werden eigenerfden of erfgezetenen genoemd. Ze hadden in de marke een grondbezit van 8 ”waren” die samen één boerrecht vormden. Gezamenlijk hadden de eigenerfden 33 x 8 = 264 waren en de onverdeelde venen, bossen, heidegronden en de hooi- en weilanden hadden ze gemeenschappelijk in bezit. De algehele verdeling van de gemeenschappelijke gronden werd op 18 oktober 1826 en 7 februari 1827 gelast bij vonnis van de Rechtbank van Eersten Aanleg te Winschoten. Van deze verdeling werden door ingenieur-landmeter G. Borgesius 12 plannen (kaarten) in duplo gemaakt.

afbeelding06
Afb. 6 : De venen tussen Tange en de Esch, aangeduid met de letters O en P.

afbeelding07
Afb. 7 : De Venen tussen Tange en de Barkelasloot, aangeduid met de letters Q en S.

afbeelding08
Afb. 8 : De venen tussen Dunsveen en de Barkelasloot, aangeduid met de letters V en W.

Zes van deze kaarten hadden betrekking op de verdeling van Tange-Alteveer en waren gemerkt met de letters: K/L, M/N, O/P, R, Q/S en V/W. Van de zes genoemde kaarten zijn: O/P, Q/S en V/W bewaard gebleven, (afb. 6, 7 en 8) Daarnaast maakte G. Borgesius twee verzamelkaarten 5a en 5b waarop de verdeelde markegronden van Tange-Alteveer zijn aangegeven. De verdeling van de percelen vond plaats door loting. Uit de akten die van deze verlotingen werden gemaakt blijkt dat veel van de 33 boerrechten waren versnipperd. Gebrek aan opvolging is hier vermoedelijk de reden van geweest. De 33 boerrechten waren versnipperd over 55 eigenaren, Daarom werden, voordat men tot loting van de gemeenschappelijke gronden overging, de waren gecombineerd tot volle boerrechten. Er ontstonden zo: 18 combinaties van één boerrecht, zes combinaties van twee boerrechten en één combinatie van drie boerrechten.
Samen vormden deze 25 combinaties 33 boerrechten. Vervolgens werden 25 loten van nummer één tot en met 25 alle op dezelfde wijze samen gevouwen en in een bus gedaan, goed door elkaar geschud en daarna werd door een onmondig kind voor elke combinatie één nummer uit de bus getrokken. Na de verloting werd dan opgemaakt welke percelen aan elke combinatie ten deel waren gevallen.

Voor deze verloting had ingenieur-landmeter G. Borgesius twee plannen (kaarten)
gemaakt, namelijk K/L en M/N (de letter L geeft Holthe weer en blijft dus buiten
beschouwing). Beide kaarten zijn echter niet bewaard gebleven. Daarom wordt hier
gebruik gemaakt van het kadastrale minuutplan D2. (afb. 4b) De percelen op
deze kaart komen overeen met de 33 percelen K van plan K/L en de 66 percelen
van plan M/N. De verloting van deze 99 percelen vond plaats op 7 mei 1830 ten overstaan van notaris Sophius Piccardt in de woning van Jan Harms Strating, koopman en herbergier te Onstwedde. Bij deze verloting kregen de waarsgerechtigden voor elk boerrecht drie percelen (99 : 33 = 3), één perceel uit sectie K, één perceel uit sectie M en één perceel uit sectie N. De akte van deze verloting werd ondertekend door de boerrichters Jan Hiddes Bessembinders, landbouwer te Ter Haar en eigenerfde van de marke van Onstwedde en Dethmer Hubbeling, landbouwer te Onstwedde.

Verder werd ondertekend door Jan Berends Hommes, eigenerfde en burgemeester te Vlagtwedde, Berend Hindriks Alvering, eigenerfde en landbouwer te Vlagtwedde, Gerhardus Engelkes, ontvanger van ’s Rijks belastingen te Vriescheloo,
Goethart Borgesius, ingenieur-landmeter en Stadsveenmeester te Oude Pekela
en Sophius Piccardt, notaris te Pekela. De getuigen waren: Jan Bolties,
arbeider te Vlagtwedde en Koert Harms Middel, procureur te Winschoten.

In de zomer van 1831 bracht ingenieurlandmeter en Stadsveenmeester G. Borgesius 33 percelen veengrond in kaart die gelegen waren tussen De Tange en de Onstwedder Esch. (afb. 6) Dit was het veen waarop de markegenoten van Onstwedde hun turfgraverijen hadden. Op dit plan werden deze percelen aangegeven met letter O. Op hetzelfde plan werden ook 33 percelen hoogveen met letter P aangegeven die later Dwarsstukken werden genoemd. Van 66 veenplaatsen langs de Barkelasloot maakte G. Borgesius een apart plan. Dit plan met letter R is echter niet meer aanwezig. Deze percelen zijn wel op kaart 5a en 5b aangegeven. De verloting van deze percelen vond plaats op 14 september 1831 bij de eerder genoemde Jan Harms Strating te Onstwedde. Bij deze verloting kregen de waarsgerechtigden voor elk boerrecht 4 percelen (132 : 33 = 4), één perceel uit sectie O, één perceel uit sectie P en twee percelen uit sectie R.
Deze akte werd ondertekend door de eerder genoemden: G. Borgesius, J.B. Hommes,
B.H. Alvering, S. Piccardt en G. Engelkens. Verder tekenden de boerrichters
Freerk Boelems Harding en Abel Harms Migchels. De getuigen waren Jan Geerts Kuipers, kuiper te Onstwedde en Hendrik Albert Prins, veldwachter te Onstwedde.

In de herfst van 1831 bracht ingenieurlandmeter G. Borgesius 66 percelen hoogveen in kaart die gelegen waren aan weerszijden van de Beumeesweg, tussen het veld van de Tange en de Barkelasloot. Op dit plan werden 33 percelen hoogveen, links van de Beumeesweg met letter S aan gegeven en 33 percelen hoogveen rechts van deze weg met letter Q. (afb. 7) Later werden deze percelen van plan Q/S de Beumeeswegstukken genoemd. In de herfst van 1832 bracht genoemde landmeter Borgesius weer 66 percelen
hoogveen in kaart. Deze percelen lagen tussen Dunsveen en de Barkelasloot en werden op dit plan met de letter V en W aangegeven, (afb. 8) Samen vormden deze percelen de Grootstukken. De verloting van deze 132 percelen hoogveen van plan Q/S en V/W vond plaats op 26 maart 1833. Ook bij deze verloting kregen de waarsgerechtigden voor elk boerrecht 4 percelen (132 : 33 = 4): één perceel uit sectie Q, één perceel uit sectie S, één uit sectie V en één uit sectie W. Dit was de laatste verloting waardoor de gemeenschappelijke gronden van de marke van Onstwedde waren verdeeld.
Totaal waren door verloting 5213 ha, 75 a en 65 ca grond verdeeld.
De waarsgerechtigden van elk van de 33 boerrechten kregen ruim 158 ha.

De eerste woningen die in Tange werden gebouwd, staan aangegeven op de kadastrale tekening, gemeente Onstwedde, sectie D2, 24 juni 1841.
Deze woningen met nr. 219 en 221 werd door mij aangegeven op de oorspronkelijke kadastrale minuutplan D2 van de gemeente Onstwedde. (afb. 9)

afbeelding09
Afb. 9 : kadastrale minuutplan D2 van de gemeente Onstwedde.

Deze huizen met hun erven en de erbij behorende percelen zijn genummerd en
geregistreerd in de Suppletoire Aanwijzende Tafel, gemeente Onstwedde, sectie D,
genaamd de Tang. In dit register worden bij het dienstjaar 1842 (situatie 1841)
als eigenaren van de twee huizen genoemd:

1. Feiko Reemts Folkers en mede-eigenaren
2. De weduwe van Harm Roelfs Heis (Albertien Jarkes Thedingh) en medeeigenaren

Betreffende deze personen zijn in de perceelsgewijze kadastrale legger en in het
Hulpregister voor de overschrijving der akten van eigendomsovergang de volgende gegevens te vinden:

1. Feiko Reemts Folkers en mede-eigenaren

Perceelnr. 219 huis en erf 3,6 are
Perceelnr. 220 heide 1 ha en 71,7 are
Samen 1 ha en 75,3 are

Feiko Reemts Folkers, Geert Jans Groeneveld en Adam Everts Groeneveld kochten op
30 april 1836 ten overstaan van notaris A.H. Koning te Wedde van
Evert Klaassen Groeneveld o.a. perceelnr. 81 in Tange voor f. 30,-

 In 1841 werd hierop een huis gebouwd en werden deze percelen als nr. 219 en 220 geregistreerd. Beide percelen (samen 1 ha en 75,3 are) werden op 17 december 1845 ten overstaan van notaris S. Piccardt verkocht voor f. 250,- aan Roelf Harms Tolema, landbouwer en kruidenier te Vlagtwedde. De woning met grond was voor de verkoping verhuurd aan Berend Geerts Koens. Deze verkoping vond plaats bij kastelein
Eggo van Dijk te Winschoten.

2. De weduwe van Harm Roelfs Heijs (Albertien Jarkes Thedingh) en medeeigenaren

Perceelnr. 221 huis en erf 3,0 are
Perceelnr. 222 heide 1 ha en 77,6 are
Samen 1 ha en 80,6 are

Harm Roelfs Heijs trad op 28 april 1797 in het huwelijk met Albertien Jarkes Thedingh.
Uit dit huwelijk werden zeven kinderen geboren. Twee van hen overleden binnen enkele weken na de geboorte, één op twee-jarige en één op 20-jarige leeftijd.
Harm Roelfs Heijs overleed op 44-jarige leeftijd, Albertien bleef toen achter als de weduwe met een meisje van drie en een meisje van zes jaar.
Vier maanden na het overlijden van haar man werd het derde meisje geboren.
Bij de markeverdeling op 7 mei 1830, kreeg de weduwe van Harm Roelfs Heijs
o.a. perceel 38, groot 1 ha en 80,6 are heidegrond in Tange.
De erfgenamen van haar bouwden in 1841 (een jaar na haar overlijden) een woning op dit perceel. Deze per celen werden geregistreerd als nr. 221 en 222. (samen 1 ha en 80,6 are)
Op 4 mei 1841 verkochten de erfgenamen bij logementhouder Berend Edes Brouwer
in Nieuwe Pekela ten overstaan van notaris S. Piccardt deze percelen voor f. 200,- aan
Johannes Hindericus ten Cate.

De eerste drie woningen in Alteveer werden in de omgeving van de Poortmanswijk
gebouwd. Ze staan aangegeven op de kadastrale tekening, gemeente Onstwedde,
sectie D2, februari 1887. (afb. 10)

afbeelding10
Afb. 10 : De eerste woningen in Alteveer.

We mogen aannemen, gezien het jaargetijde, dat deze woningen in 1886 werden gebouwd. Deze woningen en de erbij behorende percelen zijn genummerd en staan met de eigenaren geregistreerd in de perceelsgewijze kadastrale leggers van de gemeente Onstwedde. In dit register worden als eigenaren van deze woningen genoemd:

1. Arend van Calcar
2. Geert Hindriks Strating
3. Hendrik Groene veld

Betreffende deze personen zijn in de kadastrale leggers en in het Hulpregister voor de
overschrijving der akten van eigendomsrecht de volgende gegevens te vinden:

1. Arend van Calcar

Perceelnr. 1524 huis 0,5 are
Perceelnr. 1525 heide 1 ha en 96,0 are
Perceelnr. 1526 heide 8 ha en 20,3 are
Samen 10 ha en 16,8 are

In opdracht van de weduwe van Arend van Calcar (Geziena Harms Mulder) verkocht
haar schoonzoon (Cornelis Camphuis) op 16 december 1892 de ”vaste en onopzegbare beklemming van een perceel
bouwen dalgrond met de daarop gebouwde woning.
Dit perceel, een deel van perceelnr. 1525, lag langs de sluis en was ongeveer 50 are groot. Voor f. 650,- was vervener en koopman Klaas Feringa hiervan de eigenaar geworden.

2. Geert Hindriks Strating

Perceelnr. 1529 huis 0,83 are
Perceelnr. 1530 heide 1 ha en 93,30 are
Perceelnr. 1531 heide 8 ha en 78,40 are
Samen 10 ha en 72,53 are

Geert Hindriks Strating verkocht op 1 oktober 1894 ten overstaan van notaris
M. de Boer bij kastelein Roelf Pot te Nieuwe Pekela o.a. veenplaats R 61 en het daarop
gebouwde veenhuis. Bij het kadaster waren deze percelen bekend onder de
nrs. 1529, 1530 en 1531.
De grootte van deze percelen was 10 ha en 72,53 are. Eigenaar hiervan werd vervener
Harm Geerts Strating te Nieuwe Pekela.
Op afb. 10 zijn de oude R-nummers van de markeverdeling geplaatst. Daaruit blijkt dat de vijf veenplaatsen R 61 t/m R 65 drie veenplaatsen zijn geworden. Het verkochte is dan ook niet veenplaats R 61 maar een deel van R 61 en een deel van R 62.
Verder maakt de oude nummering duidelijk wat de inwoners van Tange-Alteveer
bedoelen als ze zeggen: ”op vijftig” of ”bij vijftig”.

3. Hendrik Groene veld

Perceelnr. 1532 heide 1 ha en 23,00 are
Perceelnr. 1533 huis 0,97 are
Perceelnr. 1534 heide 5 ha en 70,33 are
Samen 6 ha en 94,30 are

Op 22 juli 1890 verkocht kassier Hendrik Groeneveld wonende in Winschoten aan
vervener Roelf Huizing te Zuiderveen twee veenplaatsen R 51 en R 60. (afb. 10)
Voor f. 4000,- werd de koop gesloten. Op veenplaats R 60 was een woning gebouwd,
de kadastrale nummers van deze veenplaats met woning waren 1532, 1533 en 1534.
De grootte hiervan was 6 ha en 94,3 are.

Op de kadastrale tekening, gemeente Onstwedde, sectie Dl, februari 1887 (afb. 11) staan de eerste woningen die in de Kijl van Alteveer werden gebouwd.

afbeelding11
Afb. 11 : De eerste woningen in Boven Alteveer.

Wij mogen aannemen dat ook deze woningen, gezien het jaargetijde, in 1886 werden gebouwd. In de perceelsgewijze kadastrale legger van de gemeente Onstwedde staat als eigenaar van deze huizen en de daarbij horende percelen geregistreerd:

Rense Everts Oosterwijk

Perceelnr. 1514 huis  1 ha en 94,00 are
Perceelnr. 1515 heide  3 ha en 28,45 are
Perceelnr. 1516 heide  2 ha en 64,90 are
Perceelnr. 1517 huis/erf  0,42 are
Perceelnr. 1518 heide  2 ha en 24,80 are
Perceelnr. 1519 wijken  1 ha en 14,15 are
Perceelnr. 1520 huis/erf  0,64 are
Perceelnr. 1521 heide  11 ha en 98,67 are
Samen 23 ha en 26,03 are

In het ”Boek van de markeverdeling van Onstwedde” en in het ”Hulpregister der
akten van eigendomsrecht” vinden wij de volgende gegevens:

Op 9 april 1833 werd perceel R XX groot 7 ha en 79,64 are (afb. 11) als een los stuk
veengrond te koop aangeboden. Voor f. 500,- was Jan H. Bessembinders de hoogste bieder. Blijkbaar was dit bod te laag, want dit perceel werd ingehouden.
Het is merkwaardig dat een jaar later, op 11 juni 1834, dit perceel bij Jan Harms Stratingh in Onstwedde voor f. 233,- wél werd verkocht. De hoogste bieders waren toen Jan G. Bots
en J.H. Quintus. Later werd Rense Everts Oosterwijk eigenaar van dit perceel (R XX) en de percelen R 1 t/m R 7. Samen waren dit de percelen nr. 1514 t/m 1521.
Op 27 maart 1893 vond de voortzetting van de boedelscheiding van wijlen
Rense Everts Oosterwijk plaats. Zijn zoon Teunis Everhardus Oosterwijk kreeg toen o.a. de genoemde percelen toebedeeld. Van hem weten wij dat hij op 5 augustus 1895 in de vergadering van het bestuur en de ingelanden van het Waterschap Alteveer mededeelde dat volgens hem de Kijl (bedoeld werd R XX) niet onder het waterschap viel.
Hij stelde daarom voor dit perceel vrij te stellen van waterschapslasten.
In de vergadering van 14 juni 1898 werd zijn verzoek ingewilligd.

Op 19 mei 1841 deed Derk Eilders, van beroep arbeider te Onstwedder Tange,
in het gemeentehuis te Onstwedde (Vanaf 1863 werd een gedeelte van hotel Dopper
in Stadskanaal als gemeentehuis in gebruik genomen.), aangifte van de geboorte van zijn zoon Jozef. Bij deze geboorteaangifte waren als getuigen aanwezig:
Nanne Jans Vos en Hindrik Roelfs Wind, beide arbeider van beroep en wonende te Onstwedde. Dit was de eerste geboorteaangifte door een inwoner van Onstwedder Tange.

Filippus Beikes, van beroep arbeider te Alteveer, deed op 2 oktober 1897 in het gemeentehuis te Stadskanaal aangifte van de geboorte van zijn zoon Johannes.
Bij deze eerste geboorteaangifte waren Harm Flisker, zadelmaker te Stadskanaal en
Johannes Fransens Meijer, klerk te Stadskanaal, als getuigen aanwezig.

Op 17 april 1868 kwam een aantal eigenaren van de hoge veengronden gelegen in
sectie D van de gemeente Onstweddde bij kastelein Strating te Onstwedde bijeen.
In deze vergadering vroeg men zich af of deze venen niet konden worden ontgonnen. Besloten werd dat pogingen in het werk zouden worden gesteld om dit te bereiken.
Eerst zou worden getracht van de gronden een waterschap te vormen.
Daarom werd een voorlopig bestuur gekozen. Zitting hierin kregen:
Jan Hendriks Hids, Johannes Derks Huitzing, Geert Harms Migchels

en Berend Jans Wilzing, landbouwers te Onstwedde, Arend Jans van Calcar (landbouwer) en Willem Wiardus Pott (negotiant) te Oude Pekela en Geert Hindriks Strating (scheepsbouwer) te Nieuwe Pekela. Uit hun midden werd J.H. Hids tot voorzitter en W.W. Pott tot secretaris verkozen. Het voorlopig bestuur stelde van deze vergadering een verklaring en verbintenis op die door de aanwezige ingelanden werd ondertekend. Als door de eigenaren voor meer dan 2/3 gedeelte van het gezamenlijke bundertal werd getekend dan zou de verklaring naar Gedeputeerde Staten worden gezonden om een machtiging te verkrijgen voor het oprichten van een waterschap.
In de bestuursvergadering van 19 mei 1868 besloot het voorlopig bestuur ook de eigenaren van de gronden onder Veenhuizen te vragen of ze zich bij hen wilden aansluiten en de verklaring en de verbintenis wilden ondertekenen.
Het bleek in de bestuursvergadering van 12 juni 1868 dat het niet was gelukt om het gehucht Veenhuizen onder het op te richten waterschap te krijgen.
Verder besloot men in deze vergadering een vice-voorzitter te kiezen. B.J. Wilzing
kreeg vier van de zeven stemmen en werd aldus verkozen. Ook besloot het voorlopig bestuur in deze bestuursvergadering het gezamenlijke bundertal uit te breiden met de opgaande stukken achter de es bij het dorp Onstwedde.
Op 10 juni 1869 vergaderde het voorlopig bestuur in het gemeentehuis van Nieuwe Pekela. Hierbij waren ook B en W van Nieuwe Pekela, het bestuur van het Waterschap
De Pomppolder, twee gecommitteerden van Gedeputeerde Staten en een ingenieur van de Provincie aanwezig. De gecommitteerden van Gedeputeerde Staten brachten het advies van B en W van Nieuwe Pekela naar voren dat zij bang waren voor wateroverlast en het daarom wenselijk was dat het op te richten waterschap voor de verbinding met Pekela twee afvoer- of scheepvaartkanalen zou krijgen, één te Oude Pekela en één boven het verlaat. Het bezwaar voor wateroverlast werd door het voorlopig bestuur weerlegd,
waarna de gecommitteerden te kennen gaven dat er geen overwegende bezwaren
waren tegen de oprichting van het waterschap. Men adviseerde de oprichting van het waterschap aan te vragen in de zomervergadering van de Provinciale Staten en het concept reglement voor het waterschap in de herfstvergadering, omdat er nog meer duidelijkheid moest komen over de aan te leggen werken.
Op 12 augustus 1869 werd in de bestuursvergadering medegedeeld dat in de bestuursvergadering van Gedeputeerde Staten was besloten tot het oprichten van
het Waterschap Alteveer. In dezelfde vergadering van het voorlopig bestuur werd besproken welke waterpassingen en metingen nog moesten worden verricht door
ingenieur Windt. Het voorlopig bestuur vergaderde op 18 september 1869 in het gemeentehuis van Oude Pekela. In deze vergadering werd medegedeeld dat B.E de Hossan, adjunctcommies bij de provinciale griffie, te kennen had gegeven dat de regering het besluit van Gedeputeerde Staten tot oprichting van het waterschap niet goedkeurde.
Men was van mening dat de smalle strook grond in sectie E van 13.34.64 ha niet thuis
hoorde onder het waterschap omdat de eigenaren van 9.41.14 ha van deze strook
nog niet hadden getekend. De secretaris van het voorlopig bestuur deelde in de bestuursvergadering van 28 oktober 1869 mee dat hij de kaarten van de waterpassingen en de declaratie groot f. 355,- van de heer Windt had ontvangen.
Het voorlopig bestuur kwam na inzage van deze kaarten tot de overtuiging dat de
veengronden gunstig lagen voor de ontginning. In de bestuursvergadering van
17 februari 1870 werd het bericht van Gedeputeerde Staten medegedeeld dat de
regering bij zijn mening bleef, dat de gronden die men onder de naam van het
Waterschap Alteveer wilde samenvoegen geen waterschap kon zijn, maar een veen­ schap. Gedeputeerde Staten adviseerden in juni 1870 dat het voorlopig bestuur bij hen ter goedkeuring  een  ontworpen  reglement voor het veenschap kon indienen.
Nog in dezelfde maand  diende het voorlopig bestuur een concept reglement voor het Veenschap  Alteveer in. Op  4  april 1871 deelde de secretaris van  het voorlopig bestuur mede dat het reglement voor het Veenschap  Alteveer was goedgekeurd  en op 19 mei 1871 meldde hij dat dit ook door Z.M. de Koning  was goegekeurd.
In de bestuursvergadering van 3 juni 1871 werd besloten ingenieur Windt opdracht te geven de benodigde stukken,  waaronder het plan van aanleg, klaar te gaan maken.
In de bestuursvergadering  van 16 juni 1871 werd het definitief bestuur gekozen en  bestond uit:  W.W. Pott  en  A.J. van Calcar te Oude Pekela,
G.H. Strating te Nieuwe Pekela en B.J. Wilzing, G.H. Migchels,  J.H. Hids  en
H. Karskens  te Onstwedde.
Het bestuur van  het Veenschap Alteveer stelde in de vergadering van 1 augustus 1871 het plan van aanleg vast. Nu moest nog een mogelijkheid  worden gezocht om de gegraven turf af te voeren.

In de gemeente Nieuwe Pekela lagen tussen de percelen ”24 en 25” en ”26 en 27” zogenaamde vrije wijken. Dit waren  wij­ ken die tussen de sluizen in Nieuwe Pekela en de Barkelasloot lagen en waarop  men voor turfafvoer geen belasting behoefde te betalen. Het Veenschap  Alteveer trachtte voor water- en turfafvoer één van deze wijken in bezit te krijgen. De onderhandelingen leidden ertoe dat het veenschap op 3 juni 1872 de westelijke helft van de wijk, die ligt tussen de percelen 24 en 25, in bezit kreeg. Ook de strook grond hierlangs kreeg het in bezit. De oostelijke helft van de wijk kocht het veenschap  naar lang  onderhandelen  op  5 maart 1874  van  familie Poortmans. Deze wijk wordt ook nu nog  Poortmans- wijk  genoemd. De bebouwing  vanaf de Barkelasloot langs deze wijk richting Nieuwe Pekela werd Oude Alteveer genoemd.

Ten overstaan van Albert Hindrik van Swinderen kocht de stad Groningen op 16 juli 1784  van  de markegenoten van Onstwedde een strook ”veenland” langs de grens tussen de marke van Onstwedde en het landschap  Drenthe; deze grens echter moest nog worden vastgesteld (1817). Eén van de voorwaarden bij deze koop was dat de markegenoten  behalve de klap-, brug- en  verlaatsgelden aan de stad Groningen ook nog passagegeld van één caroli gulden moesten betalen  voor elke dagwerk  turf (Een dagwerk was ongeveer 10.000 huisbrandturven, de hoeveelheid die een ploeg van zes man in één dag kon produceren.) die in hun venen werd gegraven. De ingenieur van de stadsvenen  schreef jaarlijks in tegenwoordigheid van de rent­ meester een nota van het aantal dagwerken turf dat in  het Veenschap  Alteveer was gegraven.

afbeelding12
Afb. 12 : Nota van 1873 voor W.W. Pott.

Afb. 12 is de nota waarop staat dat W.W. Pott te Oude Pekela in 1873 in het Veenschap Alteveer 48 dagwerken turf heeft gegraven waarvoor f. 48,- aan passagegeld moest worden betaald. De gegevens van deze nota komen overeen met de eerste registratie van het Waterschap Alteveer in het ”Staatboek van inlaat en doorvaarts- gelden” van  1853-1935. Hieruit kan worden  geconcludeerd dat het veen in Alteveer in 1873 aan de snee is gebracht, het is het begin van de ontginning van de veenkolonie Alteveer.
Dit betekent dat Alteveer in 1998 125 jaar bestaat.

De turfproductie van  de periode 1873- 1935 in het Veenschap Alteveer
is weergegeven op afb. 13.

afbeelding13
Afb. 13 : Turfproductie in het Veenschap / Waterschap Alterveer van 1873-1935.

De lage productie van  de eerste jaren  had  te maken  met de exploitatiemoeilijkheden, die volgens het veenschap te wijten waren aan de uitspraak van de Hoge Raad op 27 maart 1882, waarbij deze raad  bekend maakte dat de veenschappen die bij Provinciaal reglement in het leven waren geroepen geen wettig bestaan hadden. Dit hield voor het Veenschap Alteveer in dat ze geen recht van onteigening en geen recht had om de omslagkosten over de turf en over de gronden bij dwangbevel te innen.
Daardoor kwam er onvoldoende geld binnen om de plannen voor vervening uit te voeren en raakte de administratie in moeilijkheden. In de vergadering van bestuur en ingelanden van 26 mei 1882 werd besloten de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid dringend te verzoeken maatregelen te treffen zodat het Veenschap Alteveer een wettig bestaan kreeg. Verder verzocht het veenschap dat ze evenals de waterschappen het recht van onteigening en het recht van inning bij dwangbevel kreeg. Dit verzoekschrift heeft ertoe bijgedragen dat Gedeputeerde Staten op 24 december 1884 bekend maakten dat de Staten het besluit tot de oprichting en de reglementering van het Veenschap Alteveer hadden ingetrokken, waardoor vanaf dat moment het veenschap een waterschap werd dat wel wettige middelen had voor de inning van de omslagkosten.

De sluis bij de Barkelasloot werd gebouwd in 1879 en diende ervoor om boven de sluis in het te graven Alteveerkanaal een waterpeil te krijgen van 2 m + Winschoterpeil.
In de droge zomer van 1886 was de waterstand echter boven de sluis bijna vijf maanden lang 1,3 m beneden kanaalpeil geweest. Daarom richtten enkele verveners en eigenaren van veengronden zich tot het bestuur van het Waterschap Alteveer met het verzoek om een stoomwatergemaal op te richten. Ze stelden voor om zo het water in het kanaalpand op peil te houden. In februari 1887 richtten zich opnieuw enkele ingelanden tot het bestuur van het Waterschap Alteveer. Nu met het verzoek om bij de sluis een stoomwatermachine op te richten om hiermee het water dat bij de sluis tijdens het schutten wegstroomde weer op te malen. Uit de behandeling van
de voorstellen bleek dat het eerste voorstel niet haalbaar was en het tweede voorstel werd verworpen.
Maar er was meer aan de hand. In de vergadering van bestuur en ingelanden van
23 maart 1887 stelde het bestuur voor om het plan van aanleg te wijzigen en hiervoor
een commissie van onderzoek in te stellen. Zitting in deze commissie kregen:
F.H. Boels, A.B. Drenth en R. Reijnders Sz. In de vergadering van bestuur en ingelanden van 29 juni 1887 werd het rapport van deze commissie voorgelezen. Uit dit rapport bleek dat de commissie voorstelde het bestaande plan voor het noordelijk gedeelte van het waterschap te handhaven, maar wel voor dit gedeelte boven de bovenste sluis in het Pekelder hoofddiep een nieuwe insnijding te maken zodat men van een goede waterstand (2 m + W.R) verzekerd kon zijn (plan Eerkens).
Voor het zuidelijk gedeelte van het waterschap stelde de commisssie voor vanuit het
Stadskanaal een nieuwe insnijding te maken zodat het waterpeil van 2 m + W.P.
naar 2,915 m + W.P. zou gaan. De bouwkundige Holthuis had namelijk door waterpassing
en veenboring vastgesteld dat hier de zandlaag voor het bestaande plan te hoog lag.
Op 16 november 1888 werd het rapport op de vergadering van bestuur en ingelanden nogmaals voorgelezen. Besloten werd het plan Eerkens niet uit te voeren.
Tevens werd een commissie ingesteld om een nieuw rapport uit te brengen over de insnijding vanuit het Stadskanaal. Ingenieur van de Stadsvenen, R. Reijnders Sz, was bereid de commissie hierbij te adviseren. In de vergadering van bestuur en ingelanden van 16 april 1889 werd het nieuwe plan (de insnijding vanuit het Stadskanaal) aan de hand van een schetstekening besproken, (afb. 14)

afbeelding14
Afb. 14: Kanalisatieplan van 1889.

Bij stemming bleek dat de meerderheid van de ingelanden voor dit plan was.
Tevens werd besloten 50 m van de sluis een dam aan te brengen om te voorkomen dat het water over de sluis zou gaan en werd de commissie opgedragen het verschil met
T. E. Oosterwijk op te lossen. Het bestuur en de ingelanden kwamen op 31 juli 1889 weer bijeen. In deze vergadering las R. Reijnders Sz het nieuwe rapport voor.
Het was ondertekend door A. B. Drenth, R. Reijnders Sz en A.H. Smook.
Uit het rapport bleek dat het geschil met T.E. Oosterwijk was opgelost en er nu een
recht van doorvaart was gekregen door de wijk tussen de plaatsen 7 en 8 naar de wijk
tussen de plaatsen 4 en 5. Verder werd besloten dat de Grootstukken vanaf het
Stadskanaal zouden worden aangesneden en werd het nieuwe plan en de overeenkomst met T. E. Oosterwijk goedgekeurd. Op 21 januari 1890 deelde het bestuur aan de ingelanden mede dat het bestuur van de stad Groningen vergunning had verleend voor het maken van de nieuwe insnijding naar het Stadskanaal. Verder dat voor de afvoer van turf door het nieuwe kanaal passagegeld verschuldigd was.
Het bestuur en de ingelanden kwamen op 22 april 1890 weer bijeen. In deze vergadering las R. Reijnders Sz de brief voor waarin het plan van aanleg werd omschreven en waarin Gedeputeerde Staten werd verzocht dit plan met een gunstig advies aan de Staten aan te bieden, omdat het oorspronkelijk plan
tot geheelen ondergang van het waterschap” zou leiden. Een gedeelte van deze brief laten we hier aan de hand van afb. 14 volgen:

”vanuit het Boerendiep zal met een peil van 2,915 m + W.P. in het kanaal a-b worden opgelegd door de wijk tusschen de Stadsboerendiepsterplaatsen nr. 25/26 welke wijk door de Gemeente Groningen in gevolge conditiën van verhuring mag worden verwijd en verdiept tot eene gemeene vaart en langs welke plaats nr. 25 een weg mag worden gemaakt tot algemeen gebruik. Vervolgens door de zoogenaamde dreef achter die plaatsen en door plaats nr. 10 van de nieuwe Zuider aanleg tot in het hoofddiep (Het hoofddiep is het huidige Dwarsdiep.) aldaar, waarop thans het peil van 2 m + W.P. vigeert, om, na plaatsing van een dam in dat hoofddiep, door de wijk tusschen de plaatsen nr. 7 en 8 (bij b) nieuwe zuider aanleg te komen in die van Kijl ”Alteveer” (lijn b-c) tusschen de plaatsen 4 en 5, ten einde in de veenen van het waterschap, op hoofddiep en wijken, het peil van 2,915 m + W.P. te brengen, welk peil in het geheele waterschap, zoowel door de Beumee’s wegstukken als Grootstukken, zal worden doorgetrokken, terwijl er mede een bekwamen dam, in het tegenwoordige hoofddiep van Alteveer (rigting N. Pekela) zal worden gelegd, die de tegenwoordige sluis alsdan natuurlijk buiten gebruik zal brengen.” Ook staat in de brief dat met de aangelanden van plaats nr. 7, 8 en 10  (Perceel 9 wordt niet genoemd, het is dan ook niet duidelijk waar dit perceel is gesitueerd.) en met die van de wijk in de Kijl Alteveer afkopen werden geregeld. Verder dat de dam voor plaats nr. 7 in de Zuider Aanleg de scheiding was tussen de waterstanden 2 m + W.P. en 2,915 m + W. P.
Dit plan (reglementswijziging) werd door Gedeputeerde Staten goedgekeurd op 23 oktober 1890 en door de Staten op 18 november 1890.

Toch duurde het nog enkele jaren voordat de overeenkomsten en afkopen werden vastgelegd. Op 9 maart 1893 werd in een overeenkomst tussen het college van B en W van de gemeente Groningen en het bestuur van het waterschap vastgelegd dat het waterschap voor het maken van de insnijding naar het Stadskanaal de wijk tussen de Stads-Boerendiepsterplaatsen nr. 25 en 26 mocht verbreden en verdiepen en langs deze wijk op plaats nr. 25 een jaagpad mocht aanleggen (afb. 14). Tevens kreeg het waterschap in het verlengde van deze wijk een gedeelte van de Pekelder dreef in bezit en kon de wijk en het jaagpad worden verlengd. De huurders van de Stads-Boerendiepsterplaatsen nr. 25 en 26, Johann Heinrich Schutte en Jacob Jans Huizinga, waren het hiermee niet eens.
Zij moesten wel accoord gaan met het verbreden en verdiepen van de wijk, de stad was immers eigenaar. Zij kregen op 18 augustus 1893 van deurwaarder Fokko Wamders de aanzegging dat de gronden op 28 augustus 1893 om 11.00 uur zouden worden betreden,
in bezit genomen en dat met de werkzaamheden zou worden begonnen.
In het belang van beide partijen waren de landbouwers uitgenodigd om hierbij aanwezig te zijn. Het college van B en W van de stad Groningen maakte hierbij gebruik van het recht dat ze op 13 augustus 1794 bij de contracten van huur en verhuur had gekregen.
Ten overstaan van notaris M.A. Vroom te Stadskanaal kreeg het bestuur van het
waterschap op 16 maart 1893 van de eigenaren toestemming om de wijk langs de
plaatsen 10, 9 en 8 en de wijk tussen de plaatsen 7 en 8 van de Zuider aanleg te
verbreden en te verdiepen (afb. 14). Tevens kreeg het waterschap het recht van vrije doorvaart en mocht langs de wijk tussen de plaatsen nr. 7 en 8 een jaagpad aanleggen.
De eigenaren van deze percelen kregen hiervoor samen f. 3630,-.
Het bestuur van het waterschap sloot op 18 april 1893 een overeenkomst met
Teunis Everhardus Oosterwijk, de eigenaar van de wijk die ligt tussen de plaatsen nr. 4 en 5. (afb. 11 en 14) Voor f. 1500,- kreeg het waterschap recht van vrije doorvaart.
Ook was het waterschap gerechtigd en verplicht over plaats nr. 5 langs deze wijk een jaagpad aan te leggen. Op 14 oktober 1893 vond in Onstwedde de aanbesteding plaats van het graven van het kanaal Alteveer-Stadskanaal. Hierbij was ook begrepen de wijk tussen de StadsBoerendiepsterplaatsen nr. 25 en 26. De laagste inschrijver was A. van Noordenne te Heerenveen voor f. 21.150,-. L. Lambers te Stadskanaal was voor f. 1670,-
de laagste inschrijver van de vier houten draaibruggen die in het werk waren opgenomen.
In december 1893 gingen de arbeiders die betrokken waren bij het graven van het kanaal Alteveer-Stadskanaal voor hoger loon in staking. Het antwoord van de aannemer was dat hij het werk in die winter liet rusten en in het voorjaar van 1894 werd door hem een stoombaggermachine ingezet. De reactie van de arbeiders maakte het noodzakelijk dat een viertal marechaussees werd ingezet. In het voorjaar van 1895 was het werk zover gevorderd dat de sluis bij de Barkelasloot gedempt kon worden.
Het peil boven de gedempte sluis werd toen 2,915 m + W.P.

Voor het graven van het Alteveerkanaal naar de Grootstukken moest de Beumeesweg worden doorsneden. De erven Beumee wilden dit stuk echter niet verkopen.
Wel kon van hen de hele weg voor f. 6000,- worden gekocht. De ingelanden van het waterschap die zich deze weelde niet konden permitteren besloten op 30 mei 1895 en op 11 juni 1895 de weg van onteigening te volgen.
Bij de wet van 18 april 1897 was de aanleg van het kanaal naar de Grootstukken van
algemeen nut verklaard. Degene die hier tegen bezwaar had kon dit op 29 mei 1897
ten overstaan van twee leden van Gedeputeerde Staten en burgemeester
I.H. Reijnders kenbaar maken. Wubbe Jans Beumee, landbouwer te Nieuwe Pekela
verklaarde mondeling namens zichzelf en namens Jan Wakers Beumee en hun medeerfgenamen dat ze als eigenaren van de weg geen bezwaar hadden tegen de aanleg
van het kanaal. Maar dan mocht de veiligheid van het verkeer daar niet in gevaar komen en mocht de uitgegraven grond niet op de weg worden gegooid.
Er moest echter nog wel een prijs worden overeengekomen. Op 7 juli 1897 deelde de voorzitter van het bestuur van het waterschap in de vergadering met de ingelanden mede
dat de onteigening van een gedeelte van de Beumeesweg wet was geworden.
Verder dat nog niet met het werk begonnen kon worden. Er moest echter eerst nog getracht worden met de erven Beumee een overeenkomst te sluiten.
Begin januari 1898 kwam bij het gemeentebestuur van Onstwedde een schrijven binnen van deurwaarder W. Kriegsman. In dit schrijven stelde het waterschap bij deurwaardersexploit aan de gemeente voor dat het waterschap voor de strook grond een schadevergoeding zou betalen van f. 500,- en dat ook de overdrachtskosten door het waterschap betaald zou worden. Het bleek echter dat de benodigde strook grond ten onrechte bij het kadaster ten name van de gemeente Onstwedde stond en niet ten name van Beumee. Burgemeester I.H. Reijnders deelde in de raadsvergadering van 28 juli 1898 mede dat de strook grond niet het eigendom van de gemeente was maar van de erven Beumee. Met de erven Beumee moest weer onderhandeld worden.
Het bestuur van het waterschap gelukte het echter niet om met de erven Beumee een
overeenkomst te sluiten. Daarom machtigden de ingelanden op 18 oktober 1898 het bestuur om tegen de erven Beumee te gaan procederen.
In de bestuursvergadering van het waterschap op 13 oktober 1898 deelde de voorzitter mede dat de Beumee’s voor de strook grond die nodig was voor de doorsnijding f. 5000,- eisten omdat men met rijtuigen langs de turfstrooiselfabriek en het Verbindingskanaal (Poortmanswijk) in Pekela kon komen en dat zij daardoor jaarlijks f. 200,- minder aan tol zouden ontvangen. In dezelfde bestuursvergadering werd een schattingscommissie benoemd voor het schatten van de grond die onteigend moest worden.
Om beide partijen zoveel mogelijk in te lichten en te kunnen horen, werd er op het te onteigenen gedeelte van de Beumeesweg een conferentie gehouden. De voorzitter van het waterschap rapporteerde in de bestuursvergadering van 9 januari 1899 van deze conferentie het volgende. Aanwezig op de strook grond waren: de rechter commissaris, de griffier, de advocaten Bosch en Schönefeld, de schatterscommissie (de heren Houwink, Ter Cock en Brill), de voorzitter en de secretaris van het waterschap
(F.H. Boels en J. Wijgers) en drie leden van de familie Beumee.
Nadat men enige tijd had onderhandeld werd deze discussie voortgezet in de woning van A. de Vries. De griffier maakte van hetgeen was besproken een procesverbaal die na voorlezing door beide partijen werd goedgekeurd. Vervolgens werd de reis lopend naar Pekela voortgezet. Men kon dan meteen zien hoe moeilijk het was om met een rijtuig langs het Verbindingskanaal (Poortmanswijk) naar Pekela te komen. Ook deelde de voorzitter in deze bestuursvergadering mede dat hij een afschrift van het rapport van de schattingscommissie had meegenomen. Na voorlezing hiervan kwam men tot de conclusie dat de te onteigenen strook grond te hoog was geschat.

In de bestuursvergadering van 10 april 1899 deelde de voorzitter mede dat de rechter van de rechtbank te Winschoten vonnis had gewezen waarin bepaald was dat het waterschap aan de erven Beumee f. 332,- moest betalen. De voorzitter van het waterschap deelde in de bestuursvergadering van 1 augustus mede dat met het doorsnijden van de Beumeesweg kon worden begonnen en dat aan de advocaat f. 141,- aan proceskosten moest worden betaald.

Op 7 mei 1902 werd in de bestuursvergadering van het Waterschap Alteveer vastgesteld dat het peil 2,915 m + Winschoterpeil voor de vervening van de Grootstukken en een gedeelte van de noordkant Beumeeswegstukken te hoog was. Tevens was men van mening dat na de vervening de dalgronden bij deze hoge waterstand moeilijk in cultuur konden worden gebracht. Het bestuur en de ingelanden besloten daarom in de vergadering van 10 november 1905, behoudens goedkeuring van Gedeputeerde Staten, aan de noordkant van de Beumeeswegstukken een kleine sluis te bouwen. Daarbij zou het waterpeil in de Grootstukken beneden de te bouwen kleine sluis op 1,315 m + W.P. worden gebracht. De sluis zou een breedte krijgen van 5,1 m en een schip kunnen schutten.
Ook zou bij de sluis een sluiswachterswoning worden gebouwd. Verder zou in
één der wijken in de Grootstukken een overlaat worden gebouwd om het overtollige water af te kunnen voeren. In de bestuursvergadering van 15 mei 1908 werd besloten om de bouw van de kleine sluis aan de noordkant van de Beumeeswegstukken te gunnen aan
H. en A. van Dijk te Farmsum voor f. 16.600,- , de bouw van de sluiswachterswoning voor
f. 1890,- aan J. Timmer te Nieuwe Pekela en de bouw van de overlaat aan P.H. Langes en
A. Hulsebos uit dezelfde plaats. De turfafvoer kon door de in 1895 gedempte sluis niet door de Poortmanswijk plaatsvinden. De oude sluis bij de Barkelasloot werd eveneens in 1908 weer opengegraven en verbouwd tot koppelsluis. De bouw van de koppelsluis werd voor f. 17.400,- gegund aan A. Passtoors te Stedum en J. Passtoors te Onderdendam en de sluiswachterswoning, rechts op de afbeelding, voor f. 1998,- aan reeds genoemde
J. Timmer te Nieuwe Pekela.

afbeelding15
Afb. 15 : De Poortmanswijk gezien in de richting van Nieuwe Pekela,
de sluis met rechts de sluiswachterswoning.

De Koppelsluis (afb. 15) werd in 1957 verbouwd door D. E. Wiersema te Beerta voor
f. 127.000,- . Van de bouw in 1908 en de verbouwing in 1957 werden aan de voorgevel twee gedenkplaten aangebracht met de namen van de betreffende besturen.
Doordat de ontginning in de dertiger jaren vrijwel voltooid was nam ook het scheepvaartverkeer af. De laatste jaren werden de schepen gebruikt voor de afvoer van landbouwproducten. In 1968 ging voor de laatste keer een schip door de sluis.

De betekenis van het woord ”tange” is ”zandige hoogte of zandrug.”
De benaming komt in Westerwolde meer voor: Bourtange, Jipsingboertange, Wessingtange en Zandtange. Zo
n verheven zandgebied of tange komt voor tussen Onstwedde en Alteveer. Landmeter Goethart Borgesius bracht dit gebied in 1831 in kaart en noemde dit gebied ”De Tange.” (afb. 6 en 7) Bij de geboorteaangifte op 19 mei 1841 werd Onstwedder Tange voor het eerst als woonplaats vermeld. Volgens de tienjaarlijkse volkstelling van 1849 had het gehucht ”Buurtschap Onstwedder Tange” 11 bewoonde huizen en 11 huisgezinnen. Het kadaster kent echter uit die periode (1841-1849) maar 9 huizen. Daar komt nog bij dat één van deze woningen als hut genoteerd staat.
Het geboorteregister van de gemeente Onstwedde geeft uit deze periode
(11 mei 1841 – 5 januari 1850) voor Onstwedder Tange 9 geboorten van 9 verschillende
ouders aan. Deze ouders zijn:

1. Derk Eilders en Janna Pieters Kreiter (Onstwedder Tange)
2. Berends Geerts Koens en Japien Wensing (Onstwedder Tange)
3. Berend Johannes Witterig en Antje Harms Penning (Onstwedder Tange)
4. Hindrik Knolhoff en Trijntje Klanken (Onstwedder Tange)

5. Hindrik Berends Komies en Grietje Harms Draaijer (Tange)

6. Jan Berend Langes en Marie Kamplink (Onstwedder Tange)

7. Koert Geerts Roelfsema en Hindertje Derks Raatjes (Tange)
8. Johannes Christiaan Bouland en Pieterke Willems Kiewiet (Tange)

9. Hindrik Gosselaar Schenkel en Luktje Geerts Roelfsema (Tange).

Het dorp groeide gestaag, zodat in 1899 bij de volkstelling 558 inwoners geteld konden worden. Oorspronkelijk werd het gebied vanaf Onstwedde tot de Barkelasloot Tange
genoemd. Door enkele grenswijzigingen moest Tange grondgebied afstaan, waardoor het alsmaar kleiner werd. Thans is Tange slechts een straat van nog geen kilometer met 27 woningen. In het voorjaar van 1997 werd komende van Onstwedde bij de ingang van het dorp Tange deze foto gemaakt.

beumeesweg
De Beumeesweg bij het begin van het dorp Tange. Opname: voorjaar 1997.

Op 12 april 1945 werd Onstwedde door de Polen bevrijd en hadden de Duitsers zich
teruggetrokken tot in de Pekela’s. Tange-Alteveer was niemandsland geworden en
de brug over het Alteveerkanaal was nog volledig intact. K. de Grooth, het hoofd
van de hervormde school en commandant van de plaatselijke verzetsgroep, bracht
nog dezelfde dag na zonsondergang de Polen in Onstwedde hiervan op de hoogte.
Volgens hem kon Tange-Alteveer nu zonder slag of stoot worden bevrijd en de brug
onbeschadigd in handen worden gekregen. Een Poolse officier deelde hem echter
mede dat het niet verantwoord was bij gebrek aan voldoende dekking.

Een teleurgestelde commandant ging terug naar zijn dorp. Tange-Alteveer zou het moeilijk krijgen. Waar K. de Grooth bang voor was gebeurde de volgende dag 13 april. Duitse eenheden trokken ’s morgens in de vroegte door het dorp.
Een verkenningsgroep, onder leiding van Karl Quenstedt kreeg vuurcontact met de Polen en nam daarop posities in bij de bocht van de Beumeesweg. De bewoners daar werden gesommeerd te vertrekken. De Duitsers zochten dekking in de boerderij van Prins.
Een Poolse verkenningsgroep trok dezelfde morgen met een Brencarrier Tange binnen.
Bij de bocht werden ze onder vuur genomen. De Polen beantwoordden het vuur waarbij één Duitser werd gedood en trokken zich terug.

grabowski
13 april 1945 Gevallen bij de bevrijding van Tange-Alteveer
Jacob Feringa Bernard Grabowski Hendrik Lever, Opname: voorjaar 1998.

prins
Bij de bevrijding van Tange-Alteveer raakte de boerderij
van G. Prins in brand. Opname: 13 april 1945.

De Polen schoten daarna vanaf de Hardingstraat te Onstwedde granaten af op de weg naar de Pekela’s. De granaten vielen echter in het dorp Alteveer en maakten daar slachtoffers onder de burgers. Jacob Feringa en Hendrik Lever werden dodelijk getroffen, zes anderen raakten gewond, ’s Middags trokken de Polen met enkele tanks Tange opnieuw binnen en raakten bij de boerderij van Prins en tussen de woning van Pieter van der Laan en de weduwe Nobbe in een hevig vuurgevecht. De tanks schoten hun granaten af op de boerderij van Prins die daardoor in brand geraakte. Stanislaw Baroz lag in dekking en zag zijn vriend Bernard Grabowski de boerderij naderen. Baroz waarschuwde nog maar het was te laat. Grabowski werd dodelijk getroffen.
De tanks bleven hun granaten op de boerderij afvuren. De Duitsers in de boerderij
probeerden door de staldeur te ontkomen maar werden neergeschoten door Poolse
mitrailleurs. De andere Duitsers die in dekking lagen gaven zich over. Tange-Alteveer was bevrijd. Voor Bernard Grabowski werd in Tange-Alteveer een monument opgericht.
Hierop zijn ook de namen Jacob Feringa en Hendrik Lever vermeld. Op 4 mei 1988 werd dit monument geadopteerd door de schooljeugd van Tange-Alteveer.

Op 24 juli 1981 fietsten 45 genodigden van de Ekkelkaamp, het jeugdgebouw van de Nederlandse Hervormde Kerk in Onstwedde, naar het bosje bij de Beumeesweg-Nieuwlandsweg. Hier opende mevr. Jo Hut-de Jonge, gedeputeerde van verkeer, vervoer en waterstaat, de eerste 12 km van de 38 km lange stroomdalroute.

stroomdalroute
De opening van de Stroomdalroute door
mevr. Jo Hut-de Jonge. Opname: 24 juli 1981.

Op de foto slaat mevr. Hut onder het toeziend oog van wethouder Melis Bloemsma
een routepaaltje met het opschrift Stroomdalroute in de grond. Daarna werd het eerste gedeelte van de route naar Holte afgelegd.
De aanlegkosten van de hele route bedroegen 3 miljoen gulden. Driekwart van deze kosten kwamen uit het Europees fonds voor regionale ontwikkeling te Brussel. De resterende kosten kwamen voor rekening van de provincie en de gemeente.
Op deze afbeelding zien we van links naar rechts: mevr. Jo Hut-de Jonge,
Melis Bloemsma (gehurkt) Jan Hut (met camera), Jurrie Peetsma en Albert ten Hof.

Het in 1981 geopende fietspad ligt langs de Holterweg. Halverwege deze weg richtte familie Datema-Van Duinen een theetuin in. De officiële opening van deze tuin met de naam Op Aig’n Holtje vond plaats op 13 augustus 1983.
Wethouder G.H. van den Bremen bevestigde toen bij de ingang van de theetuin een uithangbord waarop de naam van de tuin staat aangegeven.
In 1985 werd door familie Datema-Van Duinen in hun tuin een overnachtingshut
gebouwd en ingericht voor vier personen. Deze hut is een kopie van de plaggenhut
van Fennechien Wiekens, de laatste plaggenhut die Alteveer heeft gekend.
Deze hut werd in 1941 overgeplaatst naar het Openluchtmuseum in Arnhem.
De woning met theetuin werd in 1987 overgenomen door het echtpaar
Van Bergen-Siebes en uitgebreid met een bijenstal en een verzameling fossiele stenen.
In 1993 werd familie Schreuder Peters de eigenaar.

Omstreeks 1950 werd tijdens een uitstapje van de buurtvereniging Tange-Alteveer
deze opname gemaakt.

Vooraan staan van links naar rechts: Geert Bouland, Geessien Bouland,
Hindertje van Hoorn, mevr. A. Oldeboom-Minkes, mevr. G. Slagter-de Roo,
mevr. H. Kuiper-Oldeboom, mevr. J. Muntinga-Moed en mevr. G. Dijkstra-Schepers.

Op de tweede rij: Geert Hulzebos, mevr. P. Hulzebos-Kiel, mevr. E. Bouland-Smidt,
mevr. G. Kiel-Sterenborg, Frans Kiel, Abel Muntinga, Willem Slagter en Van der Tuuk.

Op de derde rij: mevr. R. Bouland-Klok, mevr. G. Houwen-Lutter en Hiske Kuiper.

Bovenaan: Hendrik Bouland, Willem Houwen, Berend Dijkstra en Harm Prins.

buurtvereniging
De buurtvereniging Tange-Alteveer.
Opname: omstreeks 1950.

Omstreeks 1935 werd onderstaande foto gemaakt tijdens het uitstapje van de
”ouden van dagen” uit Tange-Alteveer, Holte, Barlage en Onstwedde.
De chauffeurs die de bejaarden vervoerden bevinden zich voornamelijk

vooraan op de foto.

Op de eerste rij in liggende houding van links naar rechts: Wubbo Lutjeboer,
Rinko de Vries, Engel Nobbe, Frederik Meijer en Arend Diedering.

Op de tweede rij zitten: Hendrik Bodewitz, Albertje Wolfs, onbekend, onbekend,
meester Bergink, onbekend, Jan Bruggers, Luut Heikens en Hendrik de Boer.

Uiterst rechts staat Jan Alvering.

bejaarden
Groepsfoto van de bejaarden tijdens hun uitstapje.
Opname: omstreeks 1935.

Ook na de tweede wereldoorlog (1940-1945) maakten de bejaarden van Tange-Alteveer weer hun jaarlijkse uitstapjes. Zo vertrok men in 1959 ’s morgens om 8 uur in drie autobussen en 10 auto’s naar Harkstede. Hier werd de koffie gedronken.
Vervolgens ging men naar het rijtuigmuseum en de schelpengrot in Leek.
Op de terugweg werden in Bareveld enkele films vertoond. Vanaf Veenhuizen werd de stoet ingehaald door de muziekvereniging Excelsior van Tange-Alteveer.
Met de muziek voorop ging men naar café Alvering waar de oudjes nogmaals een
traktatie werd aangeboden. Daarna bedankte de voorzitter B. Oldeboom alle medewerkers die zich voor deze dag hadden ingezet en D. Hulzebos sprak namens de oudjes enkele dankwoorden.

Op 31 mei 1916 schreef F. de Groot, secretaris van de in 1901 opgerichte landbouwvereniging ALTEVEER, aan het college van B en W dat hun vereniging 15 jaar
bestond en dat men dit feestelijk wenste te herdenken. Bij café Horlings op de Beumeesweg werd een tentoonstelling gehouden van geiten, schapen, varkens, konijnen, pluimvee en landbouwwerktuigen, ’s Avonds trad in de zaal van café Horlings
een rederijkerskamer op. Uit de periode van 1924-1932 zijn enkele gegevens bekend van de landbouwvereniging ONS BELANG te Onstweddertange.
Op 6 april 1929 vergaderde deze vereniging in het koffiehuis van J.F. Geerken
(Beumeesweg 62). Op die vergadering werd het oude rolblok van de vereniging voor f. 15,- verkocht aan K. in ’t Hout. Voor de aankoop van een nieuw rolblok werd een commissie benoemd bestaande uit de leden: H. Kiel, D. Hulzebos en Hendr. Slagter.
Het nieuwe rolblok zou voortaan bij F. Hulzebos worden ondergebracht.
Verder werd besloten voor de stoomdorsmachine briketten te kopen.
Tijdens de vergadering van Ons Belang in februari 1932 (crisistijd) bleek uit het jaarverslag dat de schuldenlast met een aanzienlijk bedrag was verminderd en dat een 30-tal leden hun lidmaatschap opgezegd hadden.
De contributie en het salaris van de penningmeester werden verlaagd.
In de vijftiger jaren bestond de landbouwvereniging SAMENWERKING.
In januari 1956 vergaderde de landbouwvereniging Samenwerking in café Feringa.
Op deze vergadering werd een inleiding gehouden over bemesting en opbrengsten.
Verder werd de avond gevuld met de films: ”Het waardevolle gras” en ”De andere oogst”.

sikkens
De boerderij van Otto Sikkens aan de Beumeesweg in Tange.
Opname: 1965.

In 1965 werd deze foto gemaakt op de hoek Höchterweg-Beumeesweg.
Links op de afbeelding staat de boerderij die achtereenvolgens bewoond werd door
O. Sikkens, J. Moed en B. Moed. Het gebouwtje naast de boerderij is het stookhok (wassen, varkensvoer koken). Ongetwijfeld waren de bewoners van onderstaande boerderij lid van één van de genoemde landbouwverenigingen.

De stoomdorsvereniging Vooruitgang werd opgericht op 28 januari 1913.
Tot bestuursleden werden verkozen: Hendrik Pot te Alteveer (voorz.),
Berend Slagter te Tange (secr.), Christiaan Bick te Nieuwe Pekela (penningm.),
Berend Roskamp te Alteveer (vice voorz.) en Jan Tuin te Nieuwe Pekela
(vice secr. penningm.). Op 11 april 1913 besloten de leden bij Ten Horn in Veendam een Marschall stoomdorsgamituur te kopen. L. de Wit werd in mei 1913 tot machinist benoemd. Elke aandeelhouder zou f. 100,- storten voor de aankoop van een dorsgarnituur. Dit bedrag bleek niet toereikend te zijn want in november 1913 gingen de leden met notaris Bolt te Nieuwe Pekela een geldlening aan van f. 3500,-.
Op 5 augustus 1930 werd de vereniging bij notaris Willem Ite Poelma te Stadskanaal
nogmaals opgericht, nu onder de naam Coöperatieve Dorsvereniging Vooruitgang
W.A. te Alteveer. De vereniging werd in 1967 ontbonden.

dorsmachinepersoneel
Het dorsmachinepersoneel hij landbouwer Otto Sikkens in Tange.
Opname: omstreeks 1950.

Het dorsmachinepersoneel en enkele bestuursleden van de dorsvereniging Ons
Succes te Barlage kwamen omstreeks 1950 op de foto bij landbouwer Otto Sikkens te Tange. Op de voorgrond zit (gehurkt): Jan Heikens en rechts van de groep staat een
monteur van de fa. Borga in Appingedam.

Op de strobalen zitten van links naar rechts: Willem Veldman (bandensnijder),
lbo Schenkel (stropakdrager), Roelf Wind (stropakdrager), Derk Schepers (bandensnijder), Jarke Eefting (weger/opsteker), Simon Huiting (naaldwerker bij de stropers), Otto Sikkens (landbouwer), Pieter Roelfsema (weger/opsteker),

Berend Potze (stropakdrager) en Klaas Boskers (inspinner).

Verder staan achteraan: Lucas Veldman (machinist), Jan Koens (landbouwer),
Hendrik Lukens (bestuurslid), Albert Kruize (bestuurslid),
Wubbe Wilts (bestuurslid) en Jan Migchels (bestuurslid).