Slikken of Stikken

1939-1955: Werkverschaffing in Groningen


frontcover
frontcover
backcover
backcover

Het begin

„Men twijfelt of de bodem tot de aarde dan wel tot de zee behoort”

Strak en geordend. Sloten, dijken, polderwegen, rechttoe, rechtaan.
Een vast patroon. Hier steekt een boerderij de kop op, daar priemt een boom omhoog.
Je komt er altijd of nooit meer. Het land is kaal. Akkers bloeien of zijn bruin.
Het ene jaar bieten, dan weer aardappels of graan of bonen.

De boer ploegt en oogst. Een vast ritme. Het land is streng. Eens speelde de zee met het land. Eeuw in, eeuw uit en geen mens stak een vinger uit. Het water gaf en nam, en schiep een ruimte, waarvan de Romeinse geschiedschrijver Plinius schreef: „Men twijfelt of de bodem tot de aarde dan wel tot de zee behoort”. Het land is weids. Dit is het land van de wind en de wolken, van de luchten en de horizon. Dit is Groningen, in één zin.

Groningen is gemaakt. Gekneed uit water en klei. Eerst wierpen de Chauken terpen op, toen polderden monniken in, boeren hoogden dijken op en werklozen wonnen land uit zee. De beroemde Italiaanse dichter Dante dichtte de Nederlander een goddelijke gave toe, toen hij in het 15de vers van zijn epos De Hel schreef:

„Zo tussen Brugge en Witsand verweren De Vlamingen (^Nederlanders) zich, bang als de vloed zal naken En maken een schutswal, die de zee moet keren”.

En Plinius had vooral ontzag voor die terpbewoners tussen Lauwers en Eems.
„De armzaligste schepsels ter wereld, die op kunstmatige heuvels wonen, door hen zelf hoog opgeworpen. Ze huizen daar als in schepen, wanneer het land er omheen onderloopt. Wijkt het water bij eb, dan lijken ze wel schipbreukelingen”.

polderjongens
Schaftende polderjongens bij de landaanwinning aan de Dollard omstreeks 1924.

polderwerkers
Een foto uit 1874. Polderwerkers bezig met de bouw van de sluis bij
Nieuw Statenzijl, het noordoostelijkste puntje van ons land.

kipkarren
In de jaren twintig werd nog met paarden gewerkt, die bij de aanleg van de CC-polder
achter Finsterwolde de klei in kipkarren afvoerden.

Omstreeks de jaartelling wisten de eerste bewoners, de Chauken en de Friezen, moeilijk raad met het drassige land. Op hun terpen – in het Gronings wierden genoemd – brachten zij hun have en goed onderdak en dreven handel met de Romeinen. Vondsten zoals munten, aardewerk, sieraden en beeldjes getuigen van een levendige ruilhandel.
De wierdebewoners hadden opvallend veel interesse voor bronzen Romeinse godenbeeldjes. Prof. dr. H.T. Waterbolk van het Biologisch Archeologisch Instituut in Groningen, leerling van de beroemde archeoloog prof. A. van Giffen, gelooft dat die beeldjes personificaties zijn van hun eigen góden. Hoe onbeholpen ook, de wierdebewoners van toen deden al een beetje aan landverkaveling. Zij groeven slootjes vanaf de wierde en dijkten bloksgewijs kleine stukjes moeras in. Bij sommige wierden zoals Weiwerd, Ezinge en Biessum is die radiaire verkaveling nog te zien. Niet lang hebben de Chauken en Friezen plezier van hun wierden gehad. Stormen en overstromingen teisterden tussen de vierde en zevende eeuw de kust van Noord-Nederland. De bewoners trokken weg naar de zuidelijke zandruggen.
De zee stroomde tot het jaar 1000 in en uit en zette zware knipklei af. Omstreeks die tijd stapte de zendeling Bonifatius aan wal en kerstende de streek. Al gauw volgden meer monniken zijn voetsporen, stichtten her en der kloosters, veroverden landerijen en porden veehouders in de buurt op wol en huiden te exporteren en leer en graan mee terug te nemen uit de Baltische staten, Engeland en Scandinavi
ë.
De kleistreken van Harlingen tot Wilhelmshaven behoorden toen tot de dichtsbevolkte plattelandsgebieden van West-Europa. Nou ja, dichtbevolkt, voor die tijd dan.
De provincie Groningen telde destijds 12.500 inwoners, wat neerkomt op vijf inwoners per vierkante kilometer. Hunsingo. de noordkant van de provincie, kende een gemiddelde dichtheid van twaalf inwoners per km2. Ter vergelijking: op de Drentse zandgronden kwam de gemiddelde dichtheid niet boven de vier.

lauwerpolder
De aanleg, van de Lauwerpolder in 1892.

inpoldering
Arbeiders en bazen samen op de foto bij de inpoldering van de Lauwerpolder.
Links het koetsje van een van de hoge heren.

Tussen 1000 en 1200 hield de zee zich betrekkelijk koest. De monniken konden rustig hun gang gaan, groeven slootjes, wierpen dijken op en polderden zo stukken land in.
Op het eind van de 13de eeuw was in Groningen 14.000 hectare nieuw land drooggelegd.
Om de strijd tegen het water niet te verliezen smeedden de kloosters een pact met de graven, de borgheren en de stad Groningen en richtten zijlvesten, nu waterschappen, op. Sluizen werden gebouwd, dijken kregen op gezag van de schout een onderhoudsbeurt en boeren staken de handen uit de mouwen door met hun spaden dijkgaten zo goed en zo kwaad als dat ging te dichten. Graaf Floris V zag persoonlijk toe dat dit ook gebeurde.
Hij benoemde een dijkgraaf, die als voorzitter van het waterschap verregaande bevoegdheden had. Wie er met de pet naar gooide en opzettelijk de dijk doorstak ging voor de bijl. Letterlijk. Hij kreeg de doodstraf. „De dijkbreker sal in de breuc gesmeten worden, men sal een pale slaen door sijn lichaam ende hem in de dijk begraven”.
Bij Noordwester storm luidden de klokken in de omtrek om het dijkleger op te roepen.
Die onverbiddelijke dienstplicht gold iedereen, zonder onderscheids des persoons.
Boer, abt, edelman, dagloner, zij aan zij stonden zij in hun strijd tegen het water.
„Wel nait diekn wil, mout wiekn”, zo gold het credo oftewel „Wie niet meedijkt verbeurt zijn erf” Hoe goed ook bedoeld, van bedijking had de Groninger maar weinig kaas gegeten, zo ontdekte Thomas Seeratt, oud-zeekapitein van Duitse afkomst, toen hij de dijken inspecteerde. In 1716 werd hij benoemd tot hoofd van de provinciale waterstaat.
Hij gooide meteen de knuppel in het hoenderhok door de Groninger dijken te kwalificeren als ‘zo steil als een peerd’. Het talud van de dijken liep niet langzaam af, maar stond als een loodrechte wand omhoog. Een gemakkelijke prooi voor de golven,

zo hield Seeratt de Groninger Staten voor en hij bepleitte dan ook een plan om de kruin breder en hoger te maken en het talud glooiender.
Dat plan kon hij pas uitvoeren na de rampzalige kerstvloed van 1717, toen van Delfzijl tot Zoutkamp tenminste 2300 mensen verdronken bij één van de ergste watersnoden.

In rap tempo stuurden de Staten 500 soldaten en ronselden 4000 arbeiders om de dijken te herstellen zoals Seeratt voorschreef. En zo kregen de ingelanden, de boeren en de grondeigenaren, snel door dat zij drie vliegen in één klap konden slaan, als zij maar samenwerkten: dijken opwerpen, land winnen en geld verdienen. Zij dijkten razendsnel de ene na de andere polder in. Reiderwolderpolder 1862, Negenboerenpolder 1872, Westpolder 1875, Eemspolder 1876, de Aalanden 1877, Johannes Kerkhovenpolder 1877, Lauwerpolder 1892. Groningen verwierf ineens honderden hectares vruchtbaar land. De boeren zwommen in het geld en bouwden zich kastelen. In het begin van de twintigste eeuw nam de provincie meer en meer het heft in handen. De stormvloed van 1916 in de Zuiderzee maakte het noodzakelijk ook de Groninger dijken te inspecteren, maar de stijfkoppige boeren weigerden aanvankelijk mee te werken aan een verhoging tot zes meter boven NAP. Gedwongen door de toenemende werkloosheid draaiden zij bij en gaven het Rijk toestemming nog meer land te winnen. Zo stampten duizenden werklozen de Julianapolder (1923), de Carel Coenraadpolder (1925), de Kerkvoogdijpolder (1927) en de Linthorst Homanpolder (1939) uit de grond.

Het moet zwaar werken geweest zijn, in de herfst en bij winterdag in die natte klei.
Een arbeider, die in de Julianapolder werkte, noemde de werkverschaffing
‘schier onbeschrijflijk’ en ‘hemeltergend’. Hij schreef in het communistische blad
De Tribune: „Daar zijn arbeiders of liever slaven, die de geheele week geen droge kousen aan hun voeten hebben, hun voeten nooit warm hebben, doch alle dagen halfweg de knieën in de vette weeke klei staan. Geen die niet hoest. Het komt alleen van de natte en koude voeten, zeggen de dokters, als iemand er ziek weggaat” .
Af en toe weigerden de arbeiders het werk of staakten een dag of wat.
Het hielp weinig. Rijksinspecteur Jan Buiskool gaf geen krimp. Hij, de grote baas van de centrale werkverschaffing in de provincie Groningen, hield de werklozen flink onder de duim. Hij verwierf zich de weinig vleiende bijnaam de ‘Groningse Mussolini’.
Bij de aanleg van de Linthorst Homanpolder tapte de overheid uit een ander vaatje.
De opvolger van Buiskool, ir. Allard Kwast, duldde weliswaar geen verzet, maar benaderde de arbeiders een tikkeltje humaner. Hij stootte niet botweg af, ging zelfs in discussie en dreigde niet met een revolver zoals Buiskool. Al was de toon van Kwast anders,

het bleef voor de werkloze slikken of stikken.

grondvervoer
Grondvervoer met paarden en kipkarren in de Julianapolder (1923).

kleistorten
Het storten van klei met behulp van een stoomlocomotiefje.

werklozen
Werklozen leggen zoden tegen de dijk van de Julianapolder aan.

zeedijk
Dwarsprofiel en hoogte van de Groninger zeedijk in de loop der eeuwen.

ontwikkeling
De ontwikkeling van de kustlijn van Groningen tussen 600 v. Christus en 1500 n. Chr.

De Slikken

„Dit wordt een echt Groninger werk, een elite-polder”

Voordat Kwast de werkloze op de schop had. was er nog heel wat werk te verzetten.
De boeren bijvoorbeeld waren niet zo happig op inpoldering door de overheid.
Zij hadden immers het recht van opstrek, het eeuwenoude recht om kwelders droog te maken en het nieuw verworven land in te lijven. Nam de overheid de inpoldering ter hand, dan verloren zij hun greep op het land.

homan
De commissaris der Koningin Linthorst Homan spreekt ter gelegenheid van de opening
van de bibliotheek de arbeiders in de kantine van het werkkamp De Slikken toe.

Kwast zette voor hen de wereld op z’n kop en kwam met een aanbod. De overheid zou indijken en de oevereigenaren zouden het nieuwe land kunnen kopen  tegen dertienhonderd gulden per bunder voor bouwland, de helft voor weiland.
Dat was eenderde van de koopprijs van de binnenlandse landbouwgronden, terwijl op het nieuw verworven land jaren weinig of geen kunstmest nodig was en de boer dus goedkoper uit was. Voor de afdeling Appingedam van de Groninger Maatschappij van Landbouw hield Kwast in oktober 1938 een vurig betoog voor inpoldering:
„Zonder tegenslag is er tot 1943 arbeid voor alle werk en In het voorjaar van 1938 was Kwast al naarstig op zoek gegaan naar nieuw e werkverschaffingsprojecten.
De oude projecten in de venen van Oost-Groningen. Jip
singhuizen, Rhederveld, Sellingerbeetse, hadden hun langste tijd gehad. Kwast klopte bij landbouwverenigingen aan en vond daar maar een matig gehoor voor zijn idee het land particulier te herontginnen en te verbeteren met overheidssteun. Twee projecten stonden hoog op zijn verlanglijstje: inpoldering van De Slikken achter Westernieland en inrichting van de toekomstige Emmapolder achter Uithuizen. Al in 1908 bestonden er plannen voor inpoldering van De Slikken. De voorzitter van het gelijknamige waterschap D. Bouwman liep zich het vuur uit de sloffen, maar kreeg bij collega-boeren weinig respons.
De toenmalige rijksinspecteur Buiskool probeerde het in 1934 weer eens, maar stuitte op koppig verzet. Hoewel de overheid de boeren een aanlokkelijk voorstel deed van 460 gulden per hectare voor alleen het aanleggen van een dijk, weigerden zij pertinent.
Vier jaar later ging het onder leiding van Kwast ook niet van een leien dakje.
Hard tegen hard voerden beide partijen de strijd. Het Rijk weigerde de steenbeglooiing van de dijk voor zijn rekening te nemen. De boeren steigerden.

Kwast beloofde de stenen voor 1 mei 1942 te zullen aanbrengen, als de ingelanden het materiaal betaalden. Voorzitter Gradus Boerma van het waterschap wilde dit nog eens bespreken met zijn collega’s, maar Kwast hield voet bij stuk.
„Nee, klonk het gedecideerd achter de vriendelijke brilleglazen.
Eén van de boeren, in zijn wiek geschoten, fulmineerde: „Een modelpolder met een onbeschoeide dijk bij storm is een hooiberg zonder kap in de regen”.

arbeidersvolk
Commissaris der Koningin in de provincie Groningen Linthorst Homan mengt zich onder het arbeidersvolk. Volgens de krant uit april 1940 oogstte hij een ‘spontaan applaus’ toen hij de 3000 boeken overhandigde.
„De Commissaris had een lang gekoesterde wensch wakker geroepen”,
aldus het Nieuwsblad van het Noorden..

tempel
Minister J. van den Tempel van Sociale Zaken, rijksinspecteur A. Kwast en diens chef
Meyer de Vries bekijken de bibliotheek van De Slikken.

Kwast, niet op zijn mondje gevallen, dreigde zijn eerder gedane belofte weer in te trekken. „U zult dan zelf de stenen moeten kopen en aanbrengen”. Hij kreeg zijn zin en kon aan de slag. Negentien ingelanden stemden op 23 december 1938 in met het financiële aanbod. Twee bleven dwars liggen. Kwast moet toen een apart gevoel van binnen hebben gehad. Jantje Nienhuis, zelf aanwezig op die bewuste vergadering, romantiseerde dat later in haar boek ‘Strijd  aan het Wad’ zo: „De jonge inspecteur was zo blij alsof de dertienhonderd werklozen die maandenlang weer arbeid zouden hebben, zijn bloedeigen broeders waren. Vierhonderd hectare grond, waarvan ruim 350 hectare bouwland,
zou in anderhalf jaar gewonnen zijn, vijftig arbeidersgezinnen zouden hier een blijvend bestaan vinden, de provincie kreeg een zwaardere dijk en een elite polder,
de Staat een grondvermeerdering zonder oorlog”.
In de couranten uit die tijd liet Kwast zich graag interviewen.

Hij schepte een tikkeltje op en noemde de toekomstige polder een ‘echt Groninger werk, een elite polder wat inrichting betreft’ . De inpoldering zou gedurende anderhalf jaar werk
geven aan duizenden werklozen. De kosten werden geraamd op anderhalf miljoen gulden, een half miljoen kwam voor rekening van de 19 ingelanden. Hij was inderdaad in zijn nopjes. „Ik heb den opzet steeds gezien als dien van de stichting van een modelpolder. Daarbij zijn wij van het standpunt uitgegaan dat individuele wenschen slechts dan ingewilligd mochten worden als zij het geheel niet zouden schaden en zouden passen in het raam der verkaveling”. Volgens de rijksinspecteur zouden in het begin 1300 werklozen aan de slag kunnen. Hij liet een nieuw werkkamp bij Westernieland bouwen voor ongeveer 600 werklozen. Niet alle arbeiders konden met de bus dagelijks naar huis. Voor hen waren de barakken bestemd. Kwast kon niet anders, hij had te weinig bussen tot zijn beschikking. Hij verordonneerde dat de Stadjers met 20 bussen elke dag huiswaarts zouden keren en dat de rest achterbleef in de barakken. De dijk zou half oktober 1939 klaar zijn, een jaar later de polder. De dijk zou een lengte van zes kilometer krijgen en de polder een breedte variërend van 400 tot 900 meter. „Er zal geen polder in Nederland zijn aan te wijzen waar de voorbereidingen ook op landbouw gebied zo deskundig zijn geweest” , zo wist ir. N. Biezeveld van de Unie van Waterschappen.

Voor het droog maken van de 350 hectare grote vlakte waren 900.000 draineerbuizen nodig, zo had rijksinspecteur Kwast berekend. Cultuurconsulent dr. D.R. Mansholt van het ministerie van Landbouw en dr. S.B. Hooghoudt, scheikundige aan het Bodemkundig Instituut stonden hem bij dat werk terzijde. Het stuk Waddenzee zou geheel en al met handkracht worden drooggemaakt. Alleen bij het vervoer van de grond bood machinaal transport de helpende hand. Zestien diesellocs trokken dag in dag uit knarsend en piepend 480 kipkarren over 12 kilometer aangelegde spoorrails.
Het Nieuwsblad van het Noorden schreef opschepperig: „Weer wordt een nieuwe dijk gelegd, weer is een overwinning bevochten…ten koste van de zee die in haar eeuwigen stormloop op onze kusten schrede voor schrede wordt teruggedrongen”.
Op 20 februari 1939 was het zover. De oudste ingelande en oud-voorzitter van het

waterschap De Slikken, de 77-jarige D. Bouwman stak de eerste spade in het natte slik.
In 1890 was er achter de Negenboerenpolder geen groen sprietje te bekennen.
En nu zijn we zover dat deze gronden kunnen worden ingedijkt. Zoiets kan gebeuren als er onvermoeid wordt doorgewerkt” , zo riep hij triomfantelijk.
De nieuwe polder zou de naam van de commissaris der Koningin, mr. J. Linthorst Homan krijgen. Rijksinspecteur Kwast handelde met die inpoldering in de geest van zijn hoogste baas, ir. J. Th. Westhoff, directeur van de Rijksdienst voor de Werkverruiming.

Die schreef in april 1940 in de brochure ‘Werkloosheidsbestrijding door uitvoering van cultuuurtechnische werken, dat meer cultuurgrond hard nodig was. Hij had het oog laten vallen op de Zuider- en Waddenzee. Vanwege het graantekort had Nederland behoefte aan meer bouwland. De oppervlakte graan bedroeg in 1940 600.000 hectare met een opbrengst van 1600 miljoen kilo. „Vermeerdert men de hoeveelheid cultuurgrond in de komende 20 jaar met 445.000 ha, inclusief de Zuider- en Waddenzee, waarvan de helft bestemd wordt als bouwland, dan vermeerdert de graanopbrengst met 200.000 x 2000 kilo = 400 miljoen kilo”.

„Deze mannen worden moreel en geestelijk geknakt”

Al eerder bepaalde de minister van Sociale Zaken C.P.M. Romme in het vierde kabinet Colijn, dat de werkloosheid krachtig bestreden diende te worden en dat leniging van de nood uit den boze was. Het roer moest om: meer ontginningen, meer werklozen inzetten. Niet meer van week tot week zou bekeken worden of de werklozen geplaatst werden in de werkverschaffing. Nu ging de regel gelden dat zij voor de duur van drie maanden continu op de projecten werkzaam zouden zijn. Regelde de rijksinspecteur voor die tijd de toelating van werklozen, nu bepaalden de gemeenten wie heenging.
Een zeer belangrijke wijziging was voorts dat de ‘smachtweken’, de weken dat werklozen niet naar de werkverschaffing mochten, geschrapt werden. Voordien werden werklozen twee weken achtereen geplaatst en bleven dan een week thuis voordat zij weer afreisden naar de ontginning. In die twee weken moesten zij genoeg geld zien te verdienen om die derde week zonder kleerscheuren door te komen. Dat lukte weinigen. De meeste werklozen leden bittere armoede. Maar de leiding van de werkverschaffing gaf geen krimp en voerde in haar ogen een rechtvaardig beleid. Voor alle werklozen was geen plaats op de objecten. Dus beperkte de leiding de toeloop door een rouleersysteem in te stellen. Die beperking werd door de maatregel van Romme nu opgeheven, maar bleef voor kostgangers nog een tijdje van kracht. Van de drie maanden mochten zij maar acht weken heen. Het gevolg van die versoepelde maatregelen was een enorme toeloop van werklozen. De lonen bleven hetzelfde. Voor plattelandsgemeenten gold een verdienste van 24 cent per uur. Voor stedelijke en industrie gemeenten als Haren, Hoogkerk.
Appingedam, Delfzijl, gedeelten van Onstwedde en Vlagtwedde, Veendam, Wildervank. Oude en Nieuwe Pekela, Winschoten, Muntendam en Hoogezand-Sappemeer 25 tot 30 cent en voor de stad Groningen 31 cent of meer.

In die tijd maakte de Rijksdienst geen onderscheid des persoons. Arbeider of onderwijzer, sigarenmaker of kantoorklerk, het maakte geen verschil meer voor de werkverschaffing. J.C. Laffra uit Groningen vond dat te ver gaan. In een ingezonden brief waarschuwde hij voor uitwassen door intellectuelen in de werkverschaffing te plaatsen. „Deze mannen worden moreel en geestelijk geknakt, niet alleen zij, maar tevens hun gezinnen.
Hier zal geen wil tot werken ontbreken, doch laat deze menschen in hun eigen beroep, laat ze niet ten onder gaan in de werkverschaffing. Laat men oppassen voor moreele en geestelijke inzinking”. Die noodkreet was niet tegen dovemansoren gezegd. De Groninger Gemeenschap, een provinciale organisatie die zich beijverde voor geestelijke verruiming
van het volk, bood de bibliotheek van de vijf Noordgroningse werkkampen 3000 boeken aan. De overdracht vond op 18 april 1940 plaats in de kantine van kamp C in De Slikken,

in het bijzijn van commissaris der Koningin mr. J. Linthorst Homan, de Groninger wethouder H. Molendijk en rijksinspecteur A. Kwast. Ook minister J. van den Tempel
van Sociale Zaken luisterde de bijeenkomst op. Linthorst Homan beloofde de arbeiders na een volgens de krant ‘ongedwongen samenzijn’ dat de kamers en kantines van de kampen ‘huislijk’ zouden worden aangekleed. „Uit het spontaan applaus van de
arbeiders bleek dat de commissaris der Koningin een lang gekoesterde wensch
had wakker geroepen”, zo noteerde de krant.

kwast
Rijksinspecteur A. Kwast houdt voor de arbeiders van De Slikken een praatje.
Naast hem links de commissaris der Koningin Linthorst Homan.

De inpoldering

„Maandag stonden daar 1200 man, musici, boekhouders, acrobaten en barbiers,
verkleed als gravers en kruiers”

Het werk aan de nieuwe polder kende zijn ups en zijn downs. Zo stonden onge­ duldige boeren met de verrekijker bij hun boerderij te kijken of het werk al vlot­ te.  Ze hadden  kennelijk  hun  twijfels.  De maartstormen  van  1939  geselden  de Groninger kust en  schuilketen  en  kruiwagens dobberden  over het Wad.  Modder- treinen stonden tot hun nok in het water, stuurloos als scheve wrakken.
Kwast liet honderden extra werklozen aanrukken. Maar wat stelt een dijk van drie meter hoogte voor als de zee opspeelt? Een maand later sloeg het water opnieuw gaten  in  de  dijk  en  vernielde  het  smalspoor.  De  zomerdijk  bezweek  al  snel,  het zeewater kolkte in de putten. De bussen die uit Groningen met 700 arbeiders wil­ den vertrekken kregen het sein in de remises te blijven. De in de barakken bivak­ kerende  werklozen  konden  de  zoekgeraakte  materialen  opvissen.  Dag  en  nacht waren zij in touw. Na een week luwde de storm en keerden de Wadwerkers terug. Het boek van Jant Nienhuis geeft een aardig beeld van die dagen: „Toen het weer maandag  was  stonden  er  twaalfhonderd  landarbeiders,  musici,  boekhouders,  acro­ baten,  barbiers  en  ambachtslui,  zelfs  universitair  gestudeerden,  verkleed  als  gra­ vers en kruiers op het werkterrein om de kaden te versterken, het eerste zand voor het dijklichaam te storten en de kwelders te begreppelen voor de drainering”.

Twaalf weken  na de stormen  was de schade ingehaald.  De oorlogsdreiging  zette vaart achter het werk.  Zelfs werklozen  boven  de veertig  jaar werden  opgetrom­ meld.  Het leger van  de arbeidslozen  groeide naar 1500.  Veertig  autobussen  reden dagelijks heen  en  weer van  Groningen  naar de Slikken.  Veertien  gemeenten  uit de provincie waren  geheel of gedeeltelijk  ontlast van  hun  werklozen.  Maar ir. Kwast kende geen  rust.  Straks zouden  de herfststormen  losbarsten  en  de kaden weer slechten.  Voor november (de streefdatum was eigenlijk  oktober) moest de dijk er liggen.
Ook  de boeren  roerden  zich.  Waarom werden  niet meer werklozen  opgeroepen terwijl er nog  plaats was voor zeker 2500  man? Omdat,  zo  repliceerde Kwast,  er noch  in  Groningen  noch  in  Drenthe voldoende autobussen  waren.  Waarom,  zo speelden  de boeren  op,  kunnen  er niet meer werklozen  in  de barakken  blijven slapen?

En kon er niet harder worden gewerkt?

spade
De eerste spade gaat de grond in voor de nieuwe Linthorst Homanpolder.
De genodigden begeven zich in een lange rij op de weg naar de opening.

bouwman
20 februari 1939: de oud-voorzitter van het waterschap De Slikken D.R. Bouwman
heeft de eerste spade in de grond gestoken.
Rijksinspecteur Kwast overhandigt hem de schop als aandenken.

Kwast legde vriendelijk, maar gedecideerd uit: „Lang niet alle werklozen mogen in kampen worden ondergebracht. Getrouwde mannen worden tot nu toe niet gedwongen”. En wat die laatste vraag betreft: „Arbeidsplicht is er al, dwangarbeid nog niet”.
In de nazomer van 1939 viel Duitsland Polen binnen. De mobilisatie werd afgekondigd. Honderden jonge arbeiders van de Slikken gingen onder de wapenen.
Hun plaats bleef onbezet. Met driehonderd man moest Kwast verder. Paarden stampten de dijk laag voor laag aan, maar toen kwamen de slagregens. Het leken eindeloos durende moessons en de driehonderd staken de schop in het slik en konden weer naar huis.
Na de regenbuien viel de vorst in. Half december daalde het kwik onder nul en die temperatuur hield aan tot februari. De laatste arbeiders waren toen allang vertrokken.
De stormen beukten in op de kersverse dijk. Weldra sloeg het water het eerste gat.
Tegenslag na tegenslag kwelde de rijksinspecteur, die zo graag een kroon op zijn werk wilde zetten. Pas in april 1940 kwam het werkvolk terug, hervatte met nieuwe moed de arbeid en dichtte de dijk met zandzakken. Landbouwer Gerhardus Boerma bekeek die arbeid met heel andere ogen dan zijn collega-boeren. Hij filmde de inpoldering met zijn Kodak camera. „Fascinerend dat werk. Vooral de kleine details vond ik prachtig.
Een locomotiefje dat slipte. Of het wisselen van de kruiwagens.

Heel geraffineerd ging dat”. Andere boeren hadden daar minder oog voor.
Die wilden het liefst dat het werk flink opschoot en dat fatsoenlijke arbeiders aan de schop gingen. Tegen hun zin dirigeerde Kwast bij gebrek aan voldoende noordelijk personeel Hollanders naar de werkkampen.
De boeren vreesden opstootjes en rellen. Maar Kwast zette door. Hij zegde de verontruste boeren toe dat ‘die lui’ in 14-daagse kampen zouden blijven, onder strenge tucht. In verband daarmee vestigde zich tijdelijk in Hornhuizen een brigade marechaussee. De sterke arm hoefde niet in actie te komen. Nauwelijks een maand later, 10 mei 1940, viel Duitsland ons land binnen en haalde een streep door de rekening van Kwast. De polder zou niet op tijd klaar komen.

De ingekwartierde arbeiders pakten hun boeltje en haastten zich weg te komen.
Soms liftend, soms lopend vonden zij hun weg naar huis.

minister
Minister J. v. d. Tempel van Sociale Zaken brengt met zijn gevolg in april 1940 een
bezoek aan de werkverschaffing in Noord-Groningen.
Vanaf de dijk aanschouwt hij het werk van de Wadarbeiders.

monument
Monument ter ere van de inpoldering van de nieuwe polder.
Pas in 1947 zat het karwei erop en hadden werklozen ruim 400 hectare land gewonnen.

overzicht
Overzicht van in de loop der tijden ingepolderde stukken land langs de Noordgroningse kust.
De Linthorst Homanpolder was de laatste in de reeks.
Nadien wonnen de werklozen in het kader van de werkverschaffing,
na de oorlog DUW genoemd, alleen nog kweldergrond.

De leiding

„Je hebt gelijk. Zwakke mertschen hooren hier niet”

De grootvader, aardrijkskunde leraar, was mede-auteur van de Bosatlas. De vader, onderwijzer, schreef hoogdravende gedichten. De zoon koos niet de richting van het onderwijs. Allard Kwast had weinig literairs in zich. Hij was op en top ambtenaar, met gevoel voor publiciteit, zo bleek later. Geboren op 18 januari 1902 begon hij op 1 februari 1921 zijn loopbaan op de secretarie van Delfzijl tegen een jaarsalaris van 1000 gulden.
Twaalf jaar later volgde de benoeming tot adjunct commies en toen stootte de jonge Kwast snel door. De toenmalige burgemeester Jan Buiskool, rijksinspecteur voor de werkverschaffing, zag wel iets in die jonge knaap. Hij benoemde hem tot zijn adjunct.
Een jaar later verdween dat woordje tijdelijk en had Kwast een definitieve aanstelling op zak tegen een jaarloon van 2160 gulden. Eerder dan verwacht nam hij het roer van Buiskool over. De ‘Groningse Mussolini’ overleed op 10 februari 1937 en op 1 april was Kwast de nieuwe man. Zijn salaris groeide naar 3249 gulden per jaar.

arbeider
Minister Van den Tempel onderhoudt zich met een arbeider,
terwijl rijksinspecteur Kwast toekijkt.

vries
Minister J. van den Tempel van Sociale Zaken (in het midden met bril en hoed)
bezoekt in 1940 De Slikken. Rijksinspecteur Kwast (rechts) begeleidt de minister.
Hoofddirecteur van de werkverschaffing Mever de Vries (links zonder hoed) is ook present.

Noemden de kranten Buiskool een ‘hoekige, markante* persoonlijkheid, een regent, die weerstand opriep, in Kwast zagen zij andere kwaliteiten. Zij roemden diens koopmanschap bij het uitvoeren van werkverschaffingswerken zoals de aankoop van grond, het huren en verhuren van materialen. ..Hij toont zich een kalm en rustig leider die goed voor zijn taak berekend is” , zo schreef het Nieuwsblad van het Noorden en feliciteerde namens de lezers de nieuwbakken rijksinspecteur met zijn benoeming.
In zijn allereerste interview toonde hij een optimistische kijk. ..Veilig mag worden aangenomen dat de gemiddelde plaatsingsmogelijkheid in 1939 tegen de 10.000 zal lopen. Er is werk genoeg, nu en voor tal van jaren”. Kwast kocht 800 hectare woeste grond in Sellingerbeetse aan. bracht het Loosterveen in Oost-Groningen aan snee en gooide het Hebrecht weer over de kop. Maar hij wilde meer. Hij had zijn oog laten vallen op de landaanwinning in Noord-Groningen. Zijn voorganger Buiskool had al een poging in die richting gedaan, maar stuitte op verzet van de boeren.
Kwast pakte de handschoen energiek op, onderhandelde keihard met de ingelanden en won. Achter Westernieland zou een nieuwe polder uit de grond gestampt worden.

rijksinspecteur
Kwast telegrafeert naar huis dat hij benoemd is tot rijksinspecteur, 10 april 1937.

Langs de rest van de Noordgroningse kust bleef de werkverschaffing beperkt tot landaanwinning. Westpolder, Negenboerenpolder, Julianapolder, Emmapolder en Lauwerpolder, mettertijd zou ook daar land op zee worden heroverd. Maar eerst nam de rijksinspecteur de Linthorst Homanpolder onder handen.
Kwast troonde spoedig een verslaggever mee naar wat hij later een ‘model-polder
zou noemen. De journalist uit Groningen nam een kijkje aan het Wad en bezocht een werklozenkamp. „Menschen zijn daar als stippen in oneindigheid van lucht, slik en water, verloren in grijze verlatenheid”, schrijft hij poëtisch in maart 1939.
Grijs, stil en verlaten treft hij het Wad aan, maar die stilte is schijn. „Hier komen de mannen, die geen werk hebben en vinden er een prachtig arbeidsveld. Zij hebben het niet gemakkelijk in het slijk, dat hen soms tot over de knie
ën naar beneden zuigt. Hun werk is zwaar en eischt veel lichaamskracht en inspanning. Maar zij werken voor de toekomst waarvan wij menschen altijd hopen, dat zij schooner en rijker zal zijn dan het heden”.
Kwast schuwt die dag de publiciteit niet. De verslaggever mag met iedereen praten, wat hij prompt doet. Keetvrouw Huizinga, die het werk twaalf jaar lang in Oost-Groningen heeft gedaan, vertelt dat koken voor 100 werklozen geen kleinigheid is.
Maar t lastigste hier is dat t zoo ongeregeld is. Alles hangt af van het tij en zoo beginnen straks als de dagen langer worden de menschen soms om drie uur in den nacht, dan weer ‘s morgens om acht uur, dan weer ‘s middags en ook wel zijn ze een heelen dag thuis”.
„Ze klaagt niet” , zo merkt de verslaggever op. „Ze aanvaardt het als noodzakelijk
.
Haar leven verloopt kalm, zo vertrouwt ze hem toe, ze heeft weinig te stellen met de werklozen. Haar eten vinden ze over het algemeen wel te pruimen behalve de dinsdag pot, maar ja, aardappelen met grauwe erwten en pap is volgens haar niet lekker te maken.
En passant overhandigt ze de verslaggever het weekmenu voor de werklozen.

Maandag: bonensoep met worst
Dinsdag: aardappelen met grauwe erwten en pap
Woensdag: snert met worst
Donderdag: snijbonen met worst
Vrijdag: grauwe erwten met spek en pap

Voor zo’n huishouding komt heel wat kijken. Per week slaat zij het volgende in:
84 liter melk, 25 pond koffie, 1 pond cichorei, 2 pond thee, 100 liter pap, 45 pond vet,
56 liter grauwe erwten, 24 liter groene erwten, 28 liter bruine bonen, 22 kilo snijbonen, 144 worsten van een half pond, 24 pond spekvet, 12 pond rijst en 3 mud aardappelen.
Gebruik van electrisch licht kost in de kampen 11,90 gulden per week en per winter is aan brandstof 15 hectoliter eierkolen nodig. Water is wat minder prijzig. Per week gaat er per man voor 30 cent aan water door. Van het loon houdt de keetvrouw 2,45 gulden per werkloze in als bijdrage aan het eten. Voor brood en beleg krijgt de werkloze een vergoeding in de vorm van 1,05 gulden. Koffie kost hem 2 cent per kop.
Op donderdagavond is de koffie zelfs gratis, want dan doet de cultuur een duit in het zakje. Een spreker houdt een lezing over ‘Papoea’s in Nieuw Guinea’ of het christelijk vrouwenkoor zingt gewijde liederen of de plaatselijke toneelvereniging zorgt voor enige ontspanning. Kwast is, zo valt de verslaggever op, een heel andere kerel dan Buiskool.
Hij stoot arbeiders niet af, hij dreigt niet met een revolver, hij wil luisteren en gaat soms in debat. Zo houdt hij die avond bij wijze van proef een praatavond in het ontspanningscentrum van Patrimonium. Van man tot man wil Kwast met de werklozen praten. Wie wat te vragen heeft kan zijn gang gaan en de krant tekent de discussie gretig op. „Kan van de warme hap niet een prakje opzij gezet worden?” , zo luidt de eerste
vraag. „Nee, dat mag niet” . „Kan ik minder brood en meer warme kost krijgen?”
Kwast is onverbiddelijk: „Iemand die niet tegen brood kan, voor hem is hier geen plaats. We kunnen nu eenmaal niet aparte menu’s klaarmaken”. „Kan er niet meer variatie in het eten komen?” Kwast voelt de steek onder water: „Je bedoelt liever zuurkool dan cement van dinsdag”. Kwast oogst applaus als hij belooft de gestampte pot door iets anders te zullen vervangen. Over het werk wordt ook het nodige opgemerkt. „Moet dat nou soms tot het donker?
Kwast: Je weet dat we bij dit werk afhankelijk zijn van het tij. Wat er voor
jullie op aankomt is dat je je 50 werkuren maakt” . „Goede arbeiders kiezen goede ploegen, zodat de zwakken overblijven. Kan dat niet anders?
Kwast zegt toe de ploegen meer te zullen mixen. Kwast is een beminnelijk mens en strijkt zelfs over zijn hart als een 60-jarige man hem aanschiet. „Meneer, ik ben zestig en ‘t wordt me wel wat stoer.
Ik ben al vijftien jaar in de werkverschaffing
. Kwast: Vraag maar overplaatsing aan.
„Meneer, het werk is hier zwaar. Waarom worden hier wel eens te oude en te zwakke menschen toegelaten?” Kwast geeft ruiterlijk toe: „Je hebt gelijk. Zwakke menschen hooren hier niet en als
t iemand te zwaar wordt zal ik prooberen hem over te plaatsen. Maar niet altijd kan dat en dan moet hij in de steunverlening terug.

De krant is verrukt over de openheid van de rijksinspecteur. „We zullen dezen praatavond niet vergeten, omdat hij ons dichter bracht bij het leven van de werkloozen daar buiten dan lange redevoeringen of lijvige brochures kunnen doen”.
Regelmatig dook in die tijd Kwast’s foto op in de couranten en deed hij uit de doeken hoe het werk vorderde. Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog zorgde voor een flinke kink in de kabel. Weer haalde hij de krant erbij en klaagde drie weken na de brute inval dat de Duitse bezetter zoveel bussen had gevorderd, zodat van het vervoer van werklozen naar de landaanwinning weinig terecht kwam. Van de normaal ingezette 100 a 150 bussen bleven er slechts 26 over. Werklozen van ver hoefden niet te rekenen op een plaatsje in de werkverschaffing. De moeilijkheden begonnen al bij de inval op 10 mei toen de duizenden Wadwerkers naar huis moesten worden gebracht. Geen gemakkelijke opgave. Bruggen waren vernield, het verkeer ontregeld zodat velen lopend en soms liftend op stap gingen. Al snel kwam de werkverschaffing echter weer op gang.

Eenmaal per week mochten 600 arbeiders van en naar De Slikken worden vervoerd. Juliana- en Westpolder bleven praktisch ontvolkt, maar Kwast hoopte dat ook daar snel de honderden met hun schop zouden heentrekken. Diverse gemeenten sneden ook werkverschaffingsprojecten aan zoals de omsnijding van het Winschoterdiep bij Scheemda of vanwege de dreiging van luchtaanvallen de aanleg van schuilloopgraven voor de bevolking van Delfzijl. „Alles bij elkaar kunnen op de werkverschaffingsprojecten in de provincie Groningen tussen de 10 en 12 duizend man tegelijk tewerk gesteld worden”. Kwast hield de moed er dus in. Een radicale ommekeer kwam er eind 1941 toen de bezetter van de rijksinspecteur eiste, dat hij Joden opnam in de werkkampen en hen slechter behandelde dan de overige arbeiders. Kwast weigerde principieel en nam op 24 februari 1942 ontslag, hem verleend door ir. R.A. Verwey, tot het einde van de bezetting secretaris-generaal van het departement van Sociale Zaken. Dr. L. de Jong schrijft over die ‘hielelikker’ in het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog: „Niemand had zich meer beijverd dan hij om via de gewestelijke arbeidsbureaus enkele honderdduizenden Nederlanders te verplichten om in Duitsland te gaan werken”.
Verwey liep van alle secretarissen-generaal het meest in de pas. Zo benoemde hij bij 13 van de 25 onder hem vallende gewestelijke arbeidsbureaus een ‘foute’ directeur.
Hij had in zijn positie kunnen pogen veel meer werklozen in de werkverschaffing op te nemen. Hij koos voor werken in Duitsland en stuurde zo met steun van de Duitse rijkscommissaris A. Seyss-Inquart meer dan 400.000 Nederlanders over de grens.
Verwey was ook verantwoordelijk voor de Joodse werkkampen in het Noorden.
Hij stelde in januari 1941 zelfs voor om arbeiders die uit eigen beweging waren teruggekeerd uit Duitsland geen distributiebonnen meer te geven. Dankzij verzet van de andere secretarissen-generaal ging het voorstel niet door. De enige straf die Verwey na de oorlog kreeg was oneervol ontslag. Hij behield zijn pensioen.
Terug naar ir. Kwast, de rijksinspecteur die principieel ontslag nam. Hij kreeg een lager baantje bij het Rijksbureau voor de Voedselvoorziening in Oorlogstijd. Als rijksinspecteur verdiende hij per jaar nog 4500 gulden, in zijn nieuwe job was dat 600 gulden minder.
Via dat werk raakte Kwast in contact met het verzet. Hij zette met rijkscultuur consulent
dr. D.R. Mansholt, die hem ook had bijgestaan bij de inpoldering van de Linthorst Homanpolder, de Groningsche Agrarische Verzetsbeweging op.
Betrouwbare zaaizaadhandelaren werden ingeschakeld en via bestelbonnen gingen grote hoeveelheden graan en koolzaad naar onderduikadressen, verzetsgroepen en Joden. Koolzaadolie werd ‘gedraaid* bij Haan in Oostwold.
Mansholt, die Kwast na de oorlog zou opvolgen als directeur van de DUW. ruimde na de inval van de Duitsers al snel het veld. Hij verdween achter het prikkeldraad van concentratiekamp Vught. Kwast, ook gearresteerd, maar dankzij tussenkomst van bevriende rechercheurs weer vrijgelaten, nam de leiding over en deed dat resoluut.
Het werk stapelde zich op. Tonnen graan en duizenden liters koolzaadolie gingen

naar de behoeftigen. Kwast weigerde onder te duiken.
De waarschuwing dat onder de boeren ook verraders waren sloeg hij in de wind.
Hij kon zijn vrouw en vier jonge kinderen niet missen, zei hij telkens.

werkverschaffing
Rijksinspecteur voor de werkverschaffing ir. A. Kwast werd op 18 oktober 1944 in Westerbork gefusilleerd.
De Duitsers hebben zijn lichaam nooit vrijgegeven.

overlijdensadvertentie
Overlijdensadvertentie van A. Kwast.

Die band met zijn familie werd hem noodlottig. Een NSB-boer in Hoogkerk gaf hem in september 1944 aan bij de Sicherheitsdienst. In het beruchte Scholtenshuis aan de Grote Markt in Groningen is Kwast enige tijd gefolterd, waarna hij met andere verzetsmensen eind oktober in Westerbork werd gefusilleerd en gecremeerd.
Een piepkleine rouwadvertentie maakte daar melding van:

..Heden kregen wij de zekerheid dat onze beste broer Allard Kwast op 12 oct 1944
te Westerbork werd gefusilleerd.
Meppel: B.T. Kwast, Arnhem: A.C. Kwast, Groningen: C.A. Kwast”.
Een jaar na die fusillering vond op 2 november 1945 een rouwdienst plaats in de Martinikerk, alwaar de 45 verzetshelden onder wie ir. Kwast werden herdacht.
Die dag hingen in Groningen de vlaggen halfstok en beierden de klokken monotoon.
Voor de preekstoel stond een eenvoudige, met witte zijden bedekte katafalk waarop de kleine urn met de as van de gevallenen was geplaatst. De helden werden bijgezet op de begraafplaats Esserveld. De enige vier Groninger kranten die mochten verschijnen kopten: ‘Dag der droefheid’ (Nieuwe Provinciale Groninger Courant), ‘Groningen eert zijn vrijheidsstrijders’ (Het Vrije Volk), ‘Aan hen die vielen voor Waarheid, Rechtvaardigheid en Vrijheid’ (De Waarheid) en ‘Groningen rouwde en herdacht’ (Groninger Dagblad).
Naar ir. Allard Kwast is een doodlopende polderweg genoemd…

De busramp

„Zij lagen daar temidden van thermosflessen, pakjes brood, laarzen en kleedingstukken ”

Woensdag 16 oktober 1940 schrokken omwonenden op van een enorme knal.
De eerste trein uit Zoutkamp naar Groningen greep een autobus met werklozen

op de onbewaakte overgang van Ranum onder Winsum.
Het Nieuwsblad van het Noorden verwoordde wat omwonenden zagen en hoorden.
„Zij zagen, terwijl zij het gekerm van de inzittenden van den bus hoorden,

hoe het voertuig meters werd voortgesleept en hoe tenslotte de locomotief
en tender kantelden”.

bus
Het chassis van de vernielde bus, een eind weggeslingerd.
cabine
De cabine van de bus, een hoopje verwrongen staal.
parket
Het parket uit Groningen bekijkt de ravage na de ramp in Winsum met de werklozenbus,
die door de trein uit Zoutkamp werd gegrepen. Dertien mensen kwamen daarbij om het leven.
De officier van justitie mr. J.N. Meindersma in gesprek met de veldwachter.

De bus was uiteengereten, zoodanig  dat het chassis ter hoogte van het midden van den  trein  langs de spoorlijn  kwam te staan,  terwijl de carrosserie ineengedrukt en  versplinterd  voor de locomotief zat.  Zoo  waren  overal de brok­ stukken  verspreid  en  daartusschen  lagen  de inzittenden  van  wie verschillenden  op slag  gedood  werden,  anderen  zwaar gewond  waren.  Zij lagen  daar temidden  van een ravage van glas en overblijfselen van de bus, van thermosflesschen en pakjes brood, van laarzen en kleedingstukken die her en der geslingerd waren”.

Het Volksblad wist te melden dat „de rails over een grote afstand zijn ontzet, ter­ wijl de balken  in  den  overweg  ten  dele zijn  versplinterd”.  De voorloper van  Het Vrije Volk  deed  toen  al een  schuchtere poging  een  treinpassagier aan  het woord te laten:
„Ik  was nergens op  verdacht.  Plotseling  hoorde ik  een  zware klap, de trein deinde en op hetzelfde ogenblik hoorde ik kreten”.

Hulp kwam nagenoeg meteen opdagen. Tientallen EHBO-ers en zusters meldden zich. Maar liefst vier huisartsen, de Groot uit Winsum, Postma uit Baflo, Posthumus uit Eenrum en Jansma uit Warffum, spoedden zich naar de ramp in gezelschap van directeur
L.J. Zielstra van het Academisch Ziekenhuis in Groningen.
Negen werklozen waren op slag dood, onder wie buschauffeur K. Havers uit Zwolle.
Twee overleden op weg naar het ziekenhuis in Groningen en twee stierven enige dagen later. De slachtoffers waren: de ongehuwde A.J. Roose (59), H. Schoonbergen (45),
M. Jongsma (28), W.T. Dijkema (56), U. van Sluis (42), L. de Roo (29), H. Kop (24),
J. Eisinga (47), H. Weening (48) en J. de Jong (55). Diens zoon Jacques, toen 24 jaar, werkte op dat moment in de Arbeitseinsatz in Duitsland. Hij werd teruggeroepen, maar kwam te laat voor de begrafenis van zijn vader. Hij is bitter: „Doodgaan voor zoiets doms als werkloosheid is verschrikkelijk. Ik hoorde later van de dokter dat hij overal hoofden, armen en benen bij elkaar raapte. Zo is mijn vader ook in stukjes geïdentificeerd”.
Wie voorin de bus zat overleefde de ramp niet. Niemand van de 26 passagiers kwam er heelhuids af. Naast de doden telden de artsen twaalf zwaar- en drie lichtgewonden: de ongehuwde J. Funcke (61), later overleden, K. Huizinga (40),  J. Valk (30), J. Onnes (39),
I. Frank (28), R. Evenstein (29), S. Aalders (44), C.J. Dolinkski (33), E. Porcelijn (41),
A. Simmeren (37), J. Verbiest (31) en E. Holtjer (38), later overleden.
De bus, toebehorend aan de Westlandsche Stoomtramweg Maatschappij, vertrok van de Bloemsingel in Groningen. Om kwart over zes was chauffeur Havers in een convooi van acht bussen weggereden. Havers raakte achterop en liep als laatste bus van het convooi enige vertraging op. Twee collega
s hadden in Adorp nog een tijdje op hem gewacht, maar Havers kwam niet opdagen. Omdat het die dag mistte reden ze tenslotte toch door.
De overweg gold volgens één van de omwonenden niet als de gevaarlijkste in de provincie. In 13 jaar had zich er slechts één klein ongevalletje voorgedaan. De trein had op die bewuste woensdag maar enkele passagiers aan boord. Allen bleven ongedeerd.
Machinist Warris en zijn leerling Ruiters hielden zich staande op de loc, ook toen die omsloeg en naast de spoorbaan belandde. Warris raakte hierbij lichtgewond, de leerling liep geen schram op. Volgens hem was het inderdaad mistig weer, maar bedroeg het zicht zeker 200 meter. Na de ramp bood de gemeente Groningen vrijwel direct aan de kosten van de begrafenis voor haar rekening te nemen.

„Groningen is diep getroffen”, zo kopte het Nieuwsblad. In bloemrijke taal schilderde de krant de treurnis die over de stad viel. „In een donkeren, mistigen morgen heeft een aantal mannen hun woningen, hun vrouwen en kinderen verlaten om naar hun werk van allen dag te gaan, het werk dat in het noorden van den provincie hen wachtte. Zij zijn gegaan, zooals zij eiken morgen gingen. In de nauwe beslotenheid van een autobus zijn zij door het duister en den mist van een ochtend die de beloften van een schoonen herfstdag in zich sloot, pratend en lachend misschien, onbewust van eenig gevaar. Toen is dat vreeselijke gebeurd. Met een slag zijn verschillende levens afgesneden of in gevaar gebracht”. Het blad maakte ook gewag van de gevoelens van de achtergeblevenen. „Zoo was er de angst, die loodzwaar op de stad drukte en tastbaar werd bij het ziekenhuis waarheen zich veele vrouwen begaven om zekerheid te krijgen omtrent hem,  die haar het naast lag”. Medeleven, maar dan met een bijsmaak, was er ook van de Duitse bezetter.
Rijkscommissaris dr. Seyss-Inquart vaardigde zijn gevolmachtigde naar Groningen af,

dr. H. Conring, vóór de oorlog Landrat in Leer en verantwoordelijk voor de razzia op 2146 Ostfriese Joden. Slechts een handvol daarvan overleefde de oorlog.
Conring verdween na de oorlog niet van het toneel, maar vertegenwoordigde in de jaren vijftig de CDU van Weener in de Bondsdag. De burgemeester van Groningen mr. P.W.J. Cort van der Linden stelde voor de nabestaanden van de busramp een geldbedrag beschikbaar. Dr. Seyss-Inquart liet ook geld overmaken naar het Academisch Ziekenhuis voor hulp aan de gewonden. De Raad van de Arbeid die het risico droeg voor de arbeiders die naar en van het werk kwamen, bepaalde de uitkering van de weduwe op maximaal dertig keer het dagloon van de overleden man. Via de Ongevallenwet kon de weduwe nog 30 tot 60 procent van het dagloon krijgen. De gewonden ontvingen een smartegeld van 80 procent van hun dagloon en dat 42 dagen lang.

slachtoffers
Negen slachtoffers worden op zaterdag 19 oktober 1940 begraven op de Zuiderbegraafplaats in Groningen. Burgemeester Cort van der Linden spreekt de menigte
toe. Op de achtergrond de autoriteiten, onder wie rijksinspecteur Kwast, rechts de
familie van de overledenen en links een delegatie van de arbeiders uit De Slikken.

Op zaterdag 19 oktober zou op de Zuiderbegraafplaats in Groningen de begrafenis plaatsvinden van de negen doden. De werklozen hoefden niet naar de Slikken,
maar werden opgeroepen die dag de laatste eer te bewijzen aan hun kameraden.
Bij de begraafplaats aan de Hereweg stond het zwart van het volk.
Honderden vormden een treurige stoet die langzaam aangroeide tot duizenden.
Alle autoriteiten gaven acte de présence: de plaatsvervanger van de Duitse bezetter,
de burgemeester van Groningen, de rijksinspecteur voor de Werkverruiming
ir. A. Kwast, commissaris der Koningin mr. J. Linthorst Homan, de Nederlandse Spoorwegen, de busmaatschappijen en de vakbonden NVV en CNV.
Tevens waren 200 arbeiders op de begraafplaats toegelaten.

Arbeiders uit Amsterdam en Haarlem hielden op het perron in Groningen twee minuten stilte in acht. Dr. Conring opende de rij sprekers.
Het is de persoonlijke wensch van de Rijkscommissaris dat in de behoeften van de nabestaanden zoo ruim mogelijk wordt voorzien”.
Burgemeester Cort van der Linden richtte een persoonlijke noot tot de overledenen:
„Gij, werkers aan wier groeve wij hier staan, moeilijk en ruw was dikwijls het leven.
Moge Gij, uit dit leven geweken, de rust en den vrede vinden, waarvoor de mensheid van ouder op ouder steeds weer bij den dood naar omhoog ziet”.
„Mannen, rust zacht”, zo sprak ir. Kwast kort. Dominee H.W. te Winkel besloot de plechtigheid met psalm 103:15: „De dagen des menschen zijn gelijk het gras.”.
Twee dagen na de uitvaart werden nog twee arbeiders begraven, E. Holtjer en
U. van Sluis. De laatste kwam niet bij zijn kameraden, maar in een familiegraf te liggen.
Op dezelfde maandag werd chauffeur Havers in Zwolle ter aarde besteld.
Het graf aan de Hereweg ligt in een uithoek van de Zuiderbegraafplaats.
Een sober graf, halverwege de jaren tachtig geheel gerenoveerd met anthraciet kleurige stenen en een herdenkingssteen ‘Ter Nagedachtenis aan de Slachtoffers van de ramp

te Winsum, 16 oktober 1940. Zij rusten in vrede’.
De hovenier kan zich niet heugen dat hier ooit iemand bloemen neerlegt.

De oorlog

Het werd een ratjetoe daar aan het Wad

Vlak na het uitbreken van de oorlog kwam de Groninger Mij. van Landbouw met een plan op de proppen om de werkgelegenheid een impuls te geven. De boeren voorzagen enorme problemen op hun bedrijven als de Duitse bezetter arbeidskrachten zou gaan werven. Adjunct secretaris L.J. Dijkhuis Hzn ontwikkelde een plan om met het oog op de bezetting juist voldoende arbeidskrachten op de boerderij te houden. Op elke 8 hectare was werk voor een vaste arbeidskracht, en dan met name op 140.000 ha. akkerland in de provincie Groningen. Bij bedrijven groter dan 20 hectare (dat waren er in Groningen 3800) zou werk zijn voor 5000 arbeiders. In het plan van Dijkhuis zouden die arbeiders continu aan het werk blijven. Voordien werden de meeste landarbeiders ontslagen als de oogst van het land was. Alleen de vaste arbeiders behielden hun werk bij de boer. In een interview in het Nieuwsblad van het Noorden zei Dijkhuis: „Wij beseffen ten volle het zedelijk recht van den Nederlander dat de samenlevingsgedachte bij den boer ook sterk ontwikkeld is. Slagen Groninger boeren erin 5000 arbeiders in het vrije bedrijf aan het werk te helpen dan zullen zij hiermee hun burgerzin en saamhorigheidsgevoel duidelijk demonstreren”. Maar de uitgestoken hand van de boeren negeerde rijkscommissaris dr. SeyssInquart. Hij bepaalde al op 13 juni dat een deel van de werklozen werk kon vinden in Duitsland „om zo te bereiken dat geen werkloosheid meer zal heersen, een der vreeselijkste gesels van de menschheid”. Na de inval van Duitsland gingen de werkverschaffingskampen dicht, maar al gauw verordonneerde de bezetter dat het werk hervat diende te worden. In september 1940 moesten Rotterdammers, wier stad aan puin lag, naar de Slikken. Toen geestelijk cultureel werker D.C.A. Bout eens de kampen bezocht, ging een raampje open en gilden enkele arbeiders: ‘Morgen wordt het beter’ . Het was een herinnering aan een film, die Bout eerder draaide voor een groep Rotterdammers in het werkverschaffingskamp in de Vollenhovensche polder.
Dezelfde groep knapte nu het werk op in Noord-Groningen. Bout zette ondanks tegenwerking van de Duitsers zijn missie in de werkkampen voort en poneerde af en toe een stekeligheid in hun richting. Zo hield hij eens een causerie over
‘Het leven onder een primitief volk’. De suggestieve verwijzing is duidelijk, hoewel zijn verhaal inzicht gaf in het leven van Papoea’s in Nieuw Guinea.

herstel
Herstel van de dijk van de Linthorst Homanpolder na de stormschade van februari 1942.

De Duitse bezetter trok de touwtjes steeds steviger aan. De vakbonden kregen geen poot meer aan de grond in de kampen. Zij hadden plaats moeten maken voor het Arbeidsfront van voorzitter H.J. Woudenberg, de tegenhanger van het NVV. Het Front pikte de beste arbeiders eruit. Zij konden snel afreizen naar Duitsland. In het najaar verscheen een advertentie in de kranten waarin Nederlandse arbeiders gelokt werden over de grens aan de slag te gaan. Aan gehuwden werd na drie maanden en aan ongehuwden na zes maanden verlof toegezegd. Velen gingen, maar keerden ook weerom en toen wilden zij niet meer terug. De Duitsers noemden hen contractbrekers en sloten hen op in de werkverschaffingskampen. Onderwijl legde de NSB vrijelijk haar lectuur neer in de kampen. Ze kregen daarvoor toestemming van de directie van de Rijksdienst voor de Werkverruiming in Den Haag. De nationaal socialisten organiseerden ‘Vreugde en Arbeid’ films, maar volgens Bout hadden maar weinig arbeiders belangstelling.
Steeds vaker haalde de bezetter arbeiders uit de kampen en volgens Bout ging het gehalte in die kampen dan ook hard achteruit. Onomwonden spreekt Bout in zijn boek
‘In den strijd om ons Volksbestaan’ over a-sociale vrijgezellen uit Amsterdam, onderwereldfiguren uit Den Haag en maagpati
ënten. Tweehonderd vrijgezellen, variërend in leeftijd van 20 tot 60 jaar, bevolkten de kampen. Bout rept van een beheerder die het de kampbewoners knap lastig maakte. Hij pikte voedsel van de arbeiders af ten eigen voordele en verzocht de marechaussee de plunje van de mensen te doorzoeken.
Boeren uit de omgeving gaven de arbeiders toestemming in oogsttijd aren en peulvruchten van het land te lezen. Gingen ze met weekendverlof, dan namen ze een voorraadje mee omdat het voedseltekort in de stad steeds nijpender werd.
De desbetreffende beheerder gooide het zelfs op een akkoordje met de Duitsers en gaf Amsterdamse arbeiders aan, die zendapparatuur van een neergestort Engels vliegtuig hadden verborgen. De vier arbeiders werden weggevoerd en niemand wist waarheen.
De Groninger Gemeenschap, een elite gezelschap dat zich het geestelijk heil van de werklozen aantrok, verzorgde menig ontspanningsuurtje in de kampen en af en toe klonk een Nederlands volkslied zoals ‘Waar de blanke top der duinen’. De Amsterdammers, rap van tong, hadden daar een variant op bedacht:

„Waar de blanke top der duinen
Afgezet met prikkeldraad
En om elke duizend meeter zo’n vervloekte rotmof staat
Zing ik met het noodgeld in mijn hand:
Ze komen nooit in Engeland”.

De Duitse bezetter wilde het werk van rijksinspecteur ir. Kwast aan de inpoldering van de Linthorst Homanpolder voortzetten en werkte tevens een plan uit tot inpoldering van 900 hectare Waddenzee achter Uithuizen. De directeur van de Unie van Waterschapsbonden, ir. N. Biezeveld, ook actief bij de Linthorst Homanpolder, berekende dat inpoldering 4 miljoen gulden kostte en werk opleverde voor 1000 werklozen.
Aan arbeidsloon zou 1,5 miljoen moeten worden uitgekeerd.
Dit keer bleek dat de verhoudingen zich in oorlogstijd drastisch hadden gewijzigd. Probeerde Kwast nog tot een vergelijk met de ingelanden te komen, de bezetter vorderde gewoon de kweldergrond van de boeren. Was de polder eenmaal klaar, dan bleef de grond eigendom van het Rijk en konden de boeren als zij dat wilden aanspraak maken op eerste koop. Een ander belangrijk verschil was dat de bezetter meer machines wilde inschakelen en minder arbeidskrachten. Het hele plan stierf een voortijdige dood, omdat Duitsland voor de oorlogvoering zoveel arbeidskrachten opslokte. De landaanwinning verpieterde en de kampen raakten meer en meer ontvolkt. In een uiterste poging om toch nog iets van de landaanwinning te maken, vulden de Duitsers de lege plekken op met souteneurs,
inbrekers, misdadigers en zelfs geestelijk en lichamelijk gehandicapten. Het werd een ratjetoe daar aan het Wad. Bewakers met politiehonden vormden het grimmige decor in de
model-polder. Dat duurde maar even toen ook die arbeiders zomaar verdwenen en de landaanwinning volledig stil kwam te liggen. De dijk van de Linthorst Homanpolder bleef onbeschermd achter, de zoden stierven af en de steenbeglooiing verloor zijn weerstand.
Er kwam afslag in plaats van aanwas. De Wehrmacht eiste paarden en transportmaterieel op. Olie en benzine gingen op de bon en de bezetter stuurde het laatste werkvolk naar het Oosten. Het rijshout uit de dammen spoelde weg en de palen knapten door ijsgang af of
werden bij gebrek aan brandstof door de bevolking gestolen. Het bestuur van waterschap De Slikken probeerde bij elke stormramp te redden wat er nog te redden viel.
Alle inspanning bleek vergeefs te zijn toen de storm op 4 februari 1944 het vloedwater opjoeg tot een hoogte als in geen honderd jaar geregistreerd.
In de dijk sloegen gaten over een lengte van 50 tot 100 meter.
De landaanwinning raakte in verval. Bij de bevrijding lag het Wadwerk er precies zo bij als begin 1935. De Linthorst Homanpolder kwam pas in 1947 klaar.
Een nieuw leger werklozen maakte het karwei af.

kust
Op 4 februari 1944 teistert een storm opnieuw de Groninger kust.
Een vloed, hoger dan die in 1953, slaat gaten over een lengte van 50 tot 100 meter in de dijk.
Stromatten worden zo goed en zo kwaad als dat gaat tegen het talud van de dijk gelegd

als bescherming tegen het water.
gat
Arbeiders proberen het gat in de dijk te dichten na de stormvloeden van februari 1944.

De Joodse werkkampen

„De tranen lopen me over de handen. Mijn weerstand loopt op zijn eind”

„De regenperiode is bij ons begonnen. Wij vervelen ons dood. Misschien kunnen jullie mij één of twee keer per week wat couranten opzenden. Dan word ik uit de beursberichten wat gewaar omtrent de toestand”. De 52-jarige Amsterdamse Jood Salomon Bachra krabbelt op 14 mei 1942 een briefje naar huis. Het is een berichtje van amper twee kantjes, met potlood geschreven, in een krachtig handschrift. Hij zit met honderden andere Joden in het voormalige werkverschaffingskamp Sellingerbeetse en moet daar voor de Duitsers veen ontginnen. Hij klaagt over het geringe eten en het harde werken, maar hij houdt er ook de moed in en heeft geen notie van wat hem te wachten staat.

geesbrug
Een groep Joden in het werkkamp Geesbrug bij Hoogeveen.
Overal in het Noorden dienden voormalige werkverschaffingskampen als tijdelijk onderkomen voor
werkloze Joden. Na maanden meedogenloos hard werken tegen een lagere betaling dan
‘normale’ Nederlandse werklozen zagen zij hun familie weer terug.
Die hereniging vond plaats in concentratiekamp Westerbork, het voorportaal van de dood.

Zonder morren is hij op de trein gestapt en heeft op bevel van het Arbeidsbureau  de reis naar het hoge Noorden aanvaard. Hij is niet opgepakt bij een razzia, hij is naar een Joods werkkamp gestuurd en heeft het advies van de Joodsche Raad opgevolgd. Hij is niet de enige. Duizenden mannen lieten zich naar werkkampen sturen, alvorens afgevoerd te worden naar het ‘voorportaal van de dood’, het concentratiekamp Westerbork.
In totaal dreef SS-chef Rauter, Commissaris Generaal voor de Openbare Veiligheid,
5242 mannelijke Joden, hoofdzakelijk uit de grote steden van het Westen van het land, naar aparte Joodse werkkampen in Groningen. Drenthe, Friesland, Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. In het Noorden belandden zij in verlaten Slikken-kampen aan de Noordgroningse kust en maakten net als destijds de werklozen van zee land.

Ze rooiden ook aardappels in de buurt van Hoogeveen, groeven in de grond van Diever of ontgonnen veen in het zuidoosten van Groningen zoals Salomon Bachra.
Diens teken van leven toen is duidelijk in zijn eenvoud: ..Dan zijn er een 100-tal nieuwe bijgekomen op onze kamer. Het is nu veel drukker en ons eten is er niet ruimer op geworden. Als jullie begrijpen dat van dezelfde hoeveelheid nu deze 100 man ook moeten mee eten, dan zijn onze porties dus zeer sterk verminderd. Het kan dan ook niet anders of er moet wat gebeuren ten gunste of wij kunnen niet meer met het werk mee.

Dan worden wij gestraft met harder werken en totaal geen eten. Dit is geen kletspraatje, maar is per circulaire ons medegedeeld. Tot nu toe kan ik zeer goed, ik zou zeggen te goed, nog met het werk mee. Vooral deze week hebben wij hard gewerkt, maar dat houden wij toch niet lang meer vol. Maar ik ben trots dit alles vol goede moed.
Ik ben er absoluut van overtuigd, dat alles ten goede zal keeren. Ben vol hoop op betere tijden. Houden jullie dus ook de moed er in”. Salomon Bachra ging op 5 oktober 1942 naar de gaskamers van Auschwitz. Salomon Blitz, vertegenwoordiger in Amsterdam voor de Groningse tabaksfabrikant Theodorus Niemeyer, volgde hem kort daarna. Sinds 28 juli verblijft hij in kamp Kremboong bij Hoogeveen. Op de dag van zijn vertrek is hij jarig en meldt aan zijn werkgever dat zijn deportatie ‘dus een waardig present’ is. „Met schop, spade en pikhouweel moeten wij als galeiboeven werken. We zijn doodop en velen zullen dit leven niet kunnen volhouden. Hopelijk kunt U, mijn patroon, iets voor mij doen”.
Hij vraagt om wat rookgerei, een werkjas en werkschoenen. Als stadsmens ontbeert hij die nu eenmaal. Niemeyer verzoekt de Duitse autoriteiten om rookgerei, maar dat wordt rücksichtslos afgewezen. Blitz schrijft uit het kamp uitgebreide brieven naar Groningen.
Zo verhaalt hij van de miserabele medische voorzieningen. In het kamp is alleen een flesje jodium en een doosje leukoplast. ..Herhaaldelijk gebeurt het dat iemand in elkaar zakt, hetzij door uitputting, hetzij door ondervoeding”. Hij ergert zich aan de plaatselijke bevolking, die de uitgehongerde Joden aan de poort hun waren aanbieden. „Hyena’s zijn het die met hun levensmiddelen aan de poort koomen.
Zo is er een die 2 broden voor f 8,- te koop aanbood”. Blitz is een gebroken man als hij hoort dat zijn 16-jarige dochter, bepakt en bezakt met een rugzak van 30 kilo, op een zaterdagnacht om 01.50 uur uit Amsterdam is vertrokken met onbekende bestemming. „Het is alsof men mij een stuk vleesch van het lichaam heeft genomen”, zo licht hij zijn werkgever in. Hij smeekt hem zijn vrouw niet onbemiddeld achter te laten, wat ook niet
gebeurt, tot ook zij in september de reis naar Westerbork moet aanvaarden. „Ik zal maar niets meer schrijven. Ik ben te zeer onder den indruk. Tot ziens, het ga U allen goed”, zijn zijn laatste regels. Een zekere J. meldt uit het kamp Diever aan het thuisfront, dat hij kaart gespeeld heeft met de bekende voetbalreporter Han Hollander. Hij moet aardappels rooien en vraagt zijn vrienden hem te komen opzoeken. Hij krijgt echter last van buikloop en lust een aantal dagen geen eten meer. „Het is hier een troosteloze boel. Kil, modderig en verder alles beroerd, ‘s Morgens om 7 uur stap ik in mijn klompen en ‘s avonds om 8 uur doe ik ze uit. Licht hebben we niet. Dus alles moet met een kaarsje gebeuren.
Hier zijn millionairs en lui die f 12,- in de week verdiend hebben. Rijk en arm zijn hier allemaal gelijk. Geld is hier waardeloos. Je kunt hier niets koopen. Briefjes van f 1000,- zijn hier verscheurd voor de lui naar de overkant (Duitsland, wordt hier mee bedoeld) moesten”. Op het laatst vlak voor zijn deportatie schrijft hij: „Het wordt mij hier te machtig. Ik schrijf en de tranen lopen me over de handen. Mijn weerstand loopt op zijn
eind”. Ontroerend is de poëzie van de onbekende dichter uit Groningen Louis de Jong,
die met 85 anderen op 10 juli vanuit Groningen op transport ging naar het werkkamp Kloosterhaar bij Hardenberg in Overijssel. Hij is verbaasd dat zoveel mensen langs de kant van de weg staan en hen groeten als zij afgevoerd worden.
Spontaan laat hij zes verzen uit zijn pen vloeien. Het reislied wordt onderweg gezongen op de wijs van ‘Grensrechter was nait verkeerd’.

Wie mosten oet Groningen vort,
Wat hebb’n wie doar nait over mort.
10 Juli dat was mie ain dag,
Zoals ‘k in mien leven nait zag.
Elk wait nog van doar bie de train
Er was gain gelach en gain gijn.
Elk nam doar zien treurig afschait,
Heb ‘k doar dan geliek an of nait.

reislied
Louis de Jong dichtte dit reislied toen hij vertrok uit Groningen
naar een werkkamp in Overijssel.

Ook in Kloosterhaar is de discipline strak en het eten karig. Om half zes opstaan, om half zeven onder het zingen van een Duits kamplied in marstempo naar het werk. Om negen uur een kwartier rust en om twaalf uur een half uur schaft voor het eten van twee plakjes brood. Tot kwart voor zes grondwerk en om kwart over zes onder de tonen van weer een Duits lied afmarcheren naar het kamp. Om zeven uur is er dan de warme maaltijd van een ‘heel klein bordje’ . Isie de Jong smeekt vrienden in Groningen: „We moeten 9 broodjes met 8 man delen. Als u misschien een paar bonnetjes over heeft of een broodje dan houden wij ons sterk aanbevolen. Wij willen graag betalen”. De toegestuurde bonnen hebben Isie nooit bereikt. De kampleiding opende alle post en vernietigde de bonnen.
Het besluit Joodse werkkampen in te richten werd op 10 oktober 1941 door de Duitse rijkscommissaris dr. Seyss-Inquart genomen. De Joodsche Raad onder leiding van
prof.dr. D. Cohen en A. Asscher ging ermee akkoord werkloze Joden naar het Noorden te sturen. De Groningse rijksinspecteur voor de werkverschaffing ir. A. Kwast kreeg van zijn hoogste baas, de Rijksdienst voor de Werkverruiming van het ministerie van Sociale Zaken, de opdracht het voormalige werkverschaffingskamp Sellingerbeetse in zuidoost Groningen gereed te maken voor 450 Joden. Op bitse toon gaf de directie hem te verstaan, dat hij de Joden slechter moest behandelen en 20 procent minder moest uitbetalen dan andere arbeiders. Geestelijk cultureel werker D.C.A. Bout geeft die ontmoeting tussen Kwast en zijn superieuren in zijn boek ‘In den strijd om ons Volksbestaan’ als volgt weer:

„Er tintelde iets in zijn oogen. „Dat verd… ik”, was zijn antwoord. „Dat is onrecht”.
„De Joodsche Raad verzoekt ons de bewegingsvrijheid van de Joden wat te beperken, opdat ze op het platteland den Duitschers niet teveel in het oog vallen”.
„Opsluiten in het kamp?” „Jaa”. „Dat doe ik zeker niet”.

Kwast, een man van principes, weigerde pertinent. Hij nam ontslag, nadat zijn superieuren hem nog fijntjes hadden gewezen op zijn plicht als rijksinspecteur de werkkampen in orde te maken. Kwast bleef op zijn strepen staan en werd weggepromoveerd naar een lager baantje als voedselcommissaris in Overijssel. Het incident met Kwast speelde zich af begin 1942, toen de Duitsers, gesteund door de Joodsche Raad, systematisch Joden gingen onderbrengen in aparte werkkampen. De Duitsers zagen in deze Raad een orgaan, dat de Joden in toom moest houden en dat te manipuleren was.
De Raad besefte totaal niet wat de Joden boven het hoofd hing en hoe de Duitsers hem misbruikten. In het eigen orgaan het Joodsche Weekblad werd de naleving geeist van een reeks Duitse maatregelen, allen afgekondigd in de loop van 1941, die de bedoeling hadden de Joden te isoleren. Joden moesten hun radio inleveren, Joden moesten verenigingen verlaten, ze mochten zwembaden, parken, café’s, musea, schouwburgen en parken niet betreden en ze werden vanaf begin 1942 door de Gewestelijke Arbeidsbureaus opgeroepen voor aparte Joodse werkkampen, georganiseerd door de Nederlandse Heidemaatschappij. Wie weigerde te gaan riskeerde het concentratiekamp Mauthausen, zo waarschuwde het Joodsche Weekblad. „Het gaat om de gewone werkverruimingsarbeid in de gewone Nederlandse arbeidskampen onder de gewone Nederlandse leiding”, aldus het blad. De Joden verdienden 20 procent minder dan de niet Joodse arbeiders in de werkverschaffing, een onrechtvaardigheid die niet het minste protest uitlokte van de Joodsche Raad.
Die kampen pasten precies in de opzet van de bezetter, zo schrijft dr. Lou de Jong in
‘De Bezetting’: „Hij zag die kampen als een fuik: allen die er zich in bevonden, zou hij te gelegener tijd met een grote actie kunnen grijpen en deporteren”.

brief
Isie de Jong uit Groningen vraagt in een brief aan kennissen in het Noorden
om een paar extra bonnen of een broodje om de honger in het werkkamp te stillen.
programma
Het programma van een Grote Ontspanningsavond.
Na de pauze werd de sketch De Fuik opgevoerd…

De eerste zending van 1402 Joodse werklozen uit Amsterdam vertrok notabene op een zaterdag, de 10de januari 1942, naar Drenthe. De omstandigheden daar waren abominabel. Het vroor dat het kraakte. De normale arbeiders waren al naar huis gestuurd. Hoewel je geen spade in de grond kon steken hielden de Duitsers de Joden vast.
Bij al die misère was voor humor nog plaats. In het kamp Diever organiseerden Joden in
maart een Grote Ontspanningsavond met verloting en fraaie prijzen. Het toneelstuk De Fuik en de sketches ‘Het kon erger’ en ‘De Drentse Wolga Sneeuwscheppers’ oogstten veel succes… In mei commandeerde de bezetter dat ook Joodse werkenden verplicht werden zich te melden voor de werkkampen. Weer ging de Joodsche Raad akkoord,

zij het morrend. Het bezorgde de Raad een weinig vleiende naam.
Onder het gewone volk circuleerde al gauw de scheldnaam ‘Joodsch Verraad’ of ‘Joodsch Onraad’. Uit Amsterdam waren vóór april 1942 al ruim 2100 Joden naar de aparte kampen in Groningen, Drenthe en Overijssel gestuurd. Recalcitrante en opstandige Joden kregen een aparte behandeling in een strafkamp in Friesland.
Na Amsterdam stuurden meer grote steden zoals Den Haag en Groningen hun Joodse inwoners na een keuring weg. In de stad Groningen stonden 1230 mannelijke en 1301 vrouwelijke Joden op de nominatie, bijna twee procent van de totale bevolking van 123.772 zielen. De Groningers verschenen op 10 juli braaf ter medische keuring.
Het was een farce. Van de eerste lichting van 883 mensen werden er slechts 16 afgekeurd. Ook mensen met kunstledematen, hartafwijkingen en lijders aan suikerziekte kwamen in aanmerking en gingen zonder pardon op transport.
De NSB-hartspecialist L.M. ter Horst keurde de Groningers lukraak en nam een loopje met de medische ethiek. Geen controle van het gewicht, geen urineonderzoek e.d.
„De gekeurden moesten zich uitkleden in hetzelfde lokaal, waar ook de keuring plaatsvond. Een oppervlakkig schijnonderzoek was voldoende. De door zieken meegebrachte attesten werden vluchtig ingekeken, zo snel dat het onmogelijk was van de inhoud goede nota te nemen”, zo klaagde dr. I. van der Hal, zelf ook opgeroepen, na de oorlog tegen de Zuiveringscommissie. „Zelfs iemand met een houten been, een kankerpatiënt en een zwakzinnige die door zijn moeder in het keuringslokaal moest worden aan- en uitgekleed, werden goedgekeurd”. Opperrabbijn S. Dasberg weigerde, hoewel aanwezig, een onderzoek en werd zonder keuring naar de werkkampen gestuurd.
De directie van de Rijksdienst voor de Werkverruiming, ir. J.O. de Kat en ir. J. Th. Westhoff, verleende alle medewerking aan het werkkampen-plan van Generalkommissar Schmidt. De directie deed alsof haar neus bloedde, getuige een brief van directeur De Kat op 8 oktober 1942 aan alle burgemeesters in ons land: „Het is veelvuldig voorgekomen dat de familieleden met onbekende bestemming zijn vertrokken. In dat geval wordt het loon van de Joodsche werklooze door de werkleiding aan uw gemeente overgemaakt.
Ik verzoek U dat geld te reserveren en na drie maanden over de maken naar de Rijksdienst. Uitbetaling aan de man ter plaatse, als het gezin is vertrokken, is niet gewenscht omdat het den tewerkgestelde verboden is inkoopen buiten het kamp te doen”. De Kat is ondanks kritiek en klachten over zijn gedweeë, volgzame houding na de oorlog van alle blaam gezuiverd en zelfs gehandhaafd als directeur van de DUW, de opvolger van de Rijksdienst voor de Werkverruiming. Hij deed braaf wat de bezetter van hem verlangde, maar maakte wel bezwaar tegen de ongelijke beloning van de Joden.
De Joodsche Raad bezwoer de Rijksdienst die onrechtvaardige behandeling maar door de vingers te zien, anders zou de Joden een nog erger lot wachten, het concentratiekamp Mauthausen. De Rijksdienst zwichtte voor dit dreigement, maar de Groningse rijksinspecteur ir. Kwast weigerde principieel en nam zijn ontslag. Zijn collega in Drenthe E.J. Buiskool aarzelde en wilde de zaak nog eerst aanzien. Maar al gauw uitte ook hij
zijn bedenkingen en schreef naar zijn hoogste bazen dat „de Rijksdienst ontaardt in een dienst voor het opbergen van Joden”. Hij kreeg gelijk. De eerst uitgezonden Joden zaten in het kamp Sellingerbeetse drie maanden zonder verlof. Het kamp kwam op 20 januari 1942 al ‘in bedrijf’ en zou uitgroeien tot het grootste werkkamp met een bezettingsgraad van om en nabij de 400 Joden. Het thuisfront zorgde weliswaar goed voor de gedeporteerden en stuurde zoveel postpakketten, dat het kleine postkantoortje van Sellingen eronder bedolven werd. Maar de vreugde was van korte duur.
NSB-ers uit de omgeving (en die waren er bij bosjes in Westerwolde; in Vlagtwedde stemde 12 procent van kiezers bij de Kamerverkiezingen in 1937 op die partij, in Wedde werd de NSB met 10,8 procent zelfs de tweede partij) voorkwamen dat de Joden in het kamp gelegenheid kregen handel te drijven. Nadat het antisemitische blad De Misthoorn die handel had gesignaleerd en schamper een artikel schreef over ‘Het menu van den Jood’ verbood SeyssInquart het sturen van postpakketten en halveerde het rantsoen voor de Joden. Tien gram boter per week, 200 gram brood per dag en een soeplepel warm eten werd ‘het menu’ voor een werkdag van 9 uur. In maart klaagde de Drentse rijksinspecteur Buiskool over de ‘ten hemel schreiende rantsoenering’, maar zijn superieuren in Den Haag hielden zich doof voor zijn klachten. „In feite zijn de werkkampen concentratiekampen onder leiding van de Rijksdienst voor de Werkverruiming”, zo liet hij woedend weten. Hij gaf er de brui aan en legde evenals Kwast zijn functie neer.
Zijn Friese collega toonde weinig ruggegraat en verwelkomde de Joden op 16 juni 1942 met de misselijk makende opmerking: „Gij zijt nu gewaarmerkt met een oranje ster. Toont, dat ge het waardig bent de ster als Jood en het oranje als Nederlander te mogen dragen”. De Joodsche Raad bleef een uiterst dubieuze rol spelen bij de keuring van de Joden. In feite hielp de Raad de bezetter een handje mee en vergrootte het isolement van de Joden alleen maar. Geestelijk cultureel werker Bout hoorde in Amsterdam dat zijn bemoeienis met de kampen niet meer op prijs werd gesteld en dat voortaan Joden zijn plaats zouden innemen. Een lid van de Joodsche Raad beet hem zelfs toe: „Ik duld een niet-Jood niet in de kampen”. Het aantal kampen groeide met de dag. Na 15 mei mochten de Joden helemaal niet meer met verlof naar huis, terwijl de niet-Joodse werklozen eens in de drie weken vrijaf kregen of met weekend verlof gingen.
Het illegale communistische verzetsblad De Vonk hekelde de slaafsheid van de Joodsche Raad. „De oude uitbuiter der diamantbewerkers, Asscher en de oude uitbuiter der werkverschaffingsarbeiders, Meijer de Vries zijn nog nazistischer dan de nazi’s zelf”.
De laatste was voor de oorlog onder minister Romme van Sociale Zaken hoofdinspecteur van de werkverschaffing geweest. De al latente angst voor deportatie naar Duitsland nam steeds vastere vormen aan. Op vrijdag 26 juni werden Cohen en Asscher van de Joodsche Raad ontboden bij Aus der Fünten, leider van het centrale bureau voor Joodse emigratie. Hij deelde hen ijzig mee, dat de Joden uit de werkkampen via het Durchgangslager
Westerbork naar werkkampen in Duitsland overgeplaatst zouden worden. Twee dagen daarvoor ontvingen beiden al een niet mis te verstane waarschuwing toen in Groningen hele Joodse gezinnen ter keuring voor de werkkampen werden opgeroepen. Een teken aan de wand dat het de Duitsers menens was.

In september berichtte SS-Hauptman Rauter aan zijn hoogste chef Himmler dat hij in de aparte Joodse werkkampen ruim 5000 Joden bijeen had gedreven. „Wij hopen het op 1 oktober tot achtduizend te brengen. Die achtduizend Joden hebben circa tweeëntwintigduizend gezinsleden in het hele Holland. Eigenhandig schreef Himmler boven die brief ‘sehr gut’. Op vrijdag 2 oktober volgde de genadeklap. Vanaf 8 uur ‘s avonds moesten Nederlandse politieagenten en Duitse SS-ers de families van de ‘Werkverruimingsjuden schlagartig erfassen (plotseling inrekenen). In razzias werden 8877 Amsterdamse Joden bij het Muiderpoort station bijeengedreven. Op 6 oktober 1942 rolde bij alle arbeidsbureaus een telex van directeur-generaal J.A. Knetsch van het Rijksarbeidsbureau binnen met de volgende boodschap: ‘Keuringen Joden voor werkkampen stopgezet’. Het sein tot de Endlösung was gegeven. Uit Westerbork vertrokken 93 treinen naar de gaskamers van Auschwitz en Sobibor en de concentratiekampen BergenBelsen en Theresienstadt. Meer dan 100.000 Joden stapten in de veewagens. Weinigen keerden terug.

raad
De Joodsche Raad roept alle mannelijke werkloze Joden op zich in januari 1942 te melden
‘voor arbeid in Nederlandsche werkkampen’. Het kamp in Sellingerbeetse (Zuidoost Groningen)

komt vanaf 20 januari ‘in bedrijf’ en huisvestte tot oktober 1942 gemiddeld 400 Joden,
de hoogste bezettingsgraad van alle werkkampen.

De NSB-kampen

„ Wie probeerde te vluchten kreeg een ketting aan zijn voet”

De Duitsers transporteerden duizenden Joden naar de voormalige werkverschaffingskampen. De Nederlanders dreven na de oorlog schaamteloos duizenden NSB-ers bijeen in dezelfde kampen en een paar jaar later bood de regering  uit Indonesië gevluchte Zuidmolukkers daar onderdak. Ooit bestemd voor werklozen, herbergden de barakken in korte tijd bewoners van diverse komaf en uiteenlopende achtergrond. Het kamp in de CC-polder achter Finsterwolde was zo’n kamp, waar het ‘ruig’ toeging. Volgens maatschappelijk werksters van de Vliegende Colonne was het kamp berucht. Aan het toen oppermachtige, bijna dictatoriale Militair Gezag rapporteerden zij: „De Carel Coenraad polder is een volkomen Duits kamp. V. (kampcommandant J.A. Verdam) zou als hij Duitser was een Oberscharfführer zijn.
V. gaat er prat op de mensen neer te slaan”. Het regime was er zo streng, dat weerbarstige NSB-ers zelfs aan de ketting werden gelegd. Verdam hanteerde middeleeuwse strafmethodes. Hij drukte brandende sigaretten uit op de wang van gedetineerden en liet sommigen met de handen in houtblokken klemmen.
Verdam werd in 1950 tot 10 maanden veroordeeld vanwege zijn al te rigoureuze aanpak. Niet in alle NSB-kampen ging het er zo hardvochtig aan toe. Het werkverschaffingskamp De Slikken bijvoorbeeld stond bekend om een redelijk humane benadering. „Tevredenheid over bewaking”, zo concludeerde het rapport van de Vliegende Colonne. Dat gold weer niet voor Sellingerbeetse, waar een kampcommandant ‘ettelijke malen gemeenschap heeft gehad met een zekere Zwaantje S.’ In de helft van de Groninger kampen vonden echter zware mishandelingen plaats. „Omtrent grove bejegeningen zijn de klachten over het algemeen juist”.  Zoals in alle andere provincies telde Groningen na de bevrijding in vrijwel elke plaats een of meer interneringskampen. Elke afgesloten of omrasterde ruimte kwam daar in principe voor in aanmerking. Zelfs fabrieken, pakhuizen, scholen en NSB-boerderijen dienden als tijdelijke opbergplaatsen van ‘foute’ Nederlanders. Dankbaar maakten de Binnenlandse Strijdkrachten, die die kampen organiseerden, gebruik van de barakken van de voormalige werkverschaffing.
Bij Wester-nieland verdwenen 500 tot 800 geïnterneerden achter prikkeldraad en in de CC-polder bij Finsterwolde werd een zelfde aantal opgesloten.
Een 17-jarige jongen uit Oost-Groningen belandde daar temidden van notoire smeerlappen, alleen vanwege het feit dat zijn vader NSB-wethouder was geweest.
Hij moest even op de tanden bijten, maar klaagde nooit over de ratten in het
kamp of de folteringen. Hij aanvaardde dat gelaten. „Als je werd gesnapt bij een vluchtpoging, kreeg je een ketting met een kogel aan je voet. Speelde je op tegen de leiding dan drukte de commandant een peuk in je gezicht. Ik verzette mij niet.
Ik was gedrild bevelen aan te nemen. Dus gehoorzaamde ik ook.

Ik had immers straf verdiend”. Berend Bulthuis, voormalig kok in het Slikken-kamp, leerde in een mum van tijd het ‘vak’ van bewaker en kreeg het gebruik van een geweer op een wel heel aparte manier onder de knie.
„Je nam vijf kogels mee naar het Wad en moest daar op een blik schieten.

sticker
Hollands Glorie van Jan de Hartog.

Het voormalig werkverschaffingskamp De Slikken wordt na de oorlog omgetoverd tot strafgevangenis voor NSB-ers. Het kamp had ook een bibliotheek. De gevangene, die een boek beschadigt wordt gestraft op zijn weekloon, zo staat aan de binnenkant van elk leesboek geplakt. Deze sticker zat in een wel heel toepasselijk boek:
Hollands Glorie van Jan de Hartog.

affiches
Uit therapeutische overwegingen krabben NSB-ers nationaal-socialistische affiches van de muren.

Miste je niet al te vaak dan was je geoefend bewaker”. Hij had geen meelij met de NSB-ers die twee keer zo hard moesten werken als destijds de werklozen. Ze maakten twee tijden, dat wil zeggen, in de twee keer dat het eb was trokken zij het Wad op en wonnen zo land. Twaalf uur achtereen zweten en afzien. Een kapper kon het lang niet bolwerken en maakte zich van kant. Slikken B beschikte ook over een exercitieplaats waar de landverraders als straf over prikkeldraad moesten springen en met geweerkolven werden bewerkt. Bulthuis is daar vrij lakoniek over. „Die behandeling hadden ze verdiend.
Mijn eigen zwager zat ook in het kamp Voor hem kneep ik ook geen oogje dicht”.
Pieter Veld, landarbeider in Drieborg, bewaakte een tijdje het CC-kamp.
Hij mocht die NSB-ers ook niet zo. Toen hij met zo’n clubje bij een boer werkte en deze het werkvolk wilde verrassen met wat eten maakte Veld bezwaar. „Je hoeft NSB-ers niet te tracteren”, beet hij de onthutste boer toe, die beschaamd afdroop.
De boeren, al lang blij dat geïnterneerde NSB-ers hielpen bij het binnenhalen van de oogst, kregen een bloedhekel aan het eigengereide gedrag van die lui van de BS. Gekscherend noemden ze de bewakers NBS-ers oftewel ‘Nog Beroerder Sooitje’.
Groningen telde zo vlak na de bevrijding 100 grote en kleine kampen, in soorten en maten. In september 1945 was dat aantal gereduceerd tot nog ongeveer 20.
Medio juni schatte het Militair Gezag het totale aantal gevangenen op rond de 18.000, ongeveer 3 procent van de totale Groninger bevolking. Een percentage dat iets hoger lag dan het landelijk gemiddelde, wat de indruk zou wekken dat Groningen relatief veel ‘foute’ landgenoten telde. Het cijfer geeft echter een vertekend beeld, want later bleek dat een paar duizend onschuldigen ook achter slot en grendel gingen en dat zelfs enkele honderden kinderen gescheiden van hun ouders in aparte kampen zaten opgesloten.
„Er schijnt voor ons geen recht meer te zijn”, zo schreef een in Groningen opgesloten dochter aan haar bezorgde moeder niet geheel ten onrechte.
In de eerste maanden heersten chaos en willekeur. Het ontbrak de kampleiding aan alles. Terwijl de BS telkens nieuwe arrestanten afleverde moest tegelijkertijd gezorgd worden voor voedsel, kleding, slaapruimte, dekens, wc’s, wasgelegenheid en noem maar op.
Dat lukte nauwelijks. Het toilet was vaak niet meer dan een ton en het stro in de britsen werd amper ververst. Vlooien en luizen tierden welig en ratten voelden zich daar als in de eerste dagen van de schepping. Door niets of niemand gehinderd sprongen zij over de bedden en smikkelden van de van te voren klaargemaakte etenspotten.
Het voedsel was niet te pruimen. Het van gerst gemaakte brood (er was gebrek aan tarwe) smaakte zuur. Ham en kaas kwamen eens in de veertien dagen op de boterham en warme dranken zoals thee en koffie werden ook niet dagelijks geschonken.

Over het algemeen droeg de eenzijdige, caloriearme voeding bij tot allerlei ziektes zoals diarree en dysentherie. Over vrije tijd beschikten de gevangenen wel. maar het moeten saaie, eenzame uren geweest zijn. Roken was ten strengste verboden, wat als een zeer zware straf werd ervaren. Lachen, fluiten of zingen mocht ook al niet en zorgde dus voor weinig leven in de brouwerij.

prikkeldraad
Jonge foute Nederlanders achter het prikkeldraad van een werkkamp.
De beveiliging was wel heel provisorisch zoals uit deze foto blijkt.

Misschien dat de bibliotheek met boeken als Hollands Glorie van Jan de Hartog voor een vrolijke noot konden zorgen. Maar aan lezen viel niet veel lol te beleven. In elk boek plakte de kampleiding een sticker met de waarschuwing: „De gevangene, die een boek bemorst, de bladen scheurt of uitscheurt, schrijft of teekent, of op eenigerlei wijze beschadigt, wordt gestraft met: onthouding van boeken, onthouding van schrijfbehoeften en vergoeding van het beschadigde boek uit werkloon of eigen geld”.
Wat dat betreft hadden de werklozen van 1939 het wel getroffen. Zij konden vrijelijk boeken inzien en werden niet op hun vingers gekeken. Voor hen was er tenminste nog de afleiding van een gereformeerd zangkoor of een bonte avond met sketches. In de NSB-kampen doodde iedereen de vrije uren meestal met niets doen en gekanker of gescheld op elkaar. De spanning was vaak te snijden en dan keek niemand raar op van een zelfdoding. De NSB-ers moesten hard werken. Meestal zaten ze op het land en hielpen bij de graanoogst of rooiden aardappels, maar ook trokken ze met de schop het veen in en staken turf in de onontgonnen gebieden in Leek, Hoogezand en Veelerveen.
Gebrek aan brandstof noopte de Dienst Uitvoering Werken landverraders, meelopers en NSB-ers aan het werk te zetten. Ze staken ook de handen uit de mouwen bij de dijkversterking aan de Noordgroningse kust, waar vanwege slecht onderhoud in de oorlogsjaren doorbraken dreigden. Bewakers zaten met het geweer in de aanslag op de dijk om te voorkomen dat de dwangarbeiders er vandoor gingen.

„NSB-ers mogen niet de negers van Nederland worden ”

De Groninger bevolking juichte die tewerkstelling zeer toe, getuige een enquête in Het Vrije Volk van 20 juni. Maar liefst 85 procent van de lezers meende dat de ‘foute’ Nederlanders hard aangepakt dienden te worden.
Het bleef echter een janboel in de kampen. Weliswaar waren onschuldig opgepakte Groningers weer snel vrijgelaten, een algehele vrijlating liet lang op zich wachten.
De winter stond voor de deur en de toestand in de kampen verslechterde met de dag.
Het Militair Gezag waarschuwde dat maar voor 40.000 van 150 a 200.000 geïnterneerden plaats was in de kampen. Ontoelaatbaar uit hygiënisch oogpunt, zo vond het MG. Bovendien zouden de tot kampen omgebouwde scholen, fabrieken, loodsen en boerderijen spoedig hun normale bestemming weer terugkrijgen.
Minister president W. Schermerhorn pleitte daarom eind augustus voor een onderzoek naar mensen die snel vrijgelaten konden worden. Een storm van protest stak op na diens rede. In Groningen dreven boze dorpelingen enkele vrijgelaten bejaarden met hooivorken weer terug in het kamp. In Zevenhuizen ondergingen acht op vrije voeten gestelde vrouwen van NSB-ers hetzelfde lot. Het Vrije Volk hield haar lezers een spiegel voor en stak belerend de vinger omhoog: „NSB-ers mogen niet de negers van Nederland worden”.
Van die waarschuwing trokken weinigen zich iets aan. Er gingen zelfs stemmen op alle NSB-ers naar Nieuw Guinea te deporteren.

landbouwschuur
Foute Nederlanders bijeen gedreven in een landbouwschuur voordat
zij afgevoerd worden naar een speciaal strafkamp.

De plannen daarvoor lagen al klaar, maar de regering vond deportatie, gezien de labiele situatie in Indië, te riskant en gaf de voorkeur aan Suriname. Het plan is nooit uitgevoerd. Meer concreet onderhandelde de regering met de Britse bezettingsmacht in Westfalen om de voormalige concentratiekampen weer te heropenen. Vanuit Groningen drongen voorstanders van deportatie aan op annexatie van het Duitse eiland Borkum.
Al die plannen leden echter schipbreuk. Het kabinet koos toch voor een humanere oplossing en bereidde een wet voor om tot versnelde vrijlating te komen.
Het mes zou dan aan twee kanten snijden. Een groot deel van de kampbewaarders kon dan mooi als oorlogsvrijwilliger naar Nederlands Indië, zodat de helft van de kampen dicht zou gaan. Immers, de BS kampte met een overvloed aan bewakers; in Groningen alleen al een kleine 5000. Aan de andere kant streek de regering genereus over haar hart door ‘foute’ landgenoten een herkansing te geven.
In Groningen luwde het protest langzamerhand. Het besluit van de regering leidde tot een grootscheepse vrijlating van 6000 gevangenen in oktober/november.
De rest bleef nog een tijdje achter prikkeldraad. De 17-jarige jonge Jeugdstormer zat dertien maanden uit in het CC-strafkamp achter Finsterwolde.

Zijn ouders zelfs twee jaar en negen maanden. Hij kijkt niet om in wrok.
„Ik ben zo fout geweest als het maar zijn kon. Ik heb straf gehad en daar klaag ik niet over”. Van het CC-kamp is geen spoor meer terug te vinden. De barakken zijn tot de grond toe afgebroken, nadat Zuidmolukkers, verdreven uit Ambon, er voor hun trouwe dienst aan de Nederlandse overheid eerst nog een tijdje gastvrijheid genoten.
Een dierbare plek inmiddels, zo bleek bij de gedwongen ontruiming in 1961.

De kampbewoners wensten geen verhuizing en geen assimilatie met de Nederlandse bevolking „omdat voor ons dan voorgoed de kans op terugkeer naar de Zuid-Moluken is verkeken”. Vier dagen voor Kerst haalden 30 ‘tot de tanden gewapende’ rijkspolitiemannen 20 gezinnen en 6 vrijgezellen (circa 130 personen) ‘met wapengekletter’ uit het kamp. „Deze troepen, zo pende de verslaggever van Het Vrije Volk op, verschenen met veel machtsvertoon. Gehelmd, de karabijn in de aanslag en met de sabel los in de schede stelden de mannen zich op strategische punten in het woonoord op, terwijl de Ambonezen in de kerk baden”. De dramatische climax vormde een laatste verzoek van mevrouw Talorima namens de vrouwen van het woonoord: „Laat ons alstublieft hier blijven. Anders willen wij in een telegram de Koningin verzoeken ons allemaal hier in de kerk door een vuurpeloton te laten doodschieten”.
Zo ver kwam het niet. De politie dreef de Ambonezen ‘met zachte hand’ uit de kerk en de kampbewoners stapten ‘met tranen in de ogen’ in de bussen, die hun naar hun nieuwe rijtjeshuizen in Foxhol brachten. Het kamp werd snel met de grond gelijk gemaakt en volgeplant met snelgroeiend bos. De plek heet in de volksmond nog altijd
‘het Ambonezenbosje’ en is, met de nabijheid van 500 hectare braakliggende landbouwgrond, een eldorado voor roofvogels.

De herrijzenis

„We hosten elke dag. De wereld lag toen open”

De feestroes van de bevrijding leek eeuwen te duren. Harmina Schröder (1915) uit Drieborg zwierde uitgelaten: „We hosten elke dag. Op blote voeten. Het feest duurde eindeloos. Mijn mooiste tijd. Je had het gevoel dat de wereld toen open lag.
Nederland was uitgelaten en gooide even alle remmen los. Maar het land kwam verarmd en berooid uit de oorlog. Ons land had van alles niets. In de zomer van 1945 bezaten bijna 800.000 burgers niet meer kleding dan wat zij droegen. In arme buurten liep de helft van de kinderen blootsvoets en in het westen van het land was in meer dan de helft van de gezinnen geen enkele handdoek of laken meer aanwezig; in bijna 30 procent zelfs geen kopje. Meer dan een vijfde van die gezinnen bezat minder dan een bord per gezinslid.
Textiel ontbeerde de Nederlander nog het meest. Volgens een officiële lijst, gepubliceerd in het Londense Vrij Nederland van 30 juni, zat ons land verlegen om 1 miljoen dekens,
1,1 miljoen stuks babykleren, 1,5 miljoen herenoverhemden, 1,6 miljoen handdoeken,
4,5 miljoen paar sokken, 6,4 miljoen zakdoeken, 8,8 miljoen stel heren- en 9 miljoen stel damesondergoed. De textielindustrie had direct behoefte aan 1,6 miljoen klossen garen en 3,2 miljoen klossen zijde. Zomerwarmte en textielschaarste nodigden die dagen uit tot blote benen en korte rokken, wat bij het katholieke en protestantse volksdeel een lichte siddering teweeg bracht. Het christelijk dagblad Trouw noemde bij de textieltoewijzing wel de heren-, maar uit kuisheidsoverwegingen niet de dameslingerie. In een later bericht versoepelde de krant haar puriteinse opstelling en maakte gewag van kousevoeten, lijfjes en kraagjes, maar liet angstvallig achterwege, dat er ook gebrek was aan bustehouders en jarretels. En in het katholieke Culturele Tijdschrift fulmineerde een pater tegen meisjes en vrouwen, die het gebrek aan textiel uitbuitten om „mee te doen aan wat thans mode dreigt te worden”, zijnde het dragen van korte rokken en het lopen met blote benen. Nederland stond dan wel economisch aan de rand van de afgrond, maar wilde
zedelijk de rug nog even rechten. Meer dan een half miljoen van de negen miljoen Nederlanders hadden hun woning verloren. Een negende van de cultuurgrond was waardeloos geworden als gevolg van overstromingen of landmijnen.

Tal van verbindingen, wegen en bruggen vernield, de havens van Rotterdam en
Amsterdam verwoest. De boeren likten ook hun wonden. Maar liefst 100.000 paarden, 400.000 koeien, 600.000 varkens en 92 procent van alle kippen waren in de oorlog om zeep geholpen. Textiel- en metaalbedrijven waren nagenoeg leeggeplunderd.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek schatte dat tweevijfde van het nationale vermogen, zijnde 17 miljard gulden, verdwenen was. Het re
ële inkomen was vergeleken met 1939 gedaald met ongeveer de helft. De infra-structuur stelde weinig of niets voor. Meer dan 900 verkeersbruggen, groot of klein, hadden fikse schade opgelopen. Van de 50 belangrijkste had de Wehrmacht er maar 9 gespaard. Minstens 180 spoorbruggen lagen in puin. Van de 51.000 vrachtwagens waren er nog 20.000 over. De binnenvaart had nog maar 10.000 schepen in gebruik, maar vooral het spoorwegmaterieel vertoonde een desolate aanblik. De trieste balans: 98 procent van de goederenwagons weg, 94 procent van de personenwagons, 84 procent van de locs onklaar en een vierde deel van de 3500 kilometer rails geroofd. Personenauto’s, voor de oorlog nog 100.000 stuks, reden nauwelijks. Wie zich wilde verplaatsen liep of fietste. Ook in de provincie Groningen functioneerde het transport uiterst gebrekkig, zij het iets beter dan in het westen van het land. Een derde deel van de Groninger kustvaartvloot liep op de klippen. Van de 334 coasters ontkwamen er in de meidagen van 1940 slechts 50 omdat zij zich in vreemde havens bevonden. Geluk bij een ongeluk was dat in de stad Groningen 300 binnenvaartschepen, tot aan de nok geladen, op het punt stonden van vertrek naar Duitsland. Dankzij de snelle opmars van de geallieerden bleef die vracht voor Nederland behouden. Het vervoer over het water kwam als geroepen, want het aantal vrachtauto’s was gedecimeerd tot een paar honderd. Een groot aantal ontbeerde bovendien essentiële onderdelen zoals een stel goede banden.
Het spreekt vanzelf dat busvervoer op de tweede plaats kwam. De eerste tijd vond praktisch geen passagiersvervoer plaats. De Groninger bevolking mocht zich niet verder dan zes kilometer buiten de eigen gemeentegrenzen begeven. Binnen enkele weken verlegde het Militair Gezag, dat toen de touwtjes strak in handen had en van de regering volmacht had om orde op zaken te stellen, die straal naar 30 kilometer.
Maar de eerste maanden bleef het verboden de noordelijke grenzen te overschrijden.
Pas op 8 augustus 1945 werd dat reisverbod opgeheven.
Busdiensten kwamen toen sporadisch op gang. Pleziertochtjes waren volstrekt uit den boze. Alleen in urgente gevallen reed de bus. Wegens gebrek aan brandstof was er één keer per dag een verbinding tussen grote plaatsen. Reserveren was wel gewenst, want het Militair Gezag had maar een beperkt aantal stoelen in de aanbieding. Zo mochten op de rit Winschoten – Groningen in Winschoten maar 12, in Heiligerlee 3, in Scheemda, Noord- en Zuidbroek 5 passagiers instappen. Die beperking leidde dan soms tot merkwaardige reserveringen zoals die van directeur L.J. Haan van Steenhandel Oost-Groningen. In een brief van 14 juni verzocht hij het Militair Commissariaat een plaats voor hem in de GADO-bus voor de volgende dag te reserveren. Hij moest een bespreking in Groningen over de wederopbouw van de provincie bijwonen.
Benzine bleef nog uiterst schaars. Voor een week in juli ontving het Militair Gezag van het centrale depot in Eindhoven 1750 liter brandstof, een hoeveelheid die slechts toereikend was voor een stuk of 40 volle autotanks.

noordam
Op 26 april 1948 loopt de Noordam binnen in de haven van Rotterdam en lost 4000
ton Amerikaanse tarwe. Het was het eerste schip met hulpgoederen in het kader van de Marshall-hulp.

betonfundering
DUW-arbeiders slopen de betonfundering van een bunker in Delfzijl.

Een maand later stokte de aanvoer geheel. Tot ver in 1946 bleef de aanvoer beperkt.
In Bellingwolde klaagden de artsen dat zij niet meer in staat waren om zieke politieke
gevangenen in de afgelegen interneringskampen te bezoeken.
Het spoorwegmaterieel kwam in Groningen met niet al te ernstige kleerscheuren uit de oorlog. Van de 70 locs werd al snel de helft weer bedrijfsklaar gestoomd.
Goederenwagons hadden in Groningen de oorlog ook redelijk overleefd, wat het Militair Gezag ertoe bracht om dat materieel elders in het land in te zetten.
De distributie, zowel van textiel als van andere schaarse artikelen, verliep in het begin uiteraard mondjesmaat en wekte spoedig de wrevel door uitlatingen van het ministerie van Waterstaat en Wederopbouw. Volgens minister ir. Th. Ph. Tromp was de noodsituatie in andere delen van het land minder erg dan in het Westen. Prompt voelden zuid, oost en noord zich achtergesteld en lieten dat ook weten. Volgens die regio’s buitte ‘Holland’ zijn reputatie van half verhongerd lid van de vaderlandse familie te lang uit door bij de distributie veel meer te eisen dan waarop het procentueel recht had.
Het Groninger Dagblad jammerde op 28 augustus: „Als er iets overschiet komen wij aan bod. Er zijn veel automobielen geïmporteerd en naar verluidt, in het Westen ook reeds gedistribueerd. Gebrek aan kleding en schoeisel schijnt er alleen in het Westen te zijn, met name in Zaandam en Utrecht, waar deze goederen gedistribueerd worden op vrij ruime schaal. Dat hier ook kinderen op blote voeten rondlopen en in lompen gekleed gaan, is de heren in het Westen blijkbaar niet bekend
. En Vrij Nederland nam het op voor Friesland: „Wordt Friesland achtergesteld bij het Westen? Friesland krijgt slechts anderhalf procent van de beschikbare textielgoederen toegewezen. Het district Sneek bracht voor de Stichting 1940-1945 1,3 miljoen bijeen. Den Haag, dat minstens driemaal zoveel inwoners telt, bracht 30.000 gulden op”. De distributie eindigde op 14 januari 1952. Als laatste artikel verdween koffie van de lijst. De voornaamste levensmiddelen – brood, boter, vet, vlees, peulvruchten en bloem – bleven gemiddeld tot 1948 op de bon. Schoenen kwamen op 7 mei 1948 weer vrij in de verkoop, textiel volgde bijna anderhalf jaar later, op 2 november 1949. De veestapel was tijdens de oorlog sterk ingekrompen. Pas in 1949 was die zover op peil, dat de vleesdistributie op 6 november kon worden opgeheven. Het kortst duurde de distributie van klompen. Eind november 1946 waren er weer voldoende klompen in Nederland. Bij een enquête van Elseviers Weekblad van 3 mei 1948 zei 53 procent van de ondervraagden, dat het boven- en onderkleding zou kopen als alles weer te krijgen was. Een kwart van de ondervraagden noemde dan ook als grootste zorg het textielgebrek. Op de eerste plaats prijkte de ‘duurte van de goederen’.
De Marshall-steun van de Amerikanen bracht uitkomst en zorgde voor een krachtige economische impuls. Tot eind 1957 kreeg Nederland 987,2 miljoen dollar oftewel 210 gulden per persoon. De gevolgen van die hulp openbaarden zich vrij snel. De industriële produktie nam toe, de arbeidsproduktiviteit steeg, de landbouwproduktie zat in de lift en met het toenemen van de produktie steeg ook de consumptie.

ruimen
Arbeiders ruimen verkeersbelemmeringen op,
die de Duitsers daar in de oorlog hebben aangebracht.

bouten
Bouten van een vernielde brug worden zorgvuldig gesorteerd voor hergebruik.

De wederopbouw

„Langs de wegen in de provincie liggen de jongemannen in het gras ”

Nederland stond voor een gigantische wederopbouw. De handen moesten uit de mouwen, maar die inspanning mocht ook beloond worden, zo was de algemene opinie. Niet weer terug naar de ellendige crisisjaren en de hongerlonen. In het bevrijde Zuiden had de rijksbemiddelaar in november 1944 namens minister J. van den Tempel van Sociale Zaken bepaald, dat het loon van de landarbeiders met 25 procent omhoog zou gaan.
Direct na de bevrijding stelde de regering de DUW in, Dienst Uitvoering van Werken.
Onder leiding van Heidemij en Grontmij moest ieder een steentje bijdragen aan een nieuw Nederland. Schouder aan schouder stonden ze, de landarbeider, de kantoorbediende,

de handwerksman. Het duurde tot 19 augustus 1945 voordat werklozen echt massaal werden gedwongen de schop ter hand te nemen. Op die dag kondigde minister-president Willem Schermerhorn voor de radio aan: „In de grote steden en elders lopen op het ogenblik nog duizenden mensen, waaronder een zeer groot aantal jonge ongehuwde mannen, zonder werk rond. Zij ontvangen een werklozenuitkering of wachtgeld en elders zit men om arbeidskrachten te springen. De regering heeft dan ook besloten op deze mensen niet alleen een beroep te doen, maar verder te gaan, en hen die wachtgeld of uitkering genieten, systematisch te gaan oproepen voor het verrichten van werk in de verwoeste gebieden. Het spreekt vanzelf dat wie weigert aan deze oproep gehoor te geven dan ook verder van wachtgeld of iedere andere vorm van uitkering zal moeten worden uitgesloten”. Mr. dr. A.A. van Rhijn, de latere staatssecretaris van Sociale Zaken, riep het Militair Gezag op te streven naar andere arbeidsverhoudingen. „Het oude dat verkeerd was heeft onherroepelijk afgedaan. We gaan een nieuwe tijd tegemoet.
Allen, die in het bedrijf werkzaam zijn, zijn bedrijfsgenoten wier onderlinge verhouding niet door macht, maar door sociale rechtvaardigheid moet worden beheerst. Krachtens die sociale rechtvaardigheid heeft de arbeider recht op een menswaardig bestaan. Dat wil zeggen dat hij ten minste zoveel loon moet ontvangen dat hij zijn taak als mens en huisvader kan vervullen”. Mooie woorden, ongetwijfeld uitgesproken in een licht euforische bui, maar in de praktijk ging het een tikkeltje anders.

bekendmaking
Veel Groninger landarbeiders willen na de oorlog niet meer terug naar de boer vanwege het lage loon.
Het Militair Gezag dwingt hen middels een proclamatie ‘de arbeid in den landbouw te hervatten ’.

De lonen zouden weliswaar opgetrokken worden tot de hoogte van die in het bouwbedrijf. Maar ondanks die verhoging bleef het algemene loonpeil naar verhouding aan de te lage kant en stond de verhouding op het werk tussen arbeider en werkbaas vaak onder druk.
Gelokt door het opgetrokken loon keerden veel arbeiders de landbouw de rug toe.
Het Militair Gezag liet dat niet over haar kant gaan en greep in door een wijziging in de loontarieven aan te brengen. De bouwvaklonen golden voortaan alleen voor civiel technische projecten in de DUW; voor cultuur technische golden de opgetrokken landarbeiderslonen. In de DUW werkten in januari 1946 al 63.105 werklozen.
In Groningen werd de DUW voortvarend ter hand genomen. In de venen in Oost-Groningen waren 2000 man aan het werk, veelal gevangen genomen NSBers, om de brandstofvoorziening weer op gang te krijgen. In De Slikken zaten begin juni al weer 1000 arbeiders om de schade, die de dijken in de oorlog hadden opgelopen, te herstellen.
Een ongekend hoog aantal arbeiders keerde de boer de rug toe. Niet zo verwonderlijk, omdat zij er weinig voor voelden terug te gaan naar hun werkgever, waar zij indertijd slecht verdienden en niet zeker waren van vast werk. Algemeen klaagden de boeren over een ‘onheilspellende mate van arbeidsschuwheid’. En het Arbeidsbureau in Groningen gromde: „Langs de wegen in de provincie liggen de jongemannen in het gras”.
De oorlog bracht de landarbeiders, hoe paradoxaal ook, meer zekerheid. Onder de Duitse bezetting kwam er een einde aan de gehate seizoenarbeid. Gaandeweg namen de boeren meer vast personeel op jaarbasis aan. „Goed begrijpen”, zegt Dinie Doedens uit Westerlee, ik ben niet voor oorlog. Maar die oorlog is goed geweest voor de arbeiders.

Je kreeg daarna meer loon en je werd wat brutaler”.
De scherpe tegenstellingen op het platteland hadden de landarbeider kopschuwen wantrouwend gemaakt. Dat erkende ook de nieuwe commissaris der Koningin,

mr. E.H. Ebels, zelf oud-hereboer in Nieuw Beerta. „Enthousiasme voor de opbouw van ons land is veelal niet aanwezig bij deze vroeger vaak achtergestelde bevolkingsgroep en dit is wel enigszins begrijpelijk”.

„ Van nu af aan is het dansen verboden ”

Talrijk waren de oproepen van het Militair Gezag aan de landarbeiders weer aan het werk te gaan. In Beerta liet de burgemeester aanplakken: „Allemaal moeten we weer aan het werk. Van nu af aan is het dansen verboden. Iedereen, die niet werkt wordt beschouwd als een zwarthandelaar” . Sommige burgemeesters vroegen het Militair Gezag om de bevoegdheid „loslopende nietsnutten die de werkwilligen uitlachen” op te pakken, wat in Noord-Groningen ook gebeurde. Het gebrek aan animo om weer aan de slag te gaan was wel verklaarbaar. De haat tegen de werkverschaffing zat heel diep. Ook al heette die voortaan DUW, de afkeer bleef. Het Militair Gezag poogde het image iets op te poetsen en hield eerst het bevrijde Zuiden en later het Noorden voor dat de economie nog niet normaal draaide en dat ‘positieve arbeid ten behoeve van het openbare nut’ dringend gewenst was. In geen geval mocht de DUW dezelfde naam krijgen als de verfoeide werkverschaffing van voor de oorlog. De lonen zouden die van ongeschoolden in het vrije
bedrijf dicht naderen (90 procent). Na 1952 veranderde dat. Het uurloon van de DUW-arbeider werd gelijk getrokken aan dat van ongeschoolden in het vrije bedrijf.
Voor arbeiders uit industrie-gemeenten gold het uurloon van ongeschoolde bouwvakkers. Toch bleef de DUW argwaan wekken. Bij de uitvoering werd weer een beroep gedaan op de Heidemaatschappij, een organisatie, die slecht stond aangeschreven bij de arbeiders vanwege het vooroorlogse opdrijfsysteem en vanwege haar samenwerking met de Duitse bezetter. Overste H. Holtkamp, provinciaal militair commissaris van het MG, constateerde met lede ogen dat te veel arbeiders werkloos bleven toekijken. „Het is volstrekt onjuist een bepaald aantal arbeiders in deze moeilijke dagen onledig te laten en hierdoor bij deze personen de oude en funeste steunsfeer aan te wakkeren. In elke gemeente zijn voldoende plaatselijke projecten voor handen (puinruimen, reiningen van wegen en sloten, opruimen van versperringen, verzorgen van parken en plantsoenen e.d.) om via de DUW deze mensen voorlopig aan het werk te krijgen”. En het hoofd van de Heidemij A. Haanschoten voegde daar het zijne aan toe en schreef de vakbonden: „Van Overheidswege zal met alle gestrengheid worden opgetreden tegen die werknemers die bij den Wederopbouw van het werk wegblijven, staken, saboteeren of zich op andere wijze zoodanig misdragen, dat zij van het werk moeten worden verwijderd”. Ondanks die harde taal strandden aanvankelijk de pogingen van overste Holtkamp werklozen aan het werk te krijgen. Het MG zette noodgedwongen NSB-ers in bij de turfgraverij in de venen en de dijkversterking in Noord-Groningen.

Na enige tijd meldden de werklozen zich weer bij de DUW. Gelokt door het relatief hoge loon liepen zij weg bij de boer en lieten hem hulpeloos achter bij het vlastrekken en het zichten van het koolzaad. In één van de eerste vergaderingen van de Groninger Maatschappij van Landbouw kwam dit hete hangijzer uiteraard aan de orde: „Welke middelen zijn dienstig om voor onze Groninger landbouw een voldoend talrijke en geschoolde landarbeidersstand, die zich in harmonie weet met eigen lot en omgeving, te behouden?”, zo luidde het thema van de discussie. De boeren kwamen er niet uit. Zij boden een te gering uurloon, 38 cent, terwijl de DUW-lonen 53 cent bedroegen. Het regende dan ook klachten bij het MG dat die lonen te hoog waren. Om toch aan arbeiders te komen boden boeren tegen elkaar op en wie het meeste betaalde had geluk.
Het betekende wel dat de minder draagkrachtigen bijna het loodje legden.

venen
In de venen van Oost-Groningen worden 2000 gevangen genomen NSB-ers aan het
werk gezet om de brandstofvoorziening weer op gang te helpen.

De situatie werd zelfs zo nijpend, dat veeartsen melkvee regelmatig droogzetten bij gebrek aan arbeiders. Geïnterneerde NSB-ers werden uit de kampen naar het land gestuurd. Radeloze boeren overwogen zelfs Poolse arbeiders en Duitse krijgsgevangen in te schakelen. Zover kwam het niet, maar dat dit een onhoudbare toestand werd, vond ook het Militair Gezag. Overste Holtkamp greep naar een niet alledaags middel en schakelde de kerk in. In een brief verzocht hij alle Groninger predikanten met klem van de kansel af te kondigen dat de arbeiders weer aan het werk moesten. Hij zette de turfgraverij stop en legde de landaanwinning geheel stil. Op 15 juni liet hij in het openbaar aanplakken dat niet werkende landarbeiders zich bij hun oude werkgever dienden te melden.
Zo niet, dan konden de arbeiders fluiten naar hun steun voor de komende winter. Rigoureuse maatregelen, maar het hielp. Schoorvoetend schuifelden de landarbeiders weer naar de boer. Maar hun bereidheid had een prijs. Het MG bepaalde dat de lonen met 25 procent omhoog moesten, in de landbouw zelfs met 40 procent, wat neerkwam op een loon van 96 gulden per maand. Een ongekende luxe, vergeleken met het karige loon van enkele tientjes vóór 1940. Het MG legde werkgevers en werknemers een cao op, waarin werden geregeld: een achturige werkdag en een vrije zaterdagmiddag plus een vakantieweek per jaar. Ook andere industrietakken zoals de metaal, de strokarton, de textiel en de aardappelmeelsector moesten eraan geloven. Ook daar bepaalde het MG het beleid en hielp zo de produktie weer op gang.Voorzitter J. Berger van de Raad van Arbeid rapporteerde dan ook voldaan aan de regering: „In dit complex van sociale maatregelen is in ernst gestreefd de tegenstellingen in ons volk weg te nemen. Het moet voor de Groningers een voldoening zijn te weten dat Groningen de eerste provincie in den lande is waar het Militair Gezag de sociale maatregelen in deze omvang tot een realiteit heeft gebracht”. Bij die loonexplosie past wel de kanttekening dat de prijzen na de oorlog pijlsnel stegen. De kosten voor levensonderhoud rezen als het ware de pan uit.
Voeding, kleding en schoeisel gingen in prijs met sprongen omhoog tot zelfs 200 procent, vergeleken met 1939. Veel arbeiders hadden aan het verdiende geld amper voldoende om de gestegen voedingskosten op te vangen. Aan aanschaf van nieuwe kleding, schoenen of meubels kwamen zij niet toe. Grietje Kolkman uit Beerta, wier man in de DUW werkte, voelde zich straatarm: „We aten de eerste tien jaar geen kaas, geen soep en geen vlees. Jus maakte ik van een uitje, wat boter en een lepeltje Buisman koffiestroop. Ook al was de oorlog afgelopen, de armoede bleef”, constateert ze bitter.
Pas toen in 1954 de regering reële loonsverhogingen toestond ging het de arbeiders iets meer voor de wind. Het bedrijfsleven had al die jaren flink geprofiteerd van de wederopbouw. De arbeiders echter nauwelijks. Zij schikten zich in het strakke regime van de bestedingsbeperking. Regering en vakbonden trokken één lijn en kozen voor matiging om zo de industrie alle kansen te geven. In 1959, toen de industrialisatie al tien jaar aan de gang was, waren vergeleken met 1947 de reële arbeiderslonen met 15 procent gestegen, terwijl het nationaal inkomen bijna twee keer zo groot was geworden en het totaal van de prive-vermogens was verdubbeld. „Hieruit blijkt dat de arbeiders die hard gewerkt hadden voor de wederopbouw lange tijd verstoken bleven van de vruchten daarvan”, concludeerde dr. De Jong in deel 12 van zijn geschiedschrijving over het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog.

prijzen
Vlak na de oorlog bepaalt het directoraat-generaal de voedselprijzen. Het Vrije Volk publiceert elke week
de voedselprijzen. Zo kost een brood twee dubbeltjes, een liter melk 17 cent, en kilo vers spek 1,20 gulden,
een paar damesschoenen 13,50 gulden, een heren borstrok zes gulden, een glas bier tussen de 23 en 34 cent en een bioscoopkaartje tussen de 70 en 115 cent.

De DUW

„Hij werkt in de DUW betekent Hij is ook afgezakt”

Werkverschaffing, het woord alleen al deed de arbeider gruwen. Weken in barakken, die naar lysol stonken. Met een schamel tientje loon thuiskomen. Zwoegen in veenmoerassen. Je laten afbeulen voor een habbekrats. Nee, de werkloze had zijn lesje van toen geleerd en deed zijn mond open. Geen stank voor dank meer, geen vernedering. Boter bij de vis, eiste de werkloze van 1950. Ook de regering zag in dat alles niet bij het oude kon blijven, dat het wantrouwen en de haat diep zaten. De werkverschaffing kreeg eerst een andere naam, Rijksdienst voor de Werkverruiming, maar de klank bleef hetzelfde. Dienst tot Uitvoering Werken, klonk later al heel wat anders, zo vond de regering, maar de argwaan bleef.
Een nieuwe naam weliswaar, een oude klank en die schalde luid over de velden.

holt
DUW-directeur dr. ir. D.R. Mans holt kende geen pardon. ‘Bij gebleken luiheid’:
twee dagen schorsing, twee dagen geen geld.

De arbeiders zouden in de DUW op overheidsobjecten zoals landaanwinning of cultuurtechnische werken bij de boer of in de wegenbouw te werk worden gesteld.
Hun loon zou 90 procent bedragen van dat van een ongeschoolde in het vrije bedrijf.
Dat klonk mooi, maar het werken in de DUW lokte lang niet iedereen. Het werd beschouwd als minderwaardig. Je werd niet voor vol aangezien. Je kwam in werkkampen en voelde je een tweederangsburger. Je liep in een werkpakje en als je de pech had ver weg met de trein naar het werk in De Peel te moeten mocht je niet in de gewone reizigerscoupé, maar moest je in aparte DUW-treinen.

arbeiders
DUW-arbeiders herstellen een beschadigde dijk.

De verslaggever van toen had daar weinig oog voor en prees de DUW-leiding bij wijze van spreken de hemel in. Slaafs liep de pers achter de autoriteiten aan. Als het ware met de hoed in de hand vroegen journalisten om een interview met de DUW-directie. En hadden zij eenmaal met veel pathos en valse romantiek een artikel uit hun pen gewrocht, dan nodigden zij de directie onderdanig uit, waar nodig, correcties in het verhaal aan te brengen. Van verslaggever J.C. Francken van het dagblad Trouw is een brief aan DUW-directeur dr.ir. D.R. Mansholt bewaard gebleven, waarin hij in een paar zinnen duidelijk maakt hoe de kaarten in de jaren vijftig lagen. „Natuurlijk kunt u zoveel corrigeren als u wilt. Hartelijk dank nogmaals voor het toegestane interview en voor de verleende medewerking. Mansholt had naar hartelust gecorrigeerd, zo schreef hij terug.
Met graagte greep hij de gelegenheid aan om fijntjes uit de doeken te doen hoeveel werk de tienduizenden DUW-arbeiders in ons land onder handen hadden.
Een greep: ontginningen 2388 ha., grondverbetering 4394 ha., drainage 1305 ha.,
sportvelden 313 ha., verkeerswegen 78 km., rijwielpaden 121 km. en 38 ha. ijsbanen.
De gemeenten zagen ook graag dat hun werklozen naar de DUW werden gestuurd in plaats van lijdzaam toe te zien hoe zij maar liepen te lanterfanten over straat. Vooral gemeenten in Oost-Groningen maakten zich sterk voor hun DUWers, maar dan het liefst geplaatst op objecten dichtbij huis. Het ministerie van Wederopbouw werd overspoeld met spoedtelegrammen uit Finsterwolde, Beerta en Vlagtwedde.
Burgemeester H. Tuin van Finsterwolde beklaagde zich in november 1949 bij de directie van de DUW over het feit dat gedetineerden uit de CC-polder werkten bij de landaanwinning. „Dat wekt wrevel – en terecht – bij werkloze landarbeiders die ver van huis geplaatst worden in werklozenkampen. Er dient voorrang te komen voor de bonafide werklozen”. Volgens de directie zou het aantal gedetineerden zodra nodig worden ingekrompen. Ook de raad van Vlagtwedde liet zich niet onbetuigd en stuurde een telegram met de volgende inhoud: „Lichamelijk en moreel niet verantwoord om DUW-arbeiders in de Slikken te plaatsen. Plaats ze liever bij cultuurtechnische werken
dichtbij huis”. De DUW-directie gaf geen krimp en adviseerde minister mr. dr. J. in ’t Veld: „Er zijn geen klachten, dus is er geen reden dit verzoek in te willigen”. De minister nam het advies over en schreef terug, dat uit 21 gemeenten in Oost-Groningen arbeiders naar kampen werden gestuurd. Het sturen naar die kampen was voor de minister „een toetsing der arbeiders op hun werkwilligheid”. Finsterwolde gaf de moed niet op en bleef aandringen op meer DUW-plaatsen bij de landaanwinning. De DUW-directie erkende dat er in Oost-Groningen sprake was van een noodtoestand waar 3400 werklozen die eigenlijk geschikt waren voor de DUW nu op steun moesten lopen. Maar het zou, zo betoogde de directie, economisch onrendabel zijn om de werklozen
s winters in de landaanwinning aan het werk te zetten. De werktijden waren dan te kort en om dan een vol weekloon uit te betalen ging de leiding toch te ver. Het weerhield de gemeente Beerta er niet van ook in een spoedtelegram ‘met klem’ te vragen: „Dringt opnieuw aan op spoedige openstelling slikwerken in verband met noden der werklozen. De Bond van Land- en Zuivelarbeiders bemoeide zich er ook mee en vroeg Zijne Excellentie plaatsing van tenminste 500 arbeiders in het kamp De Slikken. Maar de minister gaf niet thuis. In de kantlijn schreef hij in september 1952: „Dit onderbezette kamp moet op 15 november dicht. Desnoods deze ongehuwden naar Limburg”. Beerta hield stug vol en burgemeester C.P. van Essen deed in mei ‘53 weer een dringend beroep om meer DUW-objecten te openen. Vijftig andarbeiders en 20 andere arbeiders liepen werkloos op straat. „Schrijnend in deze tijd van het jaar dat tientallen geen arbeid hebben. Andere jaren liepen hier om deze tijd practisch geen arbeiders werkloos rond, omdat er een veel groter aantal mensen in De Slikken waren geplaatst. De toestand is m.i. zeer somber. In de landbouw is geen werk te vinden omdat de landbouwers het onkruid bestrijden door sproeien met vergiftigde stoffen”.

Zelfs de Groningse commissaris der Koningin E.H. Ebels mengde zich in de strijd en liet de minister weten: „Mede gezien de politieke constellatie is het van het grootste belang dat juist in de wintermaanden een zo groot aantal arbeidskrachten bij de landaanwining wordt geplaatst. Hoe de gemeenten en de commissaris ook hun best deden, de DUW-directie wilde alleen werklozen opvangen als er voldoende werk voor handen was en als het economisch uit kon, want in de DUW ging heel wat geld om. In 1947 stond op de begroting van Wederopbouw 230 miljoen gulden gereserveerd voor lonen aan DUW-arbeiders. Maar liefst 63.015 werklozen maakten toen 5,7 miljoen manweken vol. In Groningen ging het om 346.000 manweken tegen een loon van bijna 14 miljoen. Qua overige kosten (1,7 miljoen) en loon stonden alleen Friesland en Utrecht onder Groningen. Overijssel en Noord-Brabant spanden met elk 32 miljoen de kroon.
De DUW-directie was weinig coulant bij luiheid en bij wangedrag op het werk.
Om het minste of geringste volgde schorsing. Van de vakbeweging hoefden protesterende arbeiders ook niets te verwachten. De drie erkende vakbonden, NVV, CNV en KAB, later omgevormd tot NKV, liepen braaf achter de regering aan en deden gemor onder de werklozen af als ‘communistisch gekanker’. De arbeiders dienden te beseffen, dat Nederland in opbouw was en dat tegenstribbelen onverantwoordelijk was.
Alleen de communistisch ge
örienteerde Eenheids Vakcentrale EVC steunde het verzet, maar de regering trok voor die vakbond de neus op.
Hun protest tegen de aard van het werk en de lage lonen, hun oproep tot staken of werkonderbreking was preken in de woestijn. De EVC bleef voor de regering een nagel aan haar doodskist. Hinderlijk volgde de vakbond het reilen en zeilen op de diverse DUW-objecten. Voorzitter M. Boellaard somde in een manifest ‘De weg terug…?’ een aantal wantoestanden op, die er niet om logen. Bij Winschoten moesten arbeiders van en naar huis lopen, terwijl NSB-ers op hun wenken werden bediend. „De werkleiding kon niet voldoende menselijkheid opbrengen om deze arbeiders ook maar een half uur korter
te laten werken gedurende de donkere periode. NSB-gedetineerden die daar vlak in de buurt aan het werk gezet waren behoefden niet in het donker op en neer te lopen.
Deze mensen werkten per dag 1 1/2 tot 2 uur korter. Maar daar waren het dan ook landverraders voor…” In Oude Pekela verdienden arbeiders maar 35 cent per uur, terwijl 60 cent normaal was. In Nieuw Buinen bleek een weekloon van 25 gulden regel te zijn en in de hele provincie Groningen beschikten veel arbeiders niet over schuil- en schaftketen.
Als zij door het ontbreken van schuilgelegenheid op het werk natgeregend zijn, moeten zij deze kleren aan het lichaam laten drogen. „De werkverschaffing is in volle glorie hersteld, de tweederangs burger doet officieel zijn intrede in de Nederlandse Volksgemeenschap, sneerde Boellaard. Mikpunt voor de EVC was vooral de willekeur om iemand die een dokter had bezocht voor onbepaalde tijd te schorsen of een hele ploeg van 25 man te ontslaan nadat één van hen de baas een klap had verkocht omdat hij hoog opgaf van Rauter en Seyss-Inquart”. Het zette begrijpelijk kwaad bloed en Boellaard kon niet nalaten smalend op te merken: „Deze willekeur overtreft die van de gedoodverfde werkverschaffing van vóór 1940”. Maar de DUW-leiding trok zich weinig van de klachten aan en stelde zich hard op. Niet alleen naar de arbeiders, maar ook naar parlementariërs die de werkkampen wilden bezoeken. Het CPN-kamerlid Jan Haken mocht in maart 1950
met speciale toestemming van de minister naar een DUW-kamp. De bewindsman zei er wel bij dat bezoek van andere kamerleden van geval tot geval bekeken zou worden.
DUW-directeur ir. J.O. de Kat lichtte de kampleiding vliegensvlug in, dat Haken vergezeld moest worden van de betrokken hoofdinspecteur van de DUW in de provincie Groningen, de latere DUW-hoofddirecteur dr.ir. D.R. Mansholt. „Ik heb geen bezwaar dat hij (Haken) praat met arbeiders, maar tegen redevoeringen op de werken of in de kampen moet bezwaar gemaakt worden”.

Twee dagen schorsing ‘bij gebleken luiheid’

De instructies van 17 juni 1952 aan kampbeheerders gaven nog eens glashelder weer dat de DUW-leiding tucht en orde in de werkkampen eiste. De beheerder diende die taak op zich te nemen „omdat de inspectie slechts zelden in het kamp aanwezig is”.
Vergrijpen van minder ernstige aard moesten worden gestraft met hooguit drie dagen; die van ernstige aard voor onbepaalde tijd.

1 dag:
a) wegens bezigen van liederlijke of lasterlijke taal of het uiten van vloeken,
b) wegens bevuilen van het kamp of het niet schoonhouden daarvan,
c) bij verlaten van het werk in werktijd,
d) bij te laat komen of te vroeg het werk verlaten,
e) bij verlaten van het werk bij regen zonder toestemming van de werkleiding.
Er volgde pas schorsing nadat bij de eerste overtreding een ernstige waarschuwing was gegeven.

2 dagen:
a) bij herhaling van de onder 1 dag vermelde overtredingen,
b) bij onenigheid onderling,
c) bij niet ernstige beschadiging van materiaal of kampgebouwen,
d) bij gebleken luiheid.

3 dagen:
a) bij herhaling van onder 2 dagen vermelde vergrijpen,
b) bij onbehoorlijk optreden tegen de kampleiding,
c) bij wangedrag in het kamp,
d) bij wangedrag in de bussen.

Voor onbepaalde tijd werden degenen geschorst die betrapt werden op diefstal,
tot sabotage hadden aangezet en handtastelijk werden naar de kampleiding.
De kampbeheerder diende de inspectie van de DUW onmiddellijk in kennis te stellen van een eventueel vergrijp en moest het schorsingsformulier invullen met een omschrijving van aanleiding en toedracht van het voorval.

spotprent
Een anti-communistische spotprent in De Vakbeweging.

Een anti-communistische spotprent in De Vakbeweging, het kaderblad van het NVV,
naar aanleiding van stakingen in de DUW: „De communistische aasgieren schooiden met steunlijsten; wij confereerden intussen in Den Haag”, zo luidde de tekst onder de prent.
De vakbeweging liep slaafs achter de regering en de DUW-directie aan en deed gemor van arbeiders af als
communistisch gekanker’.

Staken haalde dus weinig uit. De bonden erkenden stakingen niet en de Heidemij gaf de werkbazen de instructies ‘met stakers niet te onderhandelen over hun eisen en nimmer vergoeding te geven voor de tijd welke wordt gestaakt’ . Bovendien kregen de inspecteurs het consigne mee: „Tijdens een staking wordt door U geen enkel onderzoek ingesteld. De arbeiders hebben slechts de keuze tussen werken of naar huis. Indien het neerleggen van het werk op het object voor de eerste maal geschiedt kan door U ten hoogste 15 minuten bedenktijd worden gegeven”. Toch kwam het in die eerste jaren van het bestaan van de DUW tot 75 stakingen. Lang niet iedereen legde het werk neer. De oudere werkloze kankerde minder, ging in zekere zin ook niet met tegenzin naar het werk. Tenminste, als de bazen hem maar met rust lieten. In de werkploeg genoot hij temidden van zijn kameraden enig aanzien. Iedereen was gelijk, voelde zich niet boven de ander verheven en werd als ‘normaal’ beschouwd, zo toont J. Haveman in zijn onderzoek ‘De ongeschoolde arbeider’ (1952) aan. Hij interviewde tientallen DUW-ers en wilde zich zo een beeld vormen van hoe de Groninger werkloze zijn werk in de werkverschaffing opvatte. Bij zijn huisbezoeken kwam hij eerst van een koude kermis thuis. De Groninger bekeek hem met argwaan en reserve. ‘Wie bent u? Hoe komt u aan mijn adres?
Heeft de werkleiding u gestuurd?’ De DUW-ers hadden het niet zo op ‘hoge heren met leren jassen’ en daar was Haveman er in hun ogen één van, al droeg hij geen keurig pak.
Van lieverlee brak het ijs en mocht Haveman binnenkomen.

„Onrecht is het, dat die heren – laatst waren er zeven tegelijk op het veld – maar wat rondwandelen en een dik loon opstrijken, een loon, waarvan de DUW-arbeider met hard ploeteren nog niet eens de helft verdient.

DUW-loonzakje
Een DUW-loonzakje uit 1952.

Een DUW-loonzakje uit 1952. Kennelijk vindt de DUW-directie die letters toch te beladen en verzoekt de Grontmij in een begeleidend schrijven op 15 december 1952 bij herdruk de aanduiding D UW achterwege te laten en te vervangen door een drietal sterretjes.

Het minste, wat die bazen in leren jassen en die heren nog zouden kunnen doen, is een woord van waardering uitspreken, maar zelfs dat hoor je niet van ze”, foetert een 50-jarige werkloze. Ondanks die kritiek is voor hem de DUW een ‘buitenkansje’ .
Hij is met zijn 50 jaar niet één van de jongsten meer. „Dan is het niet gemakkelijk om er in het vrije bedrijf nog tussen te komen, wanneer je eenmaal werkloos bent. Hier in de DUW kan een mens regelmatig werken en geld verdienen”. Het isolement van de werkploeg gaf hem enige status, waarin hij zichzelf kon zijn. Daarbuiten genoot hij weinig aanzien zoals iemand dat zo treffend omschreef: „Hij werkt in de DUW betekent zoveel als ‘Hij is ook afgezakt”. Voor een ander was de DUW een degradatie. „Ik weet wel, dat stedelingen en
vooral fabrieksarbeiders op de landarbeiders als ‘boerenkinkels’ neerzien, maar de echte landarbeider die zijn vak kent en die eventueel zijn boer zou kunnen vervangen, is daar trots op. En hoe is het wanneer hij in de DUW terecht komt?
Daar is hij de gelijke van die schreeuwers, die niets kunnen”, zegt de vaste boerenknecht, die even een gedwongen uitstapje maakte naar de DUW. Hij werkte met zijn baas, de boer, op voet van gelijkheid. Die waardeerde hem ook, erkende zijn vakbekwaamheid en behandelde hem niet als een tweederangs burger.
Dat voelde ook de los-arbeider, de communist, die met een ploegje van vier of zes
man een karwei bij de boer aannam en zich de longen uit zijn lijf liep. Hij had geen moeite met dat boerenwerk. Hij beulde zich desnoods af. De DUW was voor hem, jong kerel, niks waard. Sommige arbeiders zeiden tegen hem: ‘Je bent gek, dat je bij de boer gaat werken’. Maar daar maalde hij om. „Het enige waar een arbeider nog trots op kan zijn nl. dat hij wil en kan werken. Dat wordt in de DUW niet gerespecteerd. Waarom denkt u dat mijn vrouw trots op mij is? Omdat ze tegen ieder die naar haar luisteren wil, kan zeggen: ‘mijn kerel kan werken. Hij is een Beul’”. Hij, een man uit één stuk, weigerde zijn zoon naar de DUW te sturen. „De DUW is goed voor ouderen, maar niet voor jonge kerels. Voor de jongeren die zich in de DUW thuisvoelen kan je niet anders dan minachting voelen;

met de ouderen moet men medelijden hebben”. De DUW dus als een soort sociale werkplaats voor ouderen en invaliden, zo zag die kerel dat. Hij wilde presteren, zijn spieren en zijn paardekracht gebruiken en niet zijn hand ophouden. De vrouw van de communist drukte dat kernachtig uit: „Ik zou me doodschamen wanneer ik met een DUW-arbeider getrouwd zou zijn”. Voor geen goud wilde zij, dat haar man ooit opgesloten zou worden in een werkkamp. Het zou hem alleen maar afstompen en het gevoel ‘gedegradeerd’ te zijn versterken.

De werkkampen

„Hier werken naast elkaar debielen en een provinciaal damkampioen”

Bij de installatie van de Centrale Commissie voor Cultureel Werk in Arbeiderskampen op 12 april 1946 had minister dr.ir. J.A. Ringers van Openbare Werken en Wederopbouw goede moed: „Wij moeten af van het idee dat een arbeiderskamp eigenlijk een soort concentratiekamp is. De arbeiders moeten zich er thuis voelen, het moet hun kamp zijn”. Schone voornemens, maar drie jaar later concludeerde het Amsterdams Psychotechnisch Laboratorium, dat in opdracht van de DUW-directie onderzoek deed naar de arbeidsomstandigheden: „Hier werken naast elkaar debielen en een provinciaal damkampioen met tekenbegaafdheid, een messensteker en een welbespraakte muiter van de Zeven Provinciën, NSB-ers en SS-ers. De DUW-arbeider als de paria uit de jaren van de wederopbouw. De culturele werkers en minister Ringers hadden het zo graag anders gewild. Zeker tien jaar zou de wederopbouw van ons land duren, zo voorspelde de minister, en zouden er dus DUW-arbeiders nodig zijn, voor wie in de werkkampen goed gezorgd diende te worden. „We krijgen dus deze situatie dat gedurende 10 jaren een groot aantal vakarbeiders ver van hun gezinnen woont. Wij moeten dit niet onderschatten. Deze arbeiders missen veel: hun gezinsleven, de normale ontspanning in hun eigen woonplaats, de conversatie met buurtgenoten en vrienden in het stamcafé, bij velen de sport, het eigen verenigingsleven, hun eigen kerk. Van dit alles moeten zij voor geruimen tijd afstand doen en dit gemis zal moeten worden aangevuld. Hier moeten wij aanpakken. Ik ben me hier volkomen van bewust. Ik ben daarom bezig voor de arbeiders betere huisvesting in de kampen te verzorgen. In de hierover gehouden besprekingen werd het woord ‘arbeidershotel’ wel eens genoemd en inderdaad zal het in deze richting moeten gaan”. „Gij hebt thans de taak, zo riep minister Ringers de cultureel werkers op, „om de culturele zorg aan te pakken, waarbij ik in het woord ‘cultureel’ gemakshalve alles samenvat wat met de besteding van de vrije tijd samenhangt, dus bij wijze van spreken van de voetbal tot en met de kerkdienst”. De Culturele Commissie vatte haar taak zeer serieus op en begrootte in 1947 voor culturele activiteiten 621.000 gulden. Met dat geld wilde de Commissie heel wat op poten zetten: 671 filmvoorstellingen, 589 kunstzinnige en wetenschappelijke bijeenkomsten, 61 concerten, 167 muziekbijeenkomsten, 908 avonden kleinkust (toneel), 400 lezingen en 79 sportwedstrijden.

barakken
Overzicht van de barakken van het werkkamp De Slikken bij Westernieland.
julianapolder
Ingang van het werkkamp Julianapolder bij Zoutkamp.

Niet alleen culturele werkers bezochten de werkkampen, ook de geestelijke verzorgers hadden toegang. Dominees en priesters konden zich vrijelijk in de kampen bewegen mits zij zich uitsluitend wenden tot leden van de eigen kerk. Vakbondsbonzen waren ook welkom, maar ook voor hen gold de regel: beperk je tot je eigen mensen.
Dat lukte kennelijk niet altijd, want eind 1948 schreef de minister in een in alle kampen verspreide circulaire: „Ik wil U nogmaals waarschuwen, dat dit voorschrift meermalen is overtreden. Bij gebleken overtreding zal de toegang tot de kampen worden geweigerd
.
Een vertegenwoordiger van de spiritisten wilde de minister niet toelaten. „Dat zou de rust in de kampen kunnen bedreigen”. Een uitzondering maakte hij voor de humanistisch raadsman. Ondanks protesten van de katholieke bisschoppen stond minister mr. dr. J. in ‘t Veld van Wederopbouw en Volkshuisvesting in 1950 toe dat een humanist tegen een vergoeding van 7000 gulden per jaar de werkkampen bezocht.
De jaarverslagen uit die tijd stonden bol van een verregaande betutteling om tot ‘zedelijke verheffing’ van de DUW-arbeider te komen. Op de schouders van de verzorgers rustte dan ook een schier onmogelijke taak, zo blijkt uit de opgestelde normen voor cultureel werk. „Bij Culturele Verzorging verdient het aanbeveling zoveel mogelijk de waarden van de Christelijke godsdienst te leren beseffen of dat besef te versterken”. Vier punten diende een geestelijk verzorger in acht te nemen:
a) alles te vermijden wat de godsdienstige gevoelens van de kampbewoners kan krenken,
b) niet slechts alles te voorkomen wat in strijd is met de zedelijkheid of wat de zedigheid kan kwetsen maar ook positief de goede zeden te bevorderen,
c) alleen dat toe te laten wat gaaf en esthetisch verantwoord is,
d) zich te onthouden van alle partijpolitiek en van alles wat het wettig gezag kan schaden.

Echter, de noordelijke kampen voldeden niet aan de eisen voor cultureel werk,
aldus het jaarverslag van 1948. „Zij waren niet berekend op het brengen van betere culturele waarden en misten daardoor ook als zodanig de voorwaarden, die de arbeiders kunnen opheffen tot een beter cultureel peil. Daar deze kampen in de laatste jaren gedurende een groot deel van het jaar niet of hetzij slechts ten dele hetzij voor korte tijd bezet waren, ontbrak de mogelijkheid voor verbeteringen de nodige credieten te verkrijgen”.

„Het moderne infantilisme vindt zijn bevrediging in radio en vliegtuig”

In het Noorden bestond meer belangstelling voor toneel dan voor film. Het is niet bekend of de Commissie censuur toepaste bij toneelvoorstellingen, maar bij films keken de heren critici met extra scherpe oogjes. Niet elke film was geschikt voor vertoning. Ook hier had de Commissie duidelijk richtlijnen opgesteld: „Bij de keuze van films zal er bij voorkeur op gelet dienen te worden dat deze de smaak van de arbeider op hoger plan brengen, zijn critisch vermogen scherpen en zijn persoonlijkheidsvorming mede bevorderen. De grote massa bepaalt haar keuze merendeels kritiekloos. Het moderne infantilisme vindt zijn bevrediging in radio, vliegtuig en allerhande technische zaken die ook door het spelelement in de menselijke geest zijn voortgebracht.

waslokaal
Het interieur van het waslokaal in een werkkamp. „ Wie zich wast krijgt meteen een
flinke douche’ zo ervoeren Amsterdamse psychologen.

Alle belerende woorden ten spijt, ook cultureel werker P.K. Polderman raakte in de ban van het spelvirus, maar dan op een ander vlak. Hij papte in de ogen van het ministerie van Wederopbouw te veel aan met de leidster van het toneelgezelschap De Nieuwe Egelantier, Lien de Jong en kon zijn biezen pakken: eervol ontslag, dat wel.
Het ministerie kende geen pardon. In de werkkampen diende zedelijkheid hoog in het vaandel te staan. Op de leestafel lagen weliswaar allerlei dagbladen en tijdschriften, maar De Waarheid en andere communistische bladen bleven taboe.
Dat soort lectuur zou de arbeiders alleen maar op verkeerde gedachten kunnen brengen.
Kranten vonden gretig aftrek, zo meldde het jaarverslag van 1948. „Het euvel doet zich echter voor dat dit gebruik zich veelal ook uitstrekt tot doeleinden waarvoor de bladen niet bestemd zijn, waardoor mede-arbeiders gedupeerd worden, daar zij dan niet beschikken kunnen over het blad hunner keuze. Aan dit euvel wordt telkens aandacht besteed; het is echter voornamelijk een kwestie van opvoeding tot gemeenschapszin”.

Lezingen waren niet bijster in trek. Maar weinigen toonden interesse, maar dat weerhield de Commissie er niet van ‘met een zekere koppigheid’ door te zetten „omdat het zal dienen tot zedelijke verheffing van de mens”. Bij een filmvoorstellingen zat de kantine wel vol, al viel het de Commissie op, dat „in overstemming met de huidige geestesgesteldheid onder de mensen ook de arbeiders geen belangstelling meer blijken te hebben voor oorlogs- en verzetsfilms. Sport kende de meeste supporters, ‘s Avonds werd vaak een keutje gelegd, gekaart, gepingpongd en soms werd er een sketchje of revuetje opgevoerd. Sommige kampen stelden prijsjes beschikbaar zoals een levensmiddelenbon of een boek. Overdag mochten de arbeiders een balletje trappen bij het kamp of op een grasveldje van een boer in de buurt. Maar in de zomer van 1952 verbood de familie Elema uit de Noordpolder het gebruik van het voetbalveldje over de dijk.
Daar ging echter wel heel wat aan vooraf. In de Lauwerpolder deed zich op 27 juni 1952 een incident voor. Dronken arbeiders legden zes telefoonpalen en een aantal melkbussen over een polderweg waardoor de auto van C.T. Elema werd beschadigd en de bestuurder met de schrik vrijkwam. De auto moest voor reparatie 14 dagen in de garage, kosten 500
gulden. DUW-inspecteur ir. A.G. van Bodegom schreef gepikeerd aan zijn chef,
dr. ir. Mansholt: „In de afgelopen weken is er zelfs iets voorgekomen wat mensenlevens had kunnen kosten. De baldadigheden en vernielingen zijn een plaag geworden voor de gezinnen in de omtrek die in angst en vrees leven gedurende de nachturen”.
Voor de groepscommandant van de Rijkspolitie van Warffum, Chr. Wilkes, was dit incident de bekende druppel. Al langer kreeg de politie klachten over baldadigheden van DUW-arbeiders zoals ruitje tikken, het luisteren aan deuren en ramen en het vertrappen van tuinen. Maar deze vorm van ‘vrijetijdsbesteding’ kon echt niet door de beugel.
Wilkes waarschuwde de kampleiding voor de komende juli-kermis in Usquert. Hij zou voor die dagen om versterking vragen en desnoods ‘zeer rake klappen’ uitdelen. Van de DUW-directie verwachtte hij passende maatregelen. Van Bodegom deed dan ook via een circulaire een dringend beroep op de arbeiders zich gedeisd te houden en niet naar de kermis te gaan. „Drankmisbruik zal niet worden geduld. Wie onder invloed van sterke
drank terugkomt in het kamp zal onherroepelijk ontslagen worden”.
De arbeiders stompten af in de kampen en dat ontging ook niet één van leden van de Centrale Commissie voor Cultureel Werk in Arbeiderskampen, de NVV-er en parlementslid voor de PvdA, J.G. Suurhoff. Hij betitelde in een kamerdebat de DUW-werkkampen als „broedplaatsen van ontevredenheid en wrok. Een uitstekende voedingsbodem voor extremistische propaganda. Bijna even demoraliserend als de steunverlening
, aldus de NVV-voorman, die het later tot minister van Sociale Zaken schopte en in 1955 in het derde kabinet Drees het onzalige plan lanceerde om maar een deel van de Oostgroninger bevolking naar het Westen te verhuizen teneinde de werkloosheid in die regio op te lossen. Bij de behandeling van de begroting van het ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting in januari 1949 noemde hij de DUW een sociaal probleem. „De DUW-werken dreigen een rotte plek in ons sociaal bestel te worden en men is daar in vrij brede kring over verontrust” . Suurhoff bepleitte een tweede poot onder de DUW-directie, die van sociaal directeur, al werd die term toen niet gebruikt. Zo iemand zou het zelfrespect van de arbeider opkrikken en hem weer meer eigenwaarde geven. Suurhoff kon zich voorstellen dat de arbeiders dat geploeter beu waren en liever hun eigen vak uitoefenden. Het vervoeren van 23 arbeiders op een open vrachtwagen naar een object in Garsthuizen (13-12-48) droeg niet erg bij tot dat zelfrespect, zo merkte hij fijntjes in het kamerdebat op. Was er bij de DUW een sociaal directeur, dan zouden dit soort uitwassen niet zijn voorgevallen, dan zou ook meer tijd en aandacht besteed kunnen
worden aan overleg met de vakorganisaties.

„Denk je dat ik naast zo ’n bocht ga zitten”.

Vooral jongere werklozen voelden zich minderwaardig en geminacht.
Illustratief is een voorval, dat pater E. van Iersel in zijn dagboeknotities ‘Signaal op rood’
beschreef: „In een DUW-kamp gaf vanavond een zangvereniging uit één van de omliggende dorpen een uitvoering voor de arbeiders. Er waren ook jonge meisjes bij. Onder de pauze kwamen de zangeressen in de zaal zitten en een meisje van dertien jaar kreeg een stoel aangewezen naast een arbeider. Zij antwoordde prompt: ‘Denk je dat ik naast zo’n bocht ga zitten’. Dit woord heeft de gehele avond bedorven. Het is in alle kamers van het kamp rondverteld en wel met dit commentaar: ‘Dat zegt zo’n klein kind niet van zichzelf. Dat heeft het thuis gehoord’. De aalmoezenier werd bedolven onder klachten. Het maakte op hem diepe indruk. Het Psychotechnisch Laboratorium in Amsterdam zette op verzoek van de DUW-directie in 1949 de klachten over huisvesting, regenverlet, reistijden, beloning en doktersbriefjes op een rij. Het gevoel nutteloos werk te verrichten wakkerde de onvrede alleen maar aan en dan konden ogenschijnlijk kleine voorvallen uitgroeien tot een gigantische frustratie. Het rapport van de Amsterdamse psychologen loog er niet om: „Wij wijzen op het psychologisch effect van het moeten lopen van een grotere afstand van werk naar kamp. Dat kweekt een gevoel van ontevredenheid, omdat men dit beleeft als een vorm van uitbuiting, als een onrechtvaardigheid dus. Men redeneert: we hebben nu een hele dag gewerkt, nu zijn we klaar en moeten wij ons nog eens een uur extra gaan inspannen. Men voelt en beleeft ook dwang. Het werken als DUW-arbeider wordt als een vorm van dwangarbeid beleefd. Men heeft het gevoel een willoos werktuig te zijn”.
De huisvesting liet ook veel te wensen over. De onderzoekers troffen in slechts één kamp een boventuimelraam aan voor ventilatie. In één kamp stuitten zij op toiletten die „qua geur en constructie niet te beschrijven zijn”. Keihard stelde het rapport: „Over het algemeen geldt dat de huisvesting niet veel verschilt en soms zelfs minder is dan die van de voormalige interneringskampen. Over het algemeen slapen er veel te veel mensen in dezelfde ruimte waarbij aan ventilatie weinig aandacht is besteed
.

kantine
De kantine in het werkkamp.
slaapzaal
De slaapzaal. Met z’n vijftienen op één kamer, weinig comfort en geen ventilatie.

Op vragen van het communistische kamerlid Jan Haken erkende de minister van Sociale Zaken, dat in de werkkampen de arbeiders met z’n vijftienen op een kamer sliepen en dat daar ook geen verandering in zou komen. Het was onjuist, zo lichtte de minister toe, dat in het kamp Lauwerpolder 30 man één kamer deelden.
Ook het Psychotechnisch Laboratorium vond die slaapzalen te klein, zes bij 4,5 meter, waarin één raam van 1 bij 1.10 meter. Slechts één wc stond de arbeiders van drie slaapzalen ter beschikking. Soms werd het geld, bestemd voor verbeteringen aan de kampen, ondoelmatig gebruikt, zo merkten de Amsterdamse onderzoekers tot hun schrik. Boven een wc-complex troffen zij een „prachtige luchtkoker van glas aan. Die koker kan niet open zodat hij zomers fungeert als broeikas”. Een typisch staaltje van geldverspilling troffen de onderzoekers aan bij een kamp waar een tuin voor duizend gulden was ingeplant met planten die door ‘onoordeelkundige keuze
dood waren gegaan. Over de waslokalen waren de psychologen ook niet zo enthousiast. Het wassen gebeurt in een inrichting die zo slecht is geconstrueerd, dat wassen zonder dat de persoon die zijn gezicht wast grotendeels een douche over de rest van zijn lichaam krijgt, niet mogelijk is”.
Het onderzoek pleitte ervoor onderscheid te maken tussen permanente DUW
arbeiders die niet kunnen voldoen aan de industriële functies en DUW-arbeiders die buiten hun schuld in het werk beland zijn en die dus via scholing snel kunnen doorstromen naar het vrije bedrijf. „Het is dringend noodzakelijk alle maatregelen te nemen waardoor kan worden voorkomen dat de DUW-arbeiders zich beschouwen als uitgestotenen die tot een bepaalde arbeid worden gedwongen en die daarbij naar hun eigen opvatting bloot staan aan willekeurige behandeling. O.i. dient in overweging te worden gegeven reparatie aan de kampen bijv, door DUW-ers te laten geschieden. Zo oefenen zij zich in hun vak, zodat de DUW-arbeider zich niet meer behoeft te zien als een uitgestotene uit het normale, vrije maatschappelijke leven. Op de DUW-directie maakte het rapport weinig indruk.
Het verdween in een la. De onderzoekers hadden het zelf ook wel een beetje voorvoeld, want hun rapport eindigde met een citaat uit een artikel van Vries Reilingh in het maart-nummer van ‘Sociaal besef ten plattelande’: „Maar wat deert het de meesten dat bij de
arbeidsreserve, oogstvoorziening en DUW, een modern leger van staatsslaven aan het ontstaan is, die her- en derwaarts worden ingezet buiten eigen vrije wil om?”
In hetzelfde jaar (1949) kwamen de ‘staatsslaven’ in opstand tegen het regelmatig
werken op zaterdagmiddag. Een werkweek van 48 uur duurde al lang genoeg.

Het oproer

„ U wilt 80 gezinnen aan de honger prijsgeven ”

Het is 1949. De Koude Oorlog woedt in alle hevigheid. De communisten trekken landelijk 10 procent van de stemmen. In Finsterwolde zelfs 60 procent. Het dorp in Groningen haalt zelfs de wereldpers. Time Magazine kopt ‘Little Moscow’ boven een artikel en Nederlandse journalisten hijsen zich in een kogelvrij vest als zij het dorp bezoeken, bang neergeknald te worden door rooie sluipschutters. De verslaggevers kluiven hun pennen af en de lezer spelt met rode oortjes de verlekkerde verslagen over het Kremlin van Nederland. Het Vrije Volk spant daarin de kroon en schildert communistische raadsleden af als de boosdoeners. „De arbeiders hoeven niemendal te verwachten van deze leiders die hier de blikken Stalins uithangen”.

tijdschrift
Het Amerikaanse tijdschrift Time besteedt in december 1950 aandacht aan de perikelen in Finsterwolde. Onder het kopje ‘Little Moscow’ wordt uit de doeken gedaan waarom de
noodtoestand over het Oostgroningse dorp uitgeroepen diende te worden.

Wat bezielde de pers om in drommen af te reisen naar het boerendorp in het Oldambt en her en der hotelkamers af te huren? Heel wat, zo bleek alras. In elk geval veel verbaal geweld, af en toe afgewisseld met een stomp in de buik of een trap tegen de fiets van een ‘klassevijand’. Finsterwolde broeide.

De Nieuwe Rotterdamse Courant ging op zoek naar ‘zoiets als een ijzeren gordijn’.
De NRC kwam bedrogen uit. „We hebben geen draperie-in-staal ontdekt, zelfs niet ter grootte van een lendendoek waarmee deze lieden enkele gevallen van schaamte zouden kunnen bedekken”. Eén van die lieden was ongetwijfeld Harm Haken, boerenknecht en communist tot op het bot. Op de verjaardag van Stalin zond hij trouw namens de bevolking
van Finsterwolde een gelukstelegram naar de dictator. De 31-jarige wethouder zette op 16 mei 1949 de toon voor een drama in vele bedrijven. In een debat over de uitzending van troepen naar Indonesië sneerde hij in de raad van Finsterwolde:

„Het zijn Montgomery, de generaal zonder leger, en Drees, de oorlogsophitser, die de arbeidersklasse voor en na de oorlog hebben aangevallen.
Maar de arbeidersklasse is in opkomst zoals bij onze Chinese kameraden en er zal een tijd komen, dat wij ook met u afrekenen”.
Niet mis te verstane woorden. Den Haag huiverde. Een jaar later ging hij nog een stapje verder: „De regering zet de politiek van de Duitse fascisten voort. Maar het zal niet lang duren of deze heren zullen ook voor Neurenberg terechtstaan”.
Haken deinsde er niet voor terug om de tweede politionele actie in januari 1949 in Indonesië te vergelijken met Hitlers gruweldaden. De gevestigde orde trilde op haar grondvesten. Het Rode Gevaar loerde om de hoek van de straat.
Finsterwolde, al sinds 1935 een rood bolwerk waar de communisten de politiek beheersten, beleefde roerige tijden. Ook na de oorlog, in 1949, lukte het de CPN om met 60 procent van de stemmen een absolute meerderheid in de gemeenteraad te behalen.
De CPN deed in Finsterwolde geen enkele poging om met de andere partijen samen te werken. Dat had alles te maken met het isolement waarin de CPN na de bevrijding terecht was gekomen. De oude SDAP wenste geen coalitie met de communisten, maar met de confessionelen. De CPN voelde zich na vijfjaar oorlog, verzet en opoffering verraden.
De partij wilde meedelen in de macht en waar die voor het grijpen lag wilde zij haar idealen ook verwezenlijken. In Oost-Groningen grepen de communisten de macht en zouden die in dienst stellen van de arbeidersklasse.
De communisten in de Finsterwolder raad sprongen op de bres voor een klassenloze maatschappij en gooiden het verleden ver van zich. Niet weer terug naar de tijd van de rijke hereboeren, de uitbuiting, de vernedering en de willekeur. Met revolutionair elan vloog het ene na het andere voorstel over tafel. Gratis huisvesting voor bejaarden, nieuwe huizen met douche voor arbeiders, hoewel de waterleiding nog aangelegd moest worden maar ‘daar gaan we voor knokken’, aldus een strijdlustige Haken in een interview met De Waarheid, vordering van woonruimte in de hereboerderijen voor de daklozen, verlaging van schoolgeld, een gratis lapje moestuin voor de bejaarden, een kerstgratificatie voor DUW-arbeiders. De ene keer vonden zij de PvdA aan hun zijde, de andere keer stonden CPN enerzijds en PvdA en Gemeentebelangen anderzijds als kemphanen tegenover
elkaar. Het zij gezegd, de CPN opereerde niet altijd even subtiel. Het nieuw gekozen
PvdA-raadslid E. Olders kreeg na zijn installatie meteen de wind van voren.
,Schobbejak, vuilak’, schimpten zijn tegenstanders. Toen zijn dochter een keer
van de fiets werd getrokken was voor hem de maat vol. Na drie raadszittingen gaf hij de brui aan de politiek. De starre houding van de CPN zorgde voor menige aanvaring met PvdA-burgemeester Harm Tuin. Algemene beschouwingen duurden eindeloos.
 De communisten reisden in hun bevlogenheid de hele wereld rond en sleepten nationale en internationale problemen naar het Oostgroninger dorp.
Overal zag de partij het spook van het kapitalisme, dat uit was op vernietiging van het communisme. Zo mocht een oude brandweerspuit niet verkocht worden omdat het oud ijzer wel eens gebruikt zou kunnen worden als wapentuig tegen de Russen.
Voor Den Haag het sein om al dat gekrakeel nauwlettender in de gaten te houden en zich actiever met het ‘broeinest’ te bemoeien. Toen in oktober 1950 uitlekte dat een wetsontwerp in voorbereiding was om de raad van Finsterwolde buiten spel te zetten sloeg de vlam in de pan. Furieus reageerden de communisten en al even fel en ongenuanceerd pareerde burgemeester Tuin de aanvallen. De raad nam aan de lopende band met zes tegen vijf besluiten, die stuk voor stuk door burgemeester Tuin voor vernietiging bij de Kroon werden voorgedragen. Of het nu ging om gratis woningen voor bejaarden of om een vrije zaterdagmiddag voor de DUW-werkers,

Tuin maakte gebruik van zijn vetorecht en trotseerde elke keer de schimpscheuten en aantijgingen van de communisten.

tuin
Burgemeester Harm Tuin.

artikel
Burgemeester Harm Tuin krijgt na het artikel in Time een uitnodiging
van het Stanhope Hotel aan de Fifth Avenue in New York om daar
terzijnertijd kosteloos een diner te gebruiken.

Op 20 juli 1951 kondigde de regering inderdaad de noodtoestand in Finsterwolde af.
Artikel 146 lid 4 trad in werking waarin stond dat de regering een noodvoorziening moest treffen als ‘de regeling en het bestuur van de huishouding ener gemeente door den Gemeenteraad grovelijk worden verwaarloosd’. Al eerder werd in Beerta in 1933 en in het Friese Opsterland in 1946 van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De raad stond buitenspel, de burgemeester werd regeringscommissaris, die in samenspraak met de regering het dorp voortaan als een alleenheerser bestuurde. Tuin moet niet vies geweest zijn van die macht, want in het Time interview zei hij: „It isn’t nice to be a dictator. On the other hand, it makes my work simpler” . Tuin hield aan het interview behoorlijk wat fanmail over. Een lezer uit Springfield wenste hem sterkte toe in zijn ‘fight against communism’ en besloot zijn brief met een hart onder de riem:

„Gelieve er aan te denken dat de gebeden van de Wereld bij U zijn”.
Het sjieke Stanhope Hotel aan de Fifth Avenue in New York nodigde Tuin zelfs uit voor een lunch of diner, als hij toevallig in de buurt zou komen.
„Uw naam staat al genoteerd op onze gastenlijst” , zo besloot de manager zijn brief.

„Marx ken ik niet en erken ik niet. Ik kies voor Amerika”

Aan het ingrijpen van de regering was wel het een en ander vooraf gegaan.
De staking van DUW-arbeiders in mei 1949 gaf de communisten bruikbare munitie voor hun afkeer van ‘de dienstknecht van de boeren en het grootkapitaal’,
’de harlekijn der grote boeren’, burgemeester Harm Tuin. De tewerkstelling van landarbeiders in de DUW lokte al veel verzet uit. Het deed de Finsterwolders weer terugdenken aan de tijd van voor de oorlog, toen hereboeren hen naar willekeur aannamen en weer ontsloegen. Het werk in de Slikken wakkerde de strijdvaardigheid alleen maar aan, op straat, maar ook in de raadszaal. Wat bijzonder griefde was de tewerkstelling in een voormalig NSB-kamp, dat ooit door de Duitsers was gebouwd achter Finsterwolde dichtbij de Dollarddijk. Finsterwolde verloor in de oorlog negen verzetshelden onder wie wethouder H.J. Siemons en voelde die tewerkstelling daar als extra vernederend. Toen DUW-arbeiders in staking gingen tegen werken op zaterdagmiddag besloot Finsterwolde de stakers toch een uitkering te geven en riskeerde daarmee een conflict met de DUW-directie. In mei 1949 was het al een hele tijd onrustig op de DUW-werken. De directie vaardigde de regel uit dat de arbeiders, indien nodig, ook zaterdagmiddag moesten werken. De reden: het minimale aantal werkuren (48) diende gehaald te worden. Maar het tij buitendijks in de Dollard liet zich niet sturen, bepaalde zelf de grillige werktijden van de Wadwerkers. De ene keer werkte je tot half negen ‘s avonds en moest je ‘s morgens om half vijf weer beginnen, zodat je, als je pech had en een eind naar huis moest fietsen, amper nachtrust overhield. De andere keer zat je bij wijze van spreken op je kont te nietsnutten omdat het alsmaar hoog water was en je niet buitendijks kon wezen. Zo kon het dus gebeuren dat je op zaterdagmorgen volgens de DUW-directie onvoldoende uren had gemaakt en zaterdagmiddag ook op de schop moest. De DUW-ers pikten dit niet: de vrije zaterdagmiddag was heilig. Ze wilden dan even op adem komen, even de benen strekken of de moestuin ‘omgraven’.
Minister J. in ‘t Veld van Wederopbouw en Volkshuisvesting zag dat iets anders.
Hij vond dat de arbeiders die bijzondere werktijden dienden te aanvaarden.
Zij hoefden, zo legde hij in de Tweede Kamer uit, maar één keer per maand hun zaterdagmiddag in te leveren. De communist Jan Haken, broer van de Finsterwolder wethouder, viel hem in de Kamer aan: al meerdere keren hadden de arbeiders op zaterdagmiddag gewerkt, zo betoogde hij.
Hij kreeg geen poot aan de grond. De CPN kaartte de zaak daarom maar op eigen bodem aan, in de eigen Finsterwolder raad, maar de burgemeester week geen millimeter.
De stakers bleven geschorst en kwamen voorlopig niet aan het werk.
Burgemeester Tuin zegde alleen toe te willen bemiddelen. Hij stelde een excuusbrief op voor de stakers. Boden ze hun excuus niet aan, dan zouden zij drie maanden geschorst worden. Pas daarna mochten ze weer aan het werk, echter niet eerder dan nadat ze eerst zes weken hadden doorgebracht in het werkkamp Petgat bij Wolvega. Een wel erg zwaar dreigement, dat in Finsterwolde volledig in het verkeerde keelgat schoot.

haken
Harm Haken, de 31-jarige communistische wethouder.

Harm Haken, de 31-jarige communistische wethouder, legde burgemeester Tuin het vuur na aan de schenen. Met zijn ongezouten en soms ongenuanceerde kritiek lokte hij het uitroepen van de noodtoestand in Finsterwolde uit. De burgemeester kreeg het als regeringscommissaris alleen voor het zeggen. De directe aanleiding voor die noodtoestand vormde een staking in de DUW.

Wethouder Haken hekelde de houding van burgemeester Tuin: „Komt u uit een arbeidersgezin? U wenst liever de arbeiders door het slijk te halen. U wilt 80 gezinnen aan de honger prijsgeven”. De meerderheid van het Bestuur voor de Gemeentelijke Instelling voor Sociale Zaken, in de volksmond nog steeds Armbestuur genoemd, ging lijnrecht tegen de zin van Tuin in en besloot de 80 ontslagen stakers een uitkering te geven.
De burgemeester reisde op hoge poten naar Groningen en meldde dit
vergrijp aan Gedeputeerde Staten. Enkele dagen daarna lag het Koninklijk Besluit op de mat, waarbij drie leden van het Bestuur (allen communist) geschorst werden. De overige twee weigerden steun uit te betalen en de stakers konden fluiten naar hun centen.

Het Vrije Volk nam het voor de burgemeester op. De communisten toverden de kas van het Armbestuur om tot stakingskas, zo schreef de krant. „Zij hebben geprobeerd stakingen te financieren met het geld van de gemeente en toen dat niet lukte zijn zij in de bovenste boom geklommen over de ‘naakte dictatuur’ die hen dat verhinderde”.
Het PvdA-kamerlid J.H. Scheps bezocht het hoge Noorden om die communisten eens diep in de ogen te kijken en hen recht voor zijn raap de waarheid te zeggen.
In een debat met het CPN-kamerlid Henk Gortzak zei Scheps in hotel De Unie in Finsterwolde: „Dat Finsterwolde een Sovjet eiland is, is niet erg, evenmin als het erg was toen er in 1923 zeven fascisten in Berlijn bezig waren. Maar het resultaat was ellende, hongersnood, bedreigingen, concentratiekampen, miljoenen doden.
Zie het kleine in het licht van het grote”. In juni 1952, een jaar na het instellen van de regeringscommissaris, gooide Scheps er nog een schepje bovenop. Tegen Gortzak riep hij in de Tweede Kamer: „Marx ken ik niet en erken ik niet. Ik kies voor Amerika, anders zal de wereld vergaan in dood, hel en verdoemenis”. En Tuin zelf verdedigde het ingrijpen aldus: „Laat dit voor de ingezetenen een les zijn, dat zij voortaan geen vertegenwoordigers afvaardigen die het gruwelijke spel van de demagogie spelen”. Zijn bewind duurde tot 1953. Bij nieuwe verkiezingen veroverden de communisten weer de absolute macht. De kiezer had de les niet begrepen, de regering wel. Die durfde de noodtoestand niet te verlengen, bang voor een verdere escalatie van geweld. Tuin was immers in december 1952 na een raadsvergadering in de tang genomen door ,een schreeuwende menigte, die eisen kenbaar maakte als directe uitbetaling van geld en eventueel voorziening van dekens en brandstof’ . Van hun lage DUW-uitkering van 32,10 gulden konden zij maar moeilijk rondkomen. Tuin pikte de molestatie niet en liet ogenblikkelijk op de voorpagina van de Winschoter Courant een verbod tot samenscholing afdrukken.
Overwegende dat een aantal werklozen, waaronder vrouwen en meerdere communistische voormannen, blijk heeft gegeven van een zodanige oproerige gezindheid” achtte de burgemeester het wenselijk samenscholing van meer dan drie personen te verbieden.
De politiek secretaris van de CPN, Paul de Groot, hekelde later de ‘fascistische’ Winschoter Courant, die door de advertentie af te drukken „een derde wereldoorlog wou ontketenen
. Voor de zestien schreeuwlelijken liep het relletje minder mooi af: zij werden tot drie maanden cel veroordeeld wegens verstoring van de raadsvergadering.
Tuin verruilde Finsterwolde voor Slochteren; de partijloze, goedige lobbes Jan Giezo Voslamber nam het roer over en de communisten gingen nog even fel te keer als voorheen, maar ze kregen de flegmatieke, wat kleurloze Voslamber nooit in de hanebalken. Het gehoon liet hem koud. En de regering? Die sloeg de weg in van ‘paaien en doodknuffelen’. Een sporthal hier, een zwembad daar, met als klap op de vuurpijl de benoeming in 1982 van de eerste communistische burgemeester in Beerta, Hanneke Jagersma. Net als regeringscommissaris Tuin duurde haar
bewind maar kort.
Bij de herindeling van 1990 ruimde zij het veld, maar de communisten bleven zitten in de raad, zij het onder een andere naam NCPN, Nieuwe Communistische Partij Nederland.

De lonen

„Je schreefje blauw aan die loonlijst met 56 kolommen”

loonstrookje
Het loonstrookje van H. Doedens uit Westerlee.

Het loonstrookje van H. Doedens uit Westerlee. Als DUW-arbeider verdient hij in de jaren vijftig netto 43,99 gulden, waarbij inbegrepen een reisvergoeding van 2,80 gulden,
een regenvergoeding van 1,54 gulden, een huurtoeslag van 1,40 gulden en een rijwielvergoeding van 80 cent.

„In de DUW weet je nooit waar je aan toe bent en is de arbeider van de willekeur van zo’n stokloper afhankelijk. Nooit kan de arbeider berekenen hoeveel hij verdiend heeft.
De inhoud van het loonzakje is telkens weer een verrassing en meestal geen aangename. Als je hard werkt, is er een loonstop en nooit mag je boven de 60 cent per uur uitkomen. Dit is de dwang van het kapitaal, waardoor de arbeider nooit verdient waar hij met hard werken recht op heeft. Dit systeem maakt van de arbeiders slampampers”.
Dit is niet de taal van de werkbaas, maar van een arbeider, die de DUW haatte en liever bij de boer of in de haven werk aannam, zich daar uit de naad werkte en met een flinke zak met geld thuiskwam. Maar zo dacht lang niet iedereen, om de eenvoudige reden dat lang niet iedereen dit werktempo kon bijbenen.
Hoewel na de oorlog de lonen in de werkverschaffing stegen bleef de hartgrondige afkeer bestaan tegen het tariefstelsel. Zwakke broeders zaten samen met oersterke beren in een ploeg en dolven dus het onderspit. Ze moesten het maar zien te rooien, wat niet lukte en zo was de kiem gelegd voor onenigheid. De werkleiding vond het systeem van de DUW I en de DUW II uit. De eerste categorie kon een aardige put werk verzetten en verdiende maximaal 60 cent per uur. Wie flink presteerde en al zijn krachten aansprak mocht 20 procent bijverdienen. Wie die 60 cent niet haalde kreeg een plaatsje in de bezemwagen van DUW II en ontving ter compensatie een trainingstoeslag.
Die aanvulling was als volgt opgebouwd:

Bij een loon van 30 tot 33,99 cent per uur een aanvulling tot 48 cent
Bij een loon van 34 tot 37,99 cent per uur een aanvulling tot 49 cent
Bij een loon van 38 tot 40,99 cent per uur een aanvulling tot 50 cent
en zo vervolgens tot bij een loon van 59 tot 59,99 cent per uur een aanvulling tot 60 cent.

sloten
DUW-arbeiders graven sloten uit.

Boven op dat loon kon de arbeider nog in aanmerking komen voor een woontoeslag.
Dat extraatje ging echter aan de neus van de gewone plattelander voorbij.
Alleen stedelingen maakten daar aanspraak op. Het leven was in die gemeenten namelijk een tikkeltje duurder dan in de dorpen.
Die toeslag varieerde van 0,25 cent tot 1,40 per dag.
Zo waren er meer toeslagen. Vaklui als timmerlieden, metselaars en smeden verdienden iets meer en grondwerkers (geulers, ritsers en taludafwerkers) hadden recht op een toeslag van 4 cent per uur. Dit ingewikkelde systeem bevorderde de saamhorigheid onder de ploegen niet erg. Zwakke broeders, die een geheel ander vak als dat van bijvoorbeeld sigarenmaker hadden geleerd kwamen niet aan de bak en drukten de produktiviteit en dus het loon van de ploeg. Enerzijds haalden zij hun neus op voor dat soort werk en beschouwden die arbeid als een vernedering van hun vakman-zijn; anderzijds riep hun geringe prestatie weerstand op bij de noeste werkers, die zo snel mogelijk de niet bekwame arbeiders wilden lozen om zo aan voldoende meters te komen. Werken in zo’n gemêleerde ploeg tastte de eigenwaarde van menig arbeider aan. Of je nu een all-round vakman was of een rouwdouwer in de omgang, je pastte niet bij elkaar, maar was soms tot elkaar veroordeeld. „Ik werk wel voor een wijf, maar niet voor een kerel”, was de veelgehoorde kreet. Het DUW I en DUW II systeem werkte willekeur, vernedering en minachting alleen maar in de hand. Dat systeem bepaalde ook of iemand van DUW I degradeerde naar een tree lager of juist van DUW II naar de hoogste klasse promoveerde. In principe was dat mogelijk als je een tijdje 60 cent per uur had gehaald. Maar de uitleg van die regeling kwam geheel voor rekening van de werkbaas en die kon dat vrijelijk naar
eigen inzicht interpreteren. Was je een lastig sujet dan liet die promotie wat langer op zich wachten. Hield je je koest dan had je kans sneller door te stoten.
De verhouding tussen werkleiding en arbeiders bleef hoe dan ook gespannen.
Dat had ook met het verleden te maken. Een diep wantrouwen maakte zich meester van de arbeider, als hij dacht aan de tijden van de werkverschaffing in de Hel van Jipsinghuizen, toen de lonen vaak niet boven de tien gulden kwamen en veelvuldige verlagingen kwaad bloed zetten. Telkens als de arbeiders bij een bestaand tarief iets extra’s hadden verdiend kwamen de mannen van rijksinspecteur Jan Buiskool en verlaagden de tarieven weer. In geen geval mocht het loon in de werkverschaffing het loon in het vrije bedrijf maar enigszins benaderen. Op die manier hoopten zij de arbeiders te prikkelen om op hun eigen vakgebied weer werk te vinden, hetgeen in die crisisjaren een onmogelijke opgave was. In de jaren 1929 tot 1938 ontstond de haat tegen de Heidemij, die dat loonbeleid weliswaar niet uitvond (dat was de verantwoordelijkheid van de regering Colijn), maar er wel gestalte aangaf. Het leidde toen tot verbittering, woede en onmacht. Tegen het eind van de dertiger jaren zorgde de katholieke minister van Sociale Zaken Carl Paul Maria Romme voor een doorbraak. Werkverschaffing, zo bepaalde hij, was niet langer meer leniging van nood en dan alleen voor de allerergsten, maar werkverschaffing, door hem omgedoopt tot werkverruiming, betekende meer: werk scheppen voor alle werklozen, geen enkele categorie uitgezonderd. Een revolutionaire aanpak, want nu mochten voortaan meer leden uit een gezin tegelijk naar een werkobject.
Romme kon zijn werk niet afmaken. De Duitse bezetter had aanvankelijk wel oren naar zijn aanpak en trachtte het aantal tewerkgestelden zoveel mogelijk op te voeren. Onder druk van de opslorpende oorlogsindustrie en de inzet van arbeidskrachten in Duitsland verslonsde de werkverruiming helemaal. De regering in Londen in ballingschap had ter voorbereiding op de bevrijding van ons land het een en ander ontworpen om werklozen weer aan de slag te krijgen. In het bevrijde Zuiden werd de Rijksdienst tot Uitvoering van Werken, kortweg DUW genaamd, bij regeringsbesluit van 20 december 1944 uitgeroepen. De DUW was mede bedoeld om het in puin geschoten land weer op te bouwen. Op manifesten hing overal deze oproep: „Ons bedrijfsleven is zoo grondig vernield, dat wij vooreerst grootendeels op het werken met de schop en kruiwagen zijn
aangewezen. Er is thans geen andere keuze. Wij moeten door dezen moeilijken tijd heen en hoe harder gij aanpakt, hoe eerder dit het geval zal zijn. Daarom zijn deze werken voor ons allen van groot belang en zullen zij niet worden uitgevoerd bij wijze van werkverruiming, maar als herstelwerken die recht hebben op de volle waardering van de gemeenschap”. Op papier een mooi voornemen. DUW-arbeiders kregen lonen die ook golden in de bouwsector. De werkverschaffing van voor de oorlog zou niet terugkeren, zo
beloofde de regering in Londen. Werkloos worden hoefde niet meer beschouwd te worden als straf, als vernedering en als schande. Gouden bergen lonkten de werklozen als het ware toe, maar de argwaan en het wantrouwen overheersten toch. De Heidemij, in het verleden een dubieuze rol spelend in de werkverschaffing, nam de uitvoering van het cultuurtechnische werk (drainage, egalisatie, verkaveling, afwatering, ontginning) weer voor haar rekening. Rijkswaterstaat nam de landaanwinning en inpoldering op zijn schouders. De DUW-arbeiders hielden hun bedenkingen. Wie garandeerde hun dat het zo
verfoeide afjakkersysteem niet terugkeerde? Maar het tariefloon had meer bezwaren.
Het loonbriefje, zeg maar gerust de lap papier van 1.20 meter lengte,

telde maar liefst 56 kolommen. Voor arbeiders en werkbazen een ware crime om de eindafrekening na te rekenen of alles wel klopte.
Niet alleen was de loonlijst onoverzichtelijk en ingewikkeld geworden door de invoering van de werkloosheidswet in juli 1952 en door allerlei toeslagen en aparte regelingen,
ook een goed leesbaar exemplaar was moeilijk te produceren.

„Ik had knobbels op mijn vingers van die loonlijsten ”

Administrateur Jacques de Jong deed z’n best, maar moest zich met potlood en carbonpapier behelpen. „Je schreefje blauw. Ik had knobbels op mijn vingers van het zesmaal doordrukken van die loonlijsten”.
Had je het geluk toe te komen aan een uurloon van 60 cent, dan kwamen de weeklonen in de buurt van de 40 gulden. Geschoolde arbeiders gingen er flink op achteruit. Voor hen was het moeilijk te verteren dat zij met het werk dat hen niet lag en een stuk zwaarder was, minder verdienden dan met werk dat zij gewend waren. Een overzicht uit 1949 bevestigt de stelling dat ongeschoolden het meeste profijt hadden van de DUW.

Het weekloon in guldens:

DUWI :  38,68 – 45,02
DUW II :  32,44 – 41,08
Timmerman :  48,79
Metaal :  55,91
Landarb. :  38,08
Ongeschoold :  32 – 36

In 1953 lag het loon niet veel hoger. Aan het Wad verdienden de DUW-arbeiders van
1 maart tot 1 november nog een dagloon van 7,05 gulden en van 1 november tot 1 maart 6,30 gulden. Bij de DUW ging de werkleiding uit van het principe dat iedere arbeider het minimumloon moest verdienen. Een nobel streven, maar bij de vaststelling van de tarieven bleek hoe moeilijk het was een stelsel te ontwikkelen. Je had geschoolde grondwerkers, je had schilders, schoenlappers, kantoorklerken, jonge, oude arbeiders, gezonde en invalide mensen. Allemaal moesten ze naar hetzelfde object, hetzij landaanwinning hetzij ontginning. Ga d’r maar aanstaan om daar een loon voor af te spreken. Er kwam dus een leidraad voor de te berekenen tarieven. Maar dat was niet meer dan een leidraad en daar kon de werkleiding naar eigen inzicht en goeddunken mee omspringen. Ingewikkelder werd het nog omdat de ene grondsoort niet de andere was.
Zandgrond betaalde beter dan veengrond en kruien leverde meer op dan kipkarren laden. Zo schiep de overheid niet alleen werk, maar ook een ondoorzichtig loonsysteem, dat elke keer irritatie opriep. Ook bij de werkbazen, voor wie het een hels karwei was om allemaal uit te rekenen hoeveel kubieke meters grond verzet was en hoeveel de arbeiders ieder afzonderlijk daarmee hadden verdiend.
Als bijzonder irritant werd door de arbeiders, die een vak hadden geleerd, ervaren dat hun loon afhing van factoren waar zij geen greep op hadden zoals het weer. Regen, zonneschijn, hoog water, harde grond, natte grond, storm betekenden loonverschillen van guldens. Vooral van hen, die voor het eerst in de DUW werkten, kwam de tegenwerping dat „zij het toch niet konden helpen dat het regende”.
Het werd als onbillijk gezien, dat bij regen maar 80 procent werd uitbetaald.
Voor bouwvakkers en landarbeiders waren de weerselementen een gegeven, voor de industriearbeider een nieuw fenomeen, waar hij maar moeilijk aan kon wennen.

werkers
Wie flink presteerde haalde 60 cent per uur. Zwakke broeders zoals sigarenmakers
en kantoorbedienden degradeerden naar een klasse lager, de DUW II en kregen als
compensatie een trainingstoeslag. Noeste werkers zochten elkaar het liefste op en
vormden zo een ‘gouden’ploeg.

Hoewel de arbeider in tarief werkte en dus een minimum loongarantie had bleef
het bezwaar groot. „Wij DUW-arbeiders zijn vrijwel allemaal uit idealistische motieven tegen het tariefwerk”, zo schreef DUW-arbeider J.C. van Dijk in de Mededelingen van de Algemene Arbeidsreserve van september 1946, „vooral omdat de maatschappij geen werk waarborgt voor alle werkers. Vandaag heeft men hem nodig en morgen niet meer.
Hij komt op de keien en ieder die de werkloosheid uit ervaring kent, begrijpt dat de arbeider een doodsvijand is van alles waarvan hij verwacht dat het zijn werkloosheid in de hand zal werken”. De communistische Eenheids Vakcentrale EVC noemde het tariefsysteem ‘reactionair
. Zozeer werd van de invoering van het tariefsysteem een principiële zaak gemaakt dat verscheidene arbeiders hun oververdiensten niet in ontvangst namen maar in de stakingskassen stortten. Dat gebeurde in de eerste weken van de DUW, later hoorde je die bezwaren niet meer en ontstonden veel meer wrijvingen tussen baas en arbeider over de indeling in welke tariefgroep I of II je viel.
Over interpretatieverschillen, over voorkeuren, over willekeur liepen de ruzies hoog op.
De werkbazen hadden het tariefsysteem niet uitgevonden, maar voerden het wel uit en daar was veel op aan te merken, zo bleek uit een brief, die de directeur van de Dienst voor de Werkverruiming in Amsterdam, de econoom drs. A. Kaan op 3 juli 1947 ontving.
Kaan, die nogal wat geschriften op papier zette over de DUW, constateerde dat de werkbaas door zijn eigen kijk op het loonstelsel het loon van de arbeider voor 10 tot 30 procent negatief kon beinvloeden. De brief van P.H. was een klachtenregen over de werkbazen, die niet voor hun arbeiders opkwamen, maar witte voetjes trachtten te halen bij de leiding, die elk dubbeltje twee keer omdraaide en geen loon naar werken uitbetaalde. „In mij leeft het besef dat er instanties zijn die met hart en ziel terug willen naar de oude beschamende werkverschaffingstoestanden van weleer. Mogen ze geen gezond uur meer beleven”, zo morde de briefschrijver.

De werkbazen

„Weet je wel hoe scherp onze schoppen zijn?”

Een proeve van bekwaamheid hoefde je niet af te leggen. Werkbaas (ook wel minachtend stokjesbaas of stokloper genoemd) kon je zomaar worden. Mits je een ,kruiwagen’ had die een goed woordje voor je wou doen. De selectie gebeurde een beetje uit de losse pols.
Viel je als arbeider op door je grote bek dan maakte je ook een goeie kans uitverkoren te worden voor het elitekorps. „Je moest geen ja-knikkers hebben”, legt Reinder Klinkhamer uit. Hij was opzichter bij Rijkswaterstaat en deed de selectie.

draineerbuis
De eerste draineerbuis is gelegd in de nieuwe Linthorst Homanpolder door oud-voorzitter D.R. Bouwman (tweede van links met werkjas) van waterschap De Slikken.
Ir. Biezeveld van de Unie van Waterschappen (links), rijksinspecteur Kwast (midden) en cultuurconsulent en later DUW-directeur Mansholt (rechts) kijken toe hoe een arbeider de drain weer toedekt.

In feite waren de stokjesbazen oppermachtig. Zij maten de grond op, verdeelden het werk en stelden de ploegen samen. Je had goeie en slechte bazen. De één had hart voor zijn arbeiders; de ander kneep hen af, uit angst later geen promotie te maken. Maar ze hadden allen één ding gemeen: ze verstonden hun vak technisch vaak uitstekend, maar van psychologie hadden ze geen greintje verstand.
Ze snapten niet goed wat vakwerkers wel en niet konden. Ze scheerden iedereen over één kam en maakten weinig onderscheid. De gemiddelde DUW-arbeider was in hun ogen een prutser, een onhandige sul die het werk nodeloos duur maakte en zich te weinig inspande. De geschoolde industriearbeider van zijn kant verachtte het grondwerk en ging tegen het gezag van de werkbaas in, wat weer leidde tot onverkwikkelijke taferelen.
Een conflict met de werkleiding had verstrekkende gevolgen. Naar volstrekte willekeur kon de werkbaas een schorsing van
één tot zes dagen opleggen. Klaas Schwarts had het niet zo op werkbazen en autoriteiten, maar dat lag ook aan zijn anarchistisch verleden. „Mensen die schrijven hebben altijd gelijk en de gewone man heeft niets in de melk te brokken”. Je had van die precieze werkbazen, die niemand vertrouwden. Zo kwam het voor dat een werkbaas van een arbeider voor verzuim wegens overlijden van een gezinslid een doktersverklaring eiste. Een rouwadvertentie vond de pietlut onvoldoende bewijs. Wellicht waren dit soort werkbazen een uitzondering, maar het voorval tekent een beetje de onderlinge verhouding. Zo moet de groep DUW-arbeiders, die met een vrachtwagen naar het werk werd vervoerd en eenmaal uitgestapt op de laadklep de witgekalkte letters Veevervoer ontdekte, zich ook niet lekker hebben gevoeld. Dit soort stekeligheden over en weer zetten de toon op het werk en wie niet sterk in de schoenen stond legde het loodje. De in het hoofdstuk DE LONEN al eerder aangehaalde briefschrijver P.H. vertolkte in zijn brief aan de directeur van de Dienst voor de Werkverruiming in Amsterdam drs. A. Kaan de gevoelens van de arbeiders als volgt: „Er bestaan eigenlijk twee DUW-werelden. De ene is de officiële DUW met vastgestelde regels, tarieven, een pietsje humaniteit etc. De andere DUW is die van de Heide-maatschappij, van de opzichters. Daar gelden andere opvattingen dan bij de papieren DUW”. Het NVV, het Nederlands Verbond van Vakverenigingen, kritiseerde in haar uitgave Bestaanszekerheid door de DUW?? de Heidemij ook. Dat er ondertussen in de mentaliteit van de bazen veel veranderd, dat wil zeggen verbeterd is, geloven wij niet.
Er zijn prachtkerels onder; kerels voor wie je door het vuur zou gaan. Maar er zijn er ook bij, van wie er minstens vier en twintig in een dozijn gaan”.
De vakbond beklaagde zich er bij DUW-directeur dr.ir. D.R. Mansholt over dat ex-NSB-ers en ex-landwachters als werkbaas bij de Heidemij in dienst waren. In Friesland werkte op een object van de Grontmij een werkbaas, die zeven jaar had gezeten als SS-er. Mansholt zocht de klacht uit en vroeg aan de directies van Heidemij en Grontmij na te gaan of onder hun werkbazen mensen zaten die zich tijdens de oorlog ‘politiek ernstig hadden misdragen’. Zoals verwacht leverde het onderzoek weinig resultaat op.
Wel nam de Heidemij de suggestie van Mansholt over om voortaan bij sollicitaties een ‘bewijs van politieke betrouwbaarheid’ te verlangen.
Het NVV maakte zich niet ten onrechte druk over de manier waarop nieuwkomers wegwijs werden gemaakt in het DUW-werk, of het nu de landaanwinning of het ontginningswerk betrof. Enige voorlichting aan de arbeiders over de aard van het werk bleef ten enen male achterwege. Kaan beschrijft de gang van de werkloze naar zijn werkput zo:
Zij, die voor tewerkstelling worden aangewezen ontvangen meestal slechts een verwijzingskaart van het Arbeidsbureau waarop plaats en uur van aanmelding vermeld staan, terwijl de arbeider op het werk een schop in handen krijgt, waarmede hij naar de aanwijzingen van de werkbaas of opzichter maar moet gaan spitten”.
De overheid, die toch altijd arbeid had geprezen als één van de hoogste waarden deed geen enkele moeite DUW-arbeiders enig benul en respect bij te brengen over en voor het werk. Zo ontstond gemakkelijk het beeld van tweederangswerk, dat de overheid bedacht had om een stel lastige werklozen van de straat te houden.

slaperdijk
In de slaperdijk van de Linthorst Homanpolder worden doorgangen gemaakt naar de boerderijen en naar het dorp Westernieland. De betonspecie wordt op de dijk nog met de hand gemengd.

Stokjesbaas Kees Fennema uit Kloosterburen bevestigt dat beeld ook. Hij moest met zijn ploeg naar het land van een boer en wist van toeten noch blazen.
„We begonnen maar in het midden. Ik zei: jongens, kijk maar waar je uitkomt”.
De regering had na de bevrijding dan wel erkend dat de DUW een ‘volwaardige arbeid tegen een volwaardig loon’ moest zijn, maar in de praktijk pakte dat heel anders uit.
Er haperde altijd wel wat op het werk. De ene keer ontbraken er kruiwagens of laarzen,
de andere keer lekten de schuilketen of werkten de arbeiders bij regen te lang door.
In zo’n stemming kwam het tot onnodige conflicten. Opzichter Reinder Klinkhamer kan er over mee praten. Hij lag wel eens overhoop met de arbeiders, maar hij stond op zijn strepen en ging niet snel door de bocht. „Probeer het werk zelf ook eens te doen, zeiden ze. Voor dat geld kan het niet. Ik zei: jongens, ik kan het niet doen, mijn handen zijn te dun. Dan zeiden ze tegen me: met ons zweet ben je niet tevreden. Je wilt ook ons bloed zien”.
De arbeiders haalden het bloed soms ook wel onder de nagels van de werkbazen vandaan. Sommigen gingen daar aan onder door en namen bijtijds ontslag. Zo was er de truc met de bonen. Wie het lukte om wat bonen in de laarzen van de stokloper te gooien zonder dat hij het merkte was de man van de dag. „Hij heeft ze al onder, jongens”, gonsde het door de rijen en dan moest de arme man het hele eind terug naar de dijk strompelen.
De laarzen uittrekken in het slik was spotten met de elementen. Je zoog je vast.
Je moest in beweging blijven en geen moment stilstaan.
Klinkhamer had het nogal eens aan de stok met het werkvolk. Zonder dat hij erop verdacht was groepte zo’n ploegje om hem heen en begon in zijn ogen om pietluttigheden te kankeren. Tot een handgemeen kwam het nooit, maar wel dreigden ze: „Weet je wel hoe scherp onze schoppen zijn?” Hij begrijpt die wrok best, maar hij hield toen voet bij stuk en vocht het conflict desnoods op het scherp van de snede uit.

Het gereedschap

„Ik stapte in die lieslaarzen en viel meteen om”

Het zal je maar gebeuren. Als broekie van net 18 jaar moet je naar De Slikken.
Je weet amper waar het Wad ligt, laat staan wat het werk inhoudt. Ja, je moest een schop meenemen en meters grond verzetten. Dat hadden de door de wol geverfde arbeiders hem in de bus verteld. Maar toen stadjer Sjors Ritsema bij het Wad arriveerde piepte hij wel anders. Hij kon sjouwen als een beer, maar rondstappen in lieslaarzen viel verdraaid niet mee. Hij stapte in die laarzen en smakte meteen om. „Dat slik zuigt. Ik heb toen elastieken kruiselings om m’n enkels en voetzolen geknoopt en zo bleef ik overeind”.
Had je eigen lieslaarzen dan kreeg je daar een vergoeding van drie kwartjes per week voor. Maar de meeste arbeiders hadden geen eigen laarzen en trokken andermans spullen aan. Dat vond lang niet iedereen even prettig. Willem Arends, de kantoorbediende uit Groningen, had daar echt de pee in. „De één stapte eruit, de ander erin. Op een gegeven moment voelde ik wat aan mijn benen en ja hoor, ik had eczeem opgelopen”.
Hendrik Doedens uit Westerlee gruwde van de gedachte dat een ander uit de broek was gegaan en misschien wat urine had gemorst. Goed, om de zoveel tijd kregen alle laarzen een beurt met het ontsmettingsmiddel lysol, maar toch, het idee dat anderen met hun stinkvoeten in jouw laarzen hadden rondgestapt wekte wrevel op.
De aanschaf van een schop zette ook kwaad bloed. Je moest een eigen schop meebrengen naar het werk. Een panschop (bats) kostte 3,80 gulden en ging tussen de 10 en 13 weken mee. Voor een steekschop (spade) betaalde je al gauw een tientje, maar die had een iets langere levensduur, een half jaar.

De arbeiders hoefden dat bedrag niet ineens te betalen, maar konden in drie of vier termijnen aflossen. Desondanks bleef een aflossing van twee gulden per week op een weekloon van tussen de 30 en 45 gulden geen kleinigheid.
Lieslaarzen kon je ook zelf kopen voor 25 gulden per paar, maar dat deed bijna niemand.
Je kon ze ook huren van de werkleiding, maar die hield elke week drie kwartjes van je loon in. Geert Kolkman uit Beerta kocht liever zelf een paar. Dat kon alleen van geleend geld. Toen hij eindelijk de lening bij elkaar had hoefde hij nog maar drie weken naar de DUW en zat met een paar laarzen die hij later als steenhouwer nooit meer nodig had.

graafwerktuig
Dit ‘graafwerktuig’ werd ontworpen om het handwerk bij het graven van greppels
te vervangen. Het graafwiel voldeed niet aan de verwachtingen.
De greppels bleven te ondiep.

greppels
Pas in 1954 toen de meeste werklozen de landaanwinning de rug toe hadden gekeerd, werd een grijper op een kleine schuit met platte bodem gemonteerd, die de greppels uitdiepte. Die methode voldeed perfect.

De schop was voor veel arbeiders het symbool van de gehate dwangarbeid.
Voor hen was het een onding, zo schrijft econoom drs. A. Kaan in zijn opstel
‘De afkeer van de DUW’ . „Niet zelden is het een instrument waarvoor hij – en anders
zijn vrouw – zich min of meer geneert en dat bovendien, zodra zijn werkverband bij de DUW ophoudt, voor hem een waardeloos ding wordt. Inderdaad zijn er velen, die maar enkele weken of dagen in de DUW blijven en de schop in korte tijd op nul kunnen afschrijven. Het is daarom lijnrecht tegen zijn gevoel van rede in, dat hij gedwongen wordt zulk een werktuig te kopen en dan nog wel op een moment, dat hij het financieel uitermate moeilijk heeft”. In het blad Socialisme en democratie (1949) schampert Kaan dat de overheid onvrede alleen maar in de hand werkt door weinig voorlichting te geven over de aard en het doel van het DUW-werk. „Het is voor mij steeds onbegrijpelijk geweest dat de overheid de arbeiders maar plompverloren in de DUW plaatst en de werkloosheidsperiode die hieraan voorafgaat, die enorme sommen kost, niet beter heeft benut voor het geven van de zo hoog nodige voorlichting”. Schaf de schoppen-aankoop af, geef arbeiders het recht in beroep te gaan tegen straf of schorsing en varieer het werk, zo luidde zijn advies. „Het standaardmenu van spitten, kruien en baggeren, met als enige afwisseling klei, veen of zand, dient te worden gevarieerd met nieuwe werkzaamheden voor die geschoolde arbeiders wier vakbekwaamheid bij de klassieke werkzaamheden teloor dreigt te gaan”. Anders dan op de werkverschaffing voor de oorlog hadden de arbeiders nu de gelegenheid om na gedane arbeid naar huis terug te keren. Zij hoefden niet weken in barakken te bivakkeren. Van die regel profiteerden overigens alleen de getrouwde mannen. Ongehuwden brachten de nacht door in de werkkampen aan het Wad. Onderdak en vervoer per bus kwamen geheel voor rekening van de DUW. Alleen de ongehuwde arbeider, die geen kostwinner was, werd dagelijks op zijn loon met een gulden gekort voor voeding. Wie met de fiets naar het werk ging en dat over een afstand van 5 tot en met 10 kilometer had een buitenkansje en streek een rijwielvergoeding van 20 cent per dag op. Bij een afstand van meer dan 10 km. liep die vergoeding op naar 40 cent. „Bij meer dan 15 km. mag de afstand boven die 15 km. afgelegd worden in werktijd
, zo was de regel, mits er 15 km. per uur wordt gereden. Ging de arbeider te voet dan mocht hij, wat hij meer dan 5 km. moest lopen, in werktijd afleggen. Voor het vaststellen van die afstanden bepaalde elke gemeente het punt van vertrek. Per week werd 48 uur gewerkt, in principe tussen 7 en 18 uur en zaterdags tussen 7 en 13 uur. Voor Wadarbeiders golden andere uren. De wisselende tijden van eb en vloed bepaalden in sterke mate wanneer zij aan de slag gingen. Het werk kon om tien uur ‘s morgens beginnen, maar ook om vier uur ‘s nachts. In 1955 was nog steeds een 48-urige werkweek van kracht. Omdat ‘s winters die uren niet volgemaakt werden stelde de DUW-directie in de zomer een werkweek van 51 uur in. Normaliter mocht een arbeider per dag niet langer dan 11 uur en 30 minuten van huis zijn, reis- en werktijd bij elkaar opgeteld. Elk uur langer werd met een gulden vergoed.

Veel heisa ontstond er over de zogenaamde ‘doktersbriefjes’ . Wie om wat voor reden dan ook een bezoek bracht aan de dokter werd voor de eerste twee uur gekort op zijn loon. Daar viel toen niemand over, maar het verzoek aan de arts om een ‘verzuimbriefje’ riep in Groningen grote weerstanden op. Voorzitter G. Sturkop van de Landelijke Vereniging van Huisartsen zette de DUW-leiding de pin op de neus: „Het wordt de huisartsen wel buitengewoon moeilijk gemaakt wanneer de patiënten met dergelijke briefjes om een attest komen bedelen. Het afgeven van attesten is in strijd met het beroepsgeheim en door onze Maatschappij tot Bevordering van de Geneeskunst aan haar leden verboden”.
Maar de DUW-directie bleef doof voor de aanmerkingen. Op een gegeven moment werd het huisarts P.H. van Lenning uit Wildervank toch te gortig. Voor zijn doen schreef hij in mei 1951 een pissige brief: „Het is erg achterlijk van de leiders van de DUW dat zij thans blijkbaar nog steeds niet weten dat de artsen geen verklaringen over hun patiënten mogen afgeven. Indien U vreest dat verklaringen van arbeiders dat zij wegens ziekte of wegens bezoek aan huisarts of specialist niet kunnen werken, niet op waarheid berusten, dan dient U dat te laten controleren door een door U aan te wijzen controlearts. Wanneer houdt dat domme gezeur van de DUW-leiding om briefjes van de huisarts nu eens op”.
Een maand later antwoordde de directie dat overwogen werd die maatregel te versoepelen, maar pas in juni 1954 ging het ‘doktersbriefje’ van tafel toen de DUW werd opgeheven en de Arbeidsbureaus de bemiddeling van werklozen zelf ter hand namen.
Opmerkelijk voor toen was wel het recht op vakantie voor DUW-arbeiders.

Net als arbeiders in het vrije bedrijf kreeg de DUW-er voor elke maand werken een halve dag vakantie. De directie van de Dienst tot Uitvoering Werken hield echter een flinke vinger in de pap en bepaalde wanneer de arbeider zijn vakantiedagen mocht opnemen.
De nieuwe tijd was dan wel een ietsje humaner geworden,

duidelijk bleef wel wie de dienst uitmaakte.

slang
Met een slang worden gaten in het slik gespoten, waarin later de palen voor de rijs dammen worden geslagen.

De landaanwinning

„Wij vormden een grotere attractie dan de Deltawerken ”

Het leek zo simpel, landaanwinning. Zet de schop in het slik en gooi de modder maar weg op een hoop. Vergeet het maar. Stadsmens Willem Arends dacht: och, een makkie, maar hij heeft het geweten. Hij kreunde wat af in het begin. ,.Die schop zoog zich zo vast als een huis. Met geen mogelijkheid kreeg ik ‘m eruit” .
Dat moest dus anders. Hij keek een tijdje de techniek af van anderen en toen ging het wel. Niet de schop rechtop in het slik zetten, maar schuin. En niet geforceerd wrikken aan de steel, maar losjes de polsen bewegen. Ook Jans Duitscher, een opgeschoten joch van zeventien, zweette zich een ongeluk. Voor hem waren de Slikken een ware nachtmerrie. „Ik had blaren en bloed in mijn handen. Ik stond met die schop te spartelen in het slik.
En dan die lieslaarzen. Hou me erover op. Je stond tot je knieën in het water en als je niet
oppaste zogen die laarzen zich vast en liep jij op je sokken in de modder verder”.
Hij heeft wat greppels leeggeschept. De stoere bink van toen is op. Hij kan geen meter meer spitten. Hij is een wrak. Zodra hij een schop in de grond steekt komt hij om van de rugpijn. Het is de hernia van vroeger, zegt hij, maar misschien komt het ook wel door dat werk aan het Wad. Geert Kolkman, de steenhouwer uit Beerta, beaamt dat. Hij voelt zijn rug ook, vooral als hij stilstaat. Destijds had hij nergens last van, maar hij verzon dan ook
een list. „Ik ging in het slik met mijn lichaam heen en weer en stond nooit stil. Als ik nu bij het graven in de tuin ook maar heen en weer schommel, heb ik geen centje pijn”.
Maar hij klaagt nooit over zijn rugpijn, zegt zijn vrouw. Hij was blij dat hij toen wat verdiende aan het Wad. Zo zijn er meer. Het werk was zwaar, vooral voor de niet geoefenden. Maar je verdiende wat, je was van de straat. Je wilde immers geen luiwammes zijn, je wilde aanpakken. De arbeiders van toen werkten volgens de zogenaamde Sleeswijk-Holstein methode, een uit Noord-Duitsland overgewaaide manier van efficiënt landaanwinnen. Het zal hen toen worst zijn geweest hoe zij moesten werken.
Het was afzien. Maar de vrijheid, de zee, de lucht en de horizon lokten en dan nam je de
ontberingen een tijdje voor lief. Voordien, vóór de grootscheepse werkverschaffing in de jaren dertig, liet de mens de landaanwinning min of meer over aan de zee zelf, die vruchtbaar slib via kreken en geulen naar de kust voerde.

Eeuw in, eeuw uit slibde zonder al te veel moeite aardig wat kweldergrond aan, waar de boer wel raad mee wist en er zijn vee op liet grazen.

rijsdam
De zoveelste storm aan het Wad. Een deel van de rijsdam van 1.30 meter hoogte is
volledig weggeslagen. De werklozen kunnen weer van voren af aan beginnen.

De zee gaf, maar nam ook. Stukken land spoelden bij stormen weg. Landaanwinning zette echter te weinig zoden aan de dijk, tot de mens in de 19de eeuw het heft in eigen hand nam en de natuur een handje meehielp. De mens wilde het water bedwingen en bedacht een kunstmatige afwatering om slib te winnen. De Groninger boeren lieten in de slappe wintertijd hun arbeiders buitendijks greppels graven. Zij diepten geulen van 100 meter lengte uit, lieten die uitmonden in een dwarssloot, die op zijn beurt weer in verbinding stond met een loodrecht op de kust gegraven uitwatering, een zwetsloot.
Bij vloed stroomde het slib zo richting Waddenkust. Door tweemaal per jaar die greppels en slootjes uit te diepen werd het Wad succescievelijk opgehoogd. Was de kwelder op den duur hoog genoeg, dan legden de arbeiders er een dam omheen. Zo ‘veroverde’ de boer iedere keer stukken land. Dat was zijn recht, al eeuwen lang. Het recht van opstrek.
De Rijksdienst voor de Werkverschaffing achtte die ‘boerenmethode’ te simpel en ook te ongewis. In plaats van aanwas vond er vaak verlies van kweldergrond plaats. De overheid pakte in 1935 de draad van de landaanwinning op van de boeren. Het spook van de werkloosheid waarde rond en het Rijk zag in die landaanwinning een mooie kans duizenden werklozen zinvolle arbeid te geven. Ze stak haar licht op in Sleeswijk Holstein, waar de landaanwinning al langer een staatsaangelegenheid was.
De Duitsers pasten een andere methode toe dan de boeren in Noord-Groningen.
Ze maakten met behulp van rijsdammen vakken van 400 bij 400 meter, zogenaamde bezinkvelden. Die rijsdammen fungeerden als golfbrekers tegen het onstuimige water en zorgden ervoor dat het slib zich betrekkelijk rustig kon afzetten in het bezinkveld.
Omdat het vloedwater het meeste slib bevat, werden in de schermen aan de zeezijde ruime openingen gelaten waardoor dit slib bij opkomend water naar binnenstroomde en via een wijdvertakt net van greppels zo  gelijkmatig mogelijk over het bezinkveld werd verdeeld. De door die rijsdammen omzoomde bezinkvelden werden afgesloten door gronden dwarsdammen. In elk vak werden
één of twee sloten haaks op de kust gegraven. Daarnaast diepten arbeiders honderden greppels uit, op anderhalve meter van elkaar, die zich vulden met door de sloten aangevoerd slib. Twee keer per jaar schepten de arbeiders die leeg en verspreidden de vruchtbare grond gelijkmatig over de akkers.
Dit systeem bevorderde een goede afwatering, zodat spoedig op de kweldergrond een begroeiing ontstond, die het aangespoelde slib weer vasthield.

Eén meter rijsdam kostte 11,07 gulden

De rijsdammen bestonden uit twee rijen palen met een tussenruimte van 20 centimeter. De Wadbodem werd op die plaats een steek diep uitgegraven en met stro opgevuld. Daarbovenop kwamen bossen rijshout te liggen, dat aangevoerd was per slee. Het stro en het hout werden flink aangestampt om wegdrijven tijdens hoog water te voorkomen.
Duizenden arbeiders groeven greppels, sleepten rijshout aan en schepten geulen leeg.
Een heidens karwei, zowel voor arbeider als overheid. Het kostte Rijkswaterstaat,
dat 1 december 1945 de landaanwinning van de Domeinen van het ministerie van Financi
ën had overgenomen, de nodige hoofdbrekens om al die kosten uit te rekenen.
Om een voorbeeld te geven: voor het plaatsen van een metershoge rijsdam was aan materiaal nodig: 3,5 meter palen, 15 bossen rijshout en 6 kilo stro, draad en krammen.
Eén meter rijsdam kostte aan loon, sociale lasten en materiaal 11,07 gulden. Jaarlijks trok Rijkswaterstaat twee miljoen uit voor de landaanwinning.
De helft ging op aan arbeidsloon voor de gemiddeld 1200 tot 1500 Wadarbeiders.
Landaanwinning in Groningen viel duurder uit dan in Friesland. In die laatste provincie werd land over een lengte van 20 kilometer gewonnen; in Groningen over 40 kilometer. Een bezinkveld van 16 hectare kostte al met al 9000 gulden, in Friesland enkele duizenden guldens goedkoper. Dat was niet zo verwonderlijk. Groningen had minder bescherming van de eilanden, zodat bij ijsgang of slecht weer veel rijsdammen het begaven en de arbeiders weer van voren af aan konden beginnen.
Bovendien zorgde de Lauwers, een diepe geul die ver tot de kust doorliep, voor de nodige onrust in het Wadwater, wat de slibafzetting niet ten goede kwam.

winnen
Uit water land winnen vergde het uiterste van de DUW-arbeiders.
Als je niet oppaste zogen de lieslaarzen zich vast in het slik en liep je op je sokken in de modder verder.

tekening
Tekening van de indeling van een bezinkveld van 400 bij 400 meter,
waar het vruchtbare slib tot rust kon komen.

dwarsdoorsnee
Dwarsdoorsnee van een rijsdam. Tussen de twee palen werd eerst stro gelegd, voordat
het rijshout om de palen heen werd gevlochten.

De bioloog dr. L.F. Kamps, nog een jaartje hoofd ingenieur geweest van de Dienst der Landaanwinningswerken, zocht naar besparing van de kosten en experimenteerde met een uit Engeland geïmporteerde grassoort, Spartina Townsendii, die meer dan een meter hoog kon worden en het slib beter kon vasthouden. Het gras zou de rijsdammen vervangen en dat scheelde een slok op een borrel, maar Kamps had pech. Door de zandige ondergrond van het Wad spoelde de plant snel weg en vervloog ook die hoop.
Kamps had nog een pijl op zijn boog. Het gras kon dienen als veevoer, maar ook dat experiment mislukte jammerlijk. De bedrijfsleider van proefboerderij Tammingaheerd in Hornhuizen maakte hem in een kort briefje duidelijk, dat hij niets zag in zo’n experiment. „Daar de koeien van het gras dermate van streek raakten dat verder voederen onverantwoord was, zijn we hiermee gestopt”.
Bij het Rijkslandbouw proefstation in Hoorn had dr. N.D. Dijkstra nog vastgesteld dat de voederwaarde van het Engelse gras ongeveer overeen kwam met die van gemiddeld hooi. Het mocht niet baten. Kamps legde het hoofd in de schoot en concludeerde dan ook: „Landaanwinning is een werk dat alleen succes heeft als men de daarvoor benodigde arbeid op de juiste wijze en op het juiste moment verricht, anders moet men herhaaldelijk dubbel werk doen”. Het wekte dan ook geen verwondering, dat de Rijksoverheid i.c. het ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw, later omgedoopt tot Wederopbouw en Volkshuisvesting, uitkeek naar goedkopere middelen dan de handkacht van de DUW-arbeiders, die veelal niet beschikbaar waren in het voorjaar en de zomer vanwege de oogstwerkzaamheden bij de boer. Juist in die periode liet het water zich van zijn kalme kant zien en zou het Wadwerk een flinke impuls kunnen krijgen. De meeste arbeiders bleven echter weg en verdienden hun boterham bij de boer of in de toen opkomende industrie. Rijkswaterstaat zat met de gebakken peren en verdiepte zich meer en meer in mechanisatie van het Wadwerk. Halverwege de jaren vijftig werd de eerste stoot daartoe gegeven. Een greppelploeg verving het werk van 35 arbeiders en een grijperkraan die de sloten dieper kon uitgraven en meer slib kon winnen, maakte in één klap 500 arbeiders overbodig. Graafpontons, rupsgraafmachines, rupsfreezen en weasels
(soort transportvoertuig) deden de rest.

„Miljoenen zijn in zee gesmeten voor de zeehondjes ”

Einde landaanwinning voor de werklozen dus. Het begin voor de tariefwerkers,
de vaste krachten van Rijkswaterstaat, die het ook niet gemakkelijk hadden en net zo hard ploeterden. Ze mochten pauzeren, verdienden een prestatieloon en konden in rang opklimmen. Maar daar is alles mee gezegd. Rijkswaterstaat beulde het personeel nog net niet af, maar stuurde wel opzichters naar het Wad, die met de stopwatch in de hand klokten hoe hard en flink er gewerkt werd. T. Zwart, tot zijn pensionering tariefwerker, heeft heel wat opzichters versleten die ‘geen lor verstand hadden van wat er precies achter de dijk gebeurde’. Hij heeft er nog een beetje de smoor in. Het werk aan het Wad is ondergewaardeerd,  vindt hij. In loon en in status. „Als er een autosnelweg over de dijk zou lopen zouden wij, de tariefwerkers, een nog grotere attractie vormen dan de Deltawerken”. Hij pinkte dan ook geen traan weg, toen hij op zijn 55-ste afzwaaide. Rijkswaterstaat had immers in de jaren tachtig het roer drastisch omgegooid. De Planologische Kernbeslissing voor de Waddenzee PKB verbood verdere landaanwinning. De Waddenzee was natuurgebied geworden en werd teruggeven aan de vogels en de vissen. De kweldergrond diende beschermd te worden. Alleen het allernoodzakelijkste onderhoud aan de rijsschermen, de greppels en de dammen was toegestaan.
De echte Wadarbeider voelde zich verraden. Derk Bos blikt knarsetandend terug: „Ons werk is van nul en generlei waarde geweest. Miljoenen zijn in zee gesmeten voor de zeehondjes”. Het onderhoud slokte jaarlijks nog altijd zeven miljoen op. Te veel, vond Verkeer en Waterstaat minister Hanja Maij-Weggen in 1990, en ze draaide de kraan dicht.
Vier miljoen was genoeg, maar dat zette weer kwaad bloed bij de Vereniging van Oevereigenaren en -gebruikers. Voorzitter Henk Koster, akkerbouwer in Pieterburen, ziet de kwelders wegkwijnen en is ongerust. De laatste tien jaar verdween 380 hectare Friese en Groningse kwelder in de golven. De afslag gaat door, de golven beuken nog harder op de kust en de bodem daalt door gaswinning langzaam.

Koster: „Als de bezuinigingen niet worden teruggedraaid, verdwijnen onze eigendommen straks in zee”. Hadden de techneuten dan toch hun zin moeten krijgen en de hele Waddenzee moeten inpolderen?

Het Waddenplan

„Om derwille van onze kinderen moeten wij vooruit, de zee in ”

grafiek
Grafiek van het verloop van het aantal arbeiders, werkzaam bij de landaanwinning
in de jaren vijftig aan de Groninger kust.

Het is 1953, de watersnood in Zeeland en de Zuidhollandse eilanden is maar amper verwerkt of Rijkswaterstaat trekt alle registers van propaganda open. In een mengeling van demagogie en lyriek schalt de journaal-stem in de microfoon:
..Waar de dijk het land omklemd houdt gelijk de moederhand haar kind.
Is er een treffender vergelijking denkbaar voor de betekenis van een zeedijk? Wie voelt zich achter deze hechte zeewering niet even veilig als een kind in moeders arm.
Zo veilig dat niemand er bij zijn dagelijks werk ook maar even aan denkt dat de zee nog steeds aast op een hap uit Friso’s erf”.

In opdracht van het provinciaal bestuur van Friesland en Rijkswaterstaat produceert Han de Vries de film: Van Waddenzand tot vruchtbaar land. De muziek zwelt aan. Woeste golven beuken de kust. De stem ronkt opgewonden: „Eens was de strijd met de zee een ongelijke, was het voortdurend de zee die in de aanval was, maar eeuwen geleden is de mens tot het offensief overgegaan en aan die worsteling is nog nimmer een eind gekomen. Nog steeds tast de mens de frontlijn van de zee af en heeft hij een zwakke plek gevonden dan gaat hij tot de aanval over. Daar waar haar kracht het kleinst is tovert hij land uit zee. Land, nodig om dat wat we hebben te beschermen; land, nodig om het verlies aan cultuurgrond dat we elders leden te compenseren. Het verkeer eist nieuwe wegen.
Steden en dorpen breiden uit. Nieuwe wijken vragen cultuurgrond. Zo ooit, dan is het nu
noodzaak dat we land moeten winnen, daar waar we kunnen”.
Vrolijke marsmuziek begeleidt de beelden. Mannen steken de schop in het slik, smalspoor treintjes kieperen de grond om, handen vlechten vliegensvlug het rijshout tussen de palen, de gezichten lachen, en de stem roept met veel pathos:
„Onze verdedigingslinie is hecht, maar het is niet voldoende dat wij ons er in zelfgenoegzaamheid achter verschansen. Om der wille van onze kinderen moeten wij vooruit, de zee in. Wij danken onze bestaanszekerheid aan hen ter wier ere men gedenktekens oprichtte. Wij vragen geen standbeelden, wij vragen toekomst voor onze kinderen door te winnen vruchtbaar land uit Waddenzand”.
Die woorden klonken hoofdingenieur-directeur ir. H.A.M.C. Dibbits van Rijkswaterstaat als muziek in de oren. De techneut eerste klas kon het niet nalaten zijn gehoor van de afdeling Bouw- en Waterbouwkunde in december 1953 in gedachten mee te tronen naar het Noorden. „Wanneer U op een tocht door de Groninger kuststreek informeert naar de landaanwinningswerken op het Wad, 10 tegen 1, dat men U met veel enthousiasme zal inlichten over wat op dit punt reeds bereikt werd en ook over hetgeen verwacht wordt, dat in de naaste toekomst bereikt zal worden”.
Dibbits kon zelfs een lyrische toon niet onderdrukken. „Kijkt ge dan over de dijk, dan ziet ge in de kraamkamer van het nieuwe land, waar in het voorjaar en in de zomer de groene waas van zich ontwikkelde begroeiing de komst van het nieuwe land aankondigt”.
Voor Dibbits gloorde hoop aan de horizon. Nieuw land in zicht, zo ver het oog reikte tot aan de Waddeneilanden. Hij dokterde een plan uit om de Groninger Wadden ter grootte van 33.000 ha. in te dijken. Dat plan zag er als volgt uit: in het oosten een dijk die de Groninger kust met het eiland Rottumeroog verbindt; in het noorden een zeewering bestaande uit dijken en stuifduinen dwars over het eiland tot aan de westkant van Schiermonnikoog; van de westpunt van het eiland een dijk dwars door het Wad naar de toekomstige afsluitdijk van de Lauwerszee en vandaar uit een 40 kilometer lange dijk langs de Noordgroningse kust.

polderen
Het plan om het Groningse deel van de Waddenzee in te polderen omvatte de aanleg
vanaf de vaste wal van een dijk naar Rottumeroog.

Dit eiland zou deels met een stijfdijk, deels met een asfaltdijk verbonden worden met het eiland Schiermonnikoog. Hiervandaan zou een dijk aangelegd worden naar het Friese Ootmarsum, vanwaar langs de gehele Groningse noordkust nog een dijk zou komen te liggen. Totaal ingepolderd land: 33.000 hectare. Kosten een slordige 375 miljoen gulden,
voor die tijd een gigantisch bedrag. Watersnood en Deltaplan redden de Waddenzee net op tijd van inpoldering.

Inpolderen Groninger Wadden kostte 375 miljoen

Binnen tien jaar, zo meende Dibbits, zou dat karwei geklaard zijn. Kosten: een slordige 375 miljoen gulden, voor die tijd een astronomisch bedrag. De begroting van het ministerie van Waterstaat bedroeg in 1954 al een bedrag van 265 miljoen.
Van die 33.000 ha. ingepolderde Waddenzee zou 25.000 ha. geschikt gemaakt worden als cultuurgrond, wat een kostprijs van 15.000 gulden per hectare betekende.
De zeegaten zouden afgegrendeld worden door caissons met afsluitbare kleppen.
Het moesten enorme gevaartes worden want de drie zeegaten Het Schild, de Lauwers en Eilandersbalg hadden een gemiddelde eb- en vloedcapaciteit van in totaal 330 miljoen m3 water. Dibbits liet bij Rottumerplaat driftig meten en waterpassen ten einde te weten te komen hoe zwaar de dijken zouden moeten worden. Ook voerde hij op speciale steigers stroommetingen en getijdewaarnemingen uit. Hij verrichtte 500 boringen en ontdekte dat het Groninger Wad voor 90 procent uit zand bestond, een vervelende bijkomstigheid omdat de klei voor de dijken nu van elders aangevoerd diende te worden.

Maar ook voor die tegenvaller had Dibbits een oplossing.
Hij zou dijken van asfalt aanleggen.

Hij rekende uit dat na de inpoldering van het Groninger Wad het land onregelmatige hoogteverschillen zou vertonen tot 60 centimeter of meer, een extra kostenpost om dat weer te egaliseren. Om het nieuwe land in cultuur te brengen was aanvoer van zoetwater een absolute noodzaak. Dibbits koos daarom voor de aanleg van zoetwaterbekkens voor de Groninger kust met een oppervlak van in totaal 8200 hectare.
Toch kende ook deze op en top Rijkswaterstaatsman zijn twijfels. Hij hikte nogal aan tegen de hoge kosten om van het Wad landbouwgrond te maken, 15.000 gulden per hectare. „Is dat verantwoord om tegen een dergelijk bedrag zandgrond in te polderen”,

zo vroeg hij zich hardop af in het weekblad De Ingenieur van 1954.
De landbouwkundige ir. H. Smits had in april 1952 weliswaar zijn zijde gekozen en beweerd: „Binnen het raam van de verkregen resultaten kan niet anders geconcludeerd worden dan dat bij toepassing van een flinke bemesting en infiltratie de productiviteit van marien zandgrasland even hoog is als van goed kleigrasland”. Maar of het economisch wel haalbaar was, daar zette Dibbits zelf vraagtekens bij. De Wageningse hoogleraar prof. dr. Th.L.M. Thurlings hielp hem in juni 1952 een handje: „Een polder waaruit importvervangende producten kunnen worden verkregen is, gelet op de nationale economie, onder de huidige omstandigheden belangrijk gunstiger dan een polder die exportvergrotende gewassen opbrengt. In dit verband is een graslandpolder die bijna uitsluitend exportvergrotende producten oplevert, minder gunstig”.
Ir. A.G. van Bodegom, hoofdinspecteur van de DUW in Groningen, brak in juni 1953 ook een lans voor het werk aan het Wad en orakelde in de kampkrant Flitsen, nadat hij voor zijn publicatie eerst beleefd toestemming had gevraagd aan de minister van Sociale Zaken: „Deskundigen schatten dat in de eerst komende 100 jaar nog wel 120.000 ha. land gewonnen kan worden door bedijking. Een belangrijk deel daarvan zal zeker liggen aan de kusten van Groningen en Friesland.
Daar kunnen nog vele polders gelegd worden alvorens men aan de Waddeneilanden toe is”. Zijn artikel stond bol van de rethoriek. „Slechts weinigen weten van de duizenden arbeiders die hier een groot gedeelte van het jaar aan de uiterste randen van ons landje werken. Maar ook hun werk is belangrijk; het schept nieuw land, nieuwe welvaart en het verdient meer bekendheid, het werk dat deze duizenden stippen in de eenzame wereld van het Wad dagelijks verrichten”. Het tij keerde voor Dibbits c.s. echter dramatisch.
De watersnoodramp van februari 1953 gooide roet in het eten. Het geld, de mankracht en de werkloze DUW-arbeiders waren hard nodig om Zeeland er weer bovenop te krijgen. „Men bedenke dat, gelet op de grote taak, die ons nog in het zuidwesten van ons land
wacht, daarnaast de financiering van een additioneel plan van meer dan 1/3 milliard gulden in het Noorden van ons land niet eenvoudig lijkt” , zo bekende hij ruiterlijk.
Het Waddenplan ging voorlopig de ijskast in en werd in 1965 definitief ten grave gedragen toen de Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee zich begon te roeren en de belangen van dit natuurgebied met hand en tand ging verdedigen.
Onderwijl had Dibbits zijn oog ook laten vallen op de Lauwerszee en de Friese Wadden. Ook dat water wilde hij bedwingen, maar daar zaten meer haken en ogen aan. Voor de Lauwerszee waren in 1900 al plannen gemaakt. Inpoldering van die zee lag meer voor de hand en zou voor Friesland en Groningen een enorme verbetering van de afwatering betekenen. Indijking leverde voorts 5300 ha. cultuurgrond op. De kostprijs lag ook lager, ongeveer 10.000 gulden per ha. Op 23 mei 1969 liet Koningin Juliana de laatste van de^25 caissons, waarvan de ‘koppen’ oranje waren geschilderd, zakken in wat later een recreatief Lauwersmeer zou worden met hier en daar een militair oefenterrein.
Plannen voor inpoldering van de Friese Wadden verkeerden nog in een pril stadium.
Na de watersnoodramp liet hij dat idee heel snel varen. Toch is het aardig te vermelden, dat Dibbits een dijk voor ogen stond, die de eilanden Terschelling, Vlieland en Texel met elkaar zou verbinden. Maar de nieuwe marinehaven bij Den Helder zat hem dwars.
De vaargeul van het Helderse Gat diende diep te zijn voor de schepen en dat legde de indijkers grote beperkingen op. Bovendien zou een afsluiting tussen Vlieland en Texel het water in het Helderse gat ontoelaatbaar hoog doen opstuwen.
Exploitatie van de drooggevallen Waardgronden (33.000 hectare) ten zuiden van Vlieland bleek een heikel punt te worden. Dibbits voorzag, dat daarvoor zoetwater nodig was, dat aangevoerd moest worden via een pijpleiding uit het IJsselmeer. Je kon niet zomaar een zoetwaterbekken aanleggen bij de kust zoals in Groningen, omdat dan het scheepvaartverkeer van Harlingen door het Vlie naar de Noordzee ernstig gehinderd zou worden. Dibbits keerde dus op zijn schreden terug. In zijn voordracht in De Ingenieur verzuchtte hij dan ook: „Wanneer men de zekerheid, waarmede Simon Stevin
(waterstaatkundige) omstreeks 1600 zijn stelling over de afsluiting van de zeegaten tussen de Wadden poneerde, vergelijkt met de mate van zekerheid, die wij nu ten aanzien van dit vraagstuk hebben, dan is er, ten gevolge van de verdieping van ons inzicht in het Waddenprobleem, ongetwijfeld voor wat de zekerheid betreft, van een achteruitgang sprake”. Stevin’s plan vond na eeuwen een graf in de golven. De Waddenzee bleef in tact.
De opvolgers van Dibbits sloegen zelfs een andere koers in en pleitten meer voor dijkverhoging dan voor inpoldering van de Waddenzee. „Inpoldering van een strook cultuurgrond van 3500 ha. langs de Groningse Waddenkust kost 84,9 miljoen.
Sociaal economisch onverantwoord’, schreef hoofdingenieur-directeur J.C. Hoornenborg in maart 1963 aan zijn hoogste bazen van Rijkswaterstaat in Den Haag.
Drie jaar later gooiden Gedeputeerde Staten van Friesland nog eens een balletje op.
Zij wilden Ameland via een dam verbinden met het vaste land.

Over die dam was een vijf meter brede weg voor het langzame verkeer gepland, met daarnaast een zeven meter brede autoweg. Dertig miljoen zou die dam kosten.
Moet te doen zijn met tolheffing, zo redeneerden GS. Maar Friesland dolf het onderspit.
Bij Holwerd kwam slechts een strekdam voor de boot.

Het Wad had de zoveelste dreiging weerstaan.

De werkloosheid

Eén op de drie mannen had geen baan

Ondanks de landaanwinning, ondanks de DUW bleef de werkloosheid in de provincie Groningen hoog. Met name in Oost-Groningen met zijn eenzijdige industrieën zoals aardappelmeel en strokarton rees de werkloosheid de pan uit. In de periode oktober 1951 tot en met september 1952 was de werkloosheid ruim drie maal hoger dan het landelijk gemiddelde. In sommige gemeenten zoals Bellingwolde, Finsterwolde, Onstwedde en Vlagtwedde had één op de drie mannen geen baan. In Oost-Groningen stonden begin 1952 4627 werklozen ingeschreven. In heel Nederland was dat aantal 165.813.
Drie procent van de totale Nederlandse werkloze bevolking woonde dus in

Oost-Groningen, een gebied van grofweg 700 km2 .
Een staatje over de jaren 1949 tot en met 1952 illustreert pijnlijk hoe uitzichtloos de situatie in de rayons Winschoten en Stadskanaal toen was.

staatje
staatje over de jaren 1949 tot en met 1952

Wordt de werkloosheid in Oostelijk Groningen vergeleken met die in de rest van het land, dan wordt de ernst van het verschijnsel pas goed duidelijk.
Het onderstaande staatje geeft de percentages aan van de werkloosheid in 1952 van de mannelijke beroepsbevolking.

beroepsbevolking
percentages aan van de werkloosheid in 1952 van de mannelijke beroepsbevolking.

Van december tot en met juli was de werkloosheid driemaal zo hoog als in de rest van Nederland. In die periode was er ook onvoldoende werk bij zowel de boer als de aanverwante agrarische industrieën zoals aardappelmeel en strokarton.
De bouwnijverheid en de steenfabrieken brachten ook weinig soelaas.
Zij waren te seizoensgevoelig om de werkloze een garantie op een baan te geven.
Uit onderstaand schema blijkt dat eigenlijk alleen in het hart van de oogsttijd voldoende werk voor handen was. Daarbuiten, en dat was dus tien van de twaalf maanden,
bestond er een permanent arbeidsoverschot van enige duizenden.

schema
Schema werkloosheid in procenten

In feite zijn die percentages nog hoger en dramatischer.
Een uitsplitsing over de diverse gemeenten in Oost-Groningen geeft dan het volgende beeld. Stadskanaal bestond toen nog niet als zelfstandige gemeente.
Onstwedde en Vlagtwedde waren toen de ‘hoofdplaatsen’ van Zuidoost-Groningen.

hoofdplaatsen
de ‘hoofdplaatsen’ van Zuidoost-Groningen.

In de rest van de provincie lag de werkloosheid beduidend lager. In het noordelijke Hogeland, de centrale bouwstreek in Midden-Groningen en het Westerkwartier was de seizoenswerkloosheid veel minder dan in Oldambt, Veenkoloniën en Westerwolde.
De reden was simpel: variatie in het bouwplan gaf meer werk en dus minder werkloosheid. Eenzijdige graan- en aardappelteelt zoals in het Oldambt en de Veenkoloni
ën bevorderde juist de werkloosheid. ‘s Winters was er in die gebieden weinig te doen op het land.
Alleen in piekperiodes (september en oktober) stroomde het werkvolk toe en zagen de velden ‘zwart’ van de arbeiders. Toentertijd werkten in die periodes in de Veenkoloniën
33 arbeiders op 100 hectare, in Westerwolde 21 en in het Oldambt 15. Na die maanden daalde de behoefte aan arbeidskrachten drastisch. De Westerwoldse boer had de eerste tijd helemaal geen werklui nodig, de Veenkoloniaal een man of twee en de Oldambtster een handvol. Vee daarentegen zorgde altijd wel voor wat bedrijvigheid. In die streken, in het westen en midden van de provincie, daalde de werkloosheid. Het Landbouw Economisch Instituut rekende in 1951 uit hoeveel arbeiders er per landbouwgebied
en per maand nodig waren. In de grafiek op de volgende bladzij geeft de stippellijn aan hoeveel arbeiders er in het Oldambt, de Veenkoloni
ën en Westerwolde aan het werk waren in de verschillende maanden. Pieken in de oogsttijd, dalen in de stille wintermaanden. De andere lijn weerspiegelt de gunstige, gelijkmatige arbeidscurve van de noordelijke en centrale bouwstreek.

„De geest in Zuidoost-Groningen is avontuurlijker en energieker”

Het wetenschappelijk bureau van de PvdA, de Wiardi Beckmanstichting, vatte op  16 mei 1953 de koe bij de horens en lanceerde een plan tegen de werkloosheid in het gebied.
Er zou een gevarieerder bouwplan moeten komen in de ‘gedupeerde’ regio’s. In de nota ‘Arbeid voor Oostelijk Groningen’ pleitte de PvdA voor minder graan en aardappels en meer grasland, bieten en zo mogelijk peulvruchten.
Dat plan zou de werkloosheid doen dalen met 4200 man; 1400 zouden vast werk in de landbouw kunnen vinden en rond de 2800 seizoenarbeiders zouden buiten de landbouw aan de bak komen. Een ambitieus plan, waar de boer even met de ogen van knipperde.
Het idee druiste in tegen zijn vrij ondernemerschap en betekende een inmenging op zijn
bedrijf. Maar de socialisten gingen niet half te werk. Zij maakten de boer lekker met het vooruitzicht op subsidie als hij zijn land liet draineren, ruilverkavelen, egaliseren en herontginnen. Op die manier konden veel losse arbeiders, die anders werkloos zouden worden, het hele jaar hun werk behouden. Cultuurtechnische werken, noemden de socialisten dat. Boerenwerken, zei de gewone man er tegen.

In deze grafiek geeft de stippellijn aan hoeveel arbeiders er in het Oldambt, de Veenkoloniën en Westerwolde aan het werk waren in de verschillende maanden van 1951. De ononderbroken lijn geeft de behoefte aan arbeiders weer voor de noordelijke en centrale bouwstreek.

bouwstreek
hoeveel arbeiders er in het Oldambt, de Veenkoloniën en Westerwolde aan het werk waren.

Met name ouderen wreven zich in de handen. Zij konden een baantje in de pril ontluikende industrie vanwege hun leeftijd en onervarenheid wel vergeten.
De Wiardi Beckmanstichting plaatste één kmaar’ bij dat plan. Die Boerenwerken dienden niet te vallen onder de DUW-regeling. Het ging immers om werk, dat normale, valide mannen op zich namen. Voor werklozen golden andere regels.
De boer wikte, woog en voelde uiteindelijk wel voor een flinke opknapbeurt van zijn bedrijf op kosten van de Staat. Het Rijk gaf op zo’n object een subsidie van 5000 gulden voor de periode van twee jaar. De interesse was overweldigend. In de jaren 1949 tot en met 1951 besteedde het Rijk een bedrag van 2,7 miljoen aan maar liefst 2053 objecten.
De helft van dat geld ging in de vorm van subsidie naar de boer toe, die ook de leiding had van het werk. Een ander type werk was het Boerenwerk 2. In plaats van een vast bedrag aan subsidie gaf het Rijk voor die objecten maximaal 94% van de loonsom als subsidie.
Hier had de Heidemij of de Grontmij de leiding van het werk. Hier schakelde de overheid ook werklozen in. En ook hier had de boer wel oren naar, gezien het aantal objecten (291) waarvoor een subsidie van ruim 730.000 gulden toegezegd was.
Hoe goed ook bedoeld, de Boerenwerken vielen als een druppel op een gloeiende plaat. De PvdA wilde de werkloosheid structureel aanpakken. De Boerenwerken waren een middel, maar de oplossing lag
in het scheppen van nieuwe blijvende werkgelegenheid. Met een scheef oog keken de socialisten naar Akzo, dat bezig was een sodafabriek in Delfzijl van de grond te tillen, die er ook in 1958 verrees. Naast de mijnen in Zuid-Limburg, de Hoogovens in Holland en de chemie in Pernis zou Noordoost-Nederland een vierde centrum van chemische industrie moeten worden.
Er gloorde hoop, maar vooralsnog overheerste de nodige scepsis. Ook bij de notaschrijvers. „De aard van de bevolking in Oost-Groningen loopt nogal uiteen.
In Zuidoost-Groningen overheerst de import van arbeidskrachten uit de tijd van de grote verveningen. De geest is vaak avontuurlijker, energieker, gauwer bereid tot iets nieuws dan in de gemeenten die een van oudsher gevestigde bevolking kennen. In Oost-Groningen leeft in hoofdzaak een bevolking die van geslacht op geslacht in de streek heeft gewoond en daardoor een heel ander karakter toont.
Ongetwijfeld is men in staat en bereid stevig aan te pakken, doch men is hier geestelijk minder op industrie ingesteld dan in de Kanaalstreek”.
Het rapport signaleerde meer ‘mitsen’ en ‘maren’. Zo waren de wegen, te land en te water, abominabel slecht. Het Stadskanaal, de vaarweg voor Zuidoost-Groningen, was alleen geschikt voor schepen tot 120 ton. De verkeerswegen waren evenals de bruggen te smal en de kanalen noch breed noch diep. Kortom, Oost-Groningen stond er beroerd voor.

Veel Oostgroningse woningen waren krotten

De Rijksoverheid had weinig oog voor het Noorden.
Zeker de eerste jaren na de bevrijding werd deze regio flink onderbedeeld met bijvoorbeeld de toewijzing van het aantal woningwetwoningen.

landarbeiderswoning
Landarbeiderswoning in Oost-Groningen. In sommige gemeenten
bewoonde meer dan de helft van de gezinnen een eenkamerwoning.

In 1949 kende Nederland een woningtekort van 200.000 woningen. In de oorlog waren 80.000 woningen verwoest, 40.000 zwaar beschadigd en 400.000 licht beschadigd.
De bevolking groeide de eerste jaren als kool, tussen de 150.000 en 200.000 per jaar.
Om hen aan onderdak te helpen waren jaarlijks al 35.000 woningen nodig.
Op het platteland bleef de woonsituatie ronduit slecht. Een groot deel van de bevolking leefde nog in krotwoningen; in sommige Oostgroningse dorpen zoals Midwolda, Beerta en Bellingwolde, bewoonde zelfs meer dan de helft van de gezinnen een eenkamerwoning. Gas- en waterleiding ontbraken vaak. Bellingwolde, Wedde, Nieuweschans, Finsterwolde, Beerta en Midwolda bleven in de jaren vijftig verstoken van stromend water. In Vlagtwedde en Onstwedde had driekwart van de woningen geen waterleiding. Riolering was zeldzaam. Het aantal eenkamerwoningen in de twaalf Oostgroninger gemeenten bedroeg bij de volkstelling van 1947 bijna 3400.

Voor ruim 4400 gezinnen was de situatie iets rooskleuriger.
Zij woonden in twee kamers. De regio ging gebukt onder een acute woningnood.
Rond de 2300 gezinnen hadden dringend behoefte aan woonruimte.
Voor het aantrekken van nieuwe industrieën was woningbouw een must.

Geen woningen in de aanbieding, dan ook geen bedrijven. Steenfabriek Strating in Winschoten wilde wel inschieten op de markt, maar kon met geen mogelijkheid voldoen aan de vraag. Gebrek aan geschoold personeel noopte het bedrijf zelfs arbeidskrachten van ver te halen. Begin 1950 zat Strating nog onder het vooroorlogse produktieniveau. De steenfabrieken in Groningen voerden zelfs een distributiesysteem in en voorzagen alleen hun vaste klanten van stenen. Nieuw binnengekomen orders werden voorlopig terzijde gelegd. Geen wonder, dat bouwwerken soms maanden stil lagen vanwege een tekort aan stenen. Niet alleen gebrek aan werklui nekte de produktie, ook het ouderwetse machinepark werkte remmend en zelfs het weer speelde een rol van betekenis.
In het verslag van de Kamer van Koophandel in Veendam over 1952 werd melding gemaakt van een teruglopende produktie ‘tengevolge van de ongekend slechte weersgesteldheid in de nazomer en de herfst’. In de landbouw, de pijler van de Groningse economie, haperde ook van alles. Vooral op het menselijk vlak.
De boer had dat een beetje aan zichzelf te danken.
Zijn houding naar de arbeiders was nog even autoritair en dat pikte de moderne arbeider, door de bevrijding mondiger geworden, niet meer. Een landarbeider uit Stadskanaal had weinig trek meer in het werken op het land. Hij zat net zo lief in de DUW. Zijn ongenoegen liet hij in ‘De ongeschoolde arbeider’ duidelijk merken: „Ik werkte daar bij een boer en de behandeling was daar zo, dat een mens liever vandaag dan morgen zou weglopen.
Ze kijken een arbeider niet aan. Wanneer een boer zijn arbeider niet meer nodig heeft, stuurt hij hem naar huis, desnoods midden in de week. Bij de DUW verdien je hetzelfde
en je wordt niet afgebeuld”. In 1948 hief het bestuur van de Groninger Maatschappij van Landbouw de handen ten hemel: ‘Hoe kan men de arbeidsvreugde van de landarbeider verhogen en de binding aan het bedrijf bevorderen?’, zo vroeg de notulist zich vertwijfeld
af. De arbeiders hadden al eens eerder de boer de rug toegekeerd. Vlak na de bevrijding liepen zij, gelokt door de relatief hoge DUW-lonen, bij de boer weg en lieten hem met de gebakken peren zitten. Het Militair Gezag zette toen alle DUW-werken stil en commandeerde de landarbeiders weer naar het boerenerf.
Nu, drie jaar later, ging dat niet meer zo gemakkelijk. Het MG had geen gezag meer.
Een normale regering had de touwtjes in handen en die wilde de lonen opkrikken.
Maar niet alleen het geld speelde een rol. De relatie boer-arbeider stond op het spel.
Langzamerhand kreeg de boer in de gaten, dat hij zijn houding diende te herijken en zijn arbeider meer moest zien als medewerker die niet slechts opdrachten uitvoert, maar wil weten hoe en waarom dat moet gebeuren. De boer gaf zich niet snel gewonnen.
Bij hem leefde nog altijd de gedachte, dat de vakbeweging, na de oorlog sterk opgekomen, de arbeider ‘vergiftigde’ met een revolutionaire geest en dat de sociale wetgeving ‘slappe en onwillige’ arbeiders voortbracht. In de Handelingen van de Groninger Mij. (1948) schreef de notulist letterlijk: „De sociale zekerheid in de cao is overdreven, daar zij het verantwoordelijkheidsbesef ten opzichte van het gezin en de gemeenschap vermindert en het egoisme en de onverschilligheid aanwakkert. De arbeider leert niet meer denken aan slappe tijden, aan ziekte, aan tegenspoed; hij leert te leven bij de dag, zorgeloos en wel”.
Grievende taal eigenlijk, want voor de oorlog was het armoe troef op het platteland.
De arbeider ploeterde zich in het zweet voor een paar centen. Die tijd had hij ver van zich geworpen. Er brak een nieuwe tijd aan. Maar de oude garde binnen de Groninger Mij. huiverde en ontwaarde overal spoken. Het bestuur vreesde als het ware een revolutie en wenste weinig van de macht prijs te geven. De notulen repten openlijk van die angst: „Het meest fatale zou zijn wanneer het op den duur zover zou komen, dat de arbeiders mee zouden beslissen hoeveel mest uitgereden en hoe het land bewerkt zou moeten worden”.
Het bestuur schatte de roep om meer inspraak volledig verkeerd in. De arbeider wilde helemaal niet tornen aan het vrije boerenbedrijf. Het was nooit zijn bedoeling geweest de dienst uit te maken. Hij snakte alleen naar sociale erkenning, naar een waarderend woord. Geen grauw en een snauw meer. Bij jonge boeren drong dat besef wel door. Zij lieten voor hun vaste arbeiders nieuwe woningen vlakbij de boerderij bouwen. Maar eigenlijk kwam de ingreep al te laat. De trek van het platteland kondigde zich voorzichtig aan.
Jonge landarbeiders zochten hun heil elders, in de bouw, in de industrie, desnoods in de werkverschaffing. Hun ouders deden ook nog een flinke duit in die zak.
,Kinder nait noar boer’, zo prentten zij zichzelf in. Velen stuurden hun kinderen daarom naar de ULO en wilden hun zo een betere toekomst voorschotelen. Ze voelden de tijdgeest goed aan. Halverwege de jaren vijftig mechaniseerde de landbouw en slokte de industrie de arbeidskrachten op. Het besluit van de ouders hun kinderen meer opleiding te geven had ook een averechts effect. De jongeren zwermden uit en nestelden zich niet meer als vanzelfsprekend bij pa en opa in de dorpen. Zelfs het Westen kwam bij enkelen in trek als nieuw levensdoel. „De beste krachten gaan naar Pernis of Hoogovens”, jammerde het Arbeidsbureau in Winschoten. Op alle fronten raakte Groningen achterop.

Weinig groei in nieuwe arbeidsplaatsen, hoge werkloosheid en een lager loon dan elders in het land. Het gemiddelde inkomen in Groningen bedroeg in 1950 slechts 1167 gulden per jaar, in Drenthe zelfs 950 gulden terwijl het nationale gemiddelde op 1197 gulden kwam. Niveau en opleiding van de noorderlingen sloot nauwelijks aan bij de groeiende behoefte aan modern opgeleide werknemers.
Wie de moed had, trok weg, al dan niet opgepord door de overheid en aangelokt door beter betaald werk en een dak boven je hoofd.

De migratie

„Je hebt er geen stee om je was te drogen ”

Ons land was dan wel bevrijd van een vreemde overheerser, maar werkloosheid en woningnood waren nog lang niet overwonnen. In regio’s zoals Oost-Groningen stapelden de problemen zich op. De overheid, fel bekritiseerd wegens het ‘voortrekken’ van de Randstad, pakte die uitdaging energiek op. De nieuwe minister van Economische Zaken, prof. dr. J.R.M. van den Brink liet er geen gras over groeien en stelde in 1951 samen met zijn collega van Verkeer en Waterstaat een plan op voor de ontwikkeling van probleemgebieden als Oostelijk Groningen, Zuidoost Drenthe en delen van Friesland en Noord-Brabant. Niet zomaar een plan, maar een radicaal plan dat de regio sociaal op zijn kop zette. Meer is mijn inziens te verwachten van verplaatsing van arbeiders uit deze
streken naar andere delen van ons land, waar de verhoudingen tussen vraag en aanbod van arbeidskrachten gunstiger zijn. Een stimulering van de binnenlandse migratie is dus zeker gewenst en heeft de aandacht van de Regering”, zei hij in de Tweede Kamer.
Het was niet zo verwonderlijk, dat de regering het oog op die mogelijkheid liet vallen.
Een acuut tekort aan werkgelegenheid teisterde die regio’s en hoge werkloosheid was het trieste gevolg. In de provincie Groningen lag dat cijfer op gemiddeld 6,8%, in Oost-Groningen zelfs op 11%. Verhuizing van werklozen naar een ander deel van het land werd
serieus overwogen, maar de regering wilde eerst omzichtig te werk gaan en probeerde die migratie te verzachten door extra DUW-werken op poten te zetten zoals de verbetering  van wegen en het inrichten van industrieterreinen. Het plan om terreinen bouwrijp te maken en zo industrie
ën te lokken mislukte echter jammerlijk. Het tempo van uitvoering bleef ver achter bij de verwachtingen. Eind 1953 was er van de 32 geprojecteerde industrieterreinen nog maar één klaar in Oost-Groningen.
Tussen 1947 en 1952 vertrokken uit die regio gemiddeld 1000 personen per jaar.
Het merendeel van de ‘gelukszoekers’ was afkomstig uit Onstwedde en Vlagtwedde, vanouds de plaatsen met de hoogste werkloosheid. Groningen noteerde in de jaren 1948 tot 1952 een vertreksaldo van 19.040 oftewel 4,14% van de bevolking. Friesland stak met 5,33% met kop en schouders boven de drie noordelijke provincies uit. Eenderde van de emigranten keerde Nederland definitief de rug toe. Tegenover die golven van vertrek, opgestuwd door werkloosheid en woningnood, bleef de Oostgroninger rustig zitten waar ie zat. Oost-Groningen had niet zo’n trek in een tocht overzee naar verre streken.
Slechts drie van de 1000 mannen met een baan waagden de sprong. Het Oostgroninger drietal stak schril af tegen het landelijk aantal (40), maar ook tegen andere ontwikkelingsstreken zoals Zuidoost Friesland, waar 15 van de 1000 mannen met hun gezin de oversteek ondernamen. De regering zat een beetje in de maag met de ingeburgerde angst van de Oostgroninger huis en haard te verlaten. Uit zichzelf wilde de Oostgroninger niet verkassen en moest dus een handje worden geholpen, zo redeneerde de regering. Met zachte hand weliswaar, maar toch met een klein duwtje in de rug.

suurhoff
Minister J.G. Suurhoff van Sociale Zaken

Minister J.G. Suurhoff van Sociale Zaken vond als PvdAkamerlid in 1949 de
DUW- werkkampen ‘broedplaatsen van ontevredenheid en wrok’ . Als bewindsman bleef hij worstelen met de gedwongen werkverschaffing en lanceerde in 1955 het plan om
de werkloze bevolking van Oost-Groningen te verhuizen naar het Westen van het land.
Hij kreeg geen poot aan de grond. Het volk kwam in opstand tegen wat genoemd werd
‘deportatie’. Net op tijd meldden zich industrieën als Akzo en Philips.

Het door minister Van den Brink geopperde idee van landverhuizing gaf zijn collega van Sociale Zaken, J. G. Suurhoff, oud NVV-voorzitter, in 1955 meer gestalte. Hij zette vaart achter die plannen, maar dat heeft hij geweten. Massaal viel Oost-Groningen over hem heen. In de Vlagtwedder gemeenteraad vielen harde woorden. ‘Hitlerregiem en deportatie, zo kreeg de bewindsman naar zijn hoofd geslingerd.
Het was de minister ook liever geweest dat industrieën zich in groten getale in de regio hadden gevestigd, maar de bedrijven lieten het afweten. Plannen te over.
Winschoten, Vriescheloo, Stadskanaal, Musselkanaal en Ter Apel, elk werd aangewezen als groeikern. Maar van het bouwrijp maken van die industrieterreinen en het aanpakken van de infrastructuur kwam weinig terecht. Typerend was de mededeling van de minister eind 1953, dat een bepaalde brug in Stadskanaal bijna gereed was. Pas drie jaar later, in mei 1956, werd die brug officieel geopend…
Af en toe bedacht de overheid plannen, die kant noch wal raakten. Zo werd Vriescheloo aangewezen als industriekern, maar het dorp beschikte niet eens over waterleiding, toch een essentieel onderdeel in het produktieproces bij bedrijven.
De gemeenten sloegen ten einde raad zelf de handen ineen en vormden drie industrieschappen: Kanaalstreek, Oost-Groningen en Centrale Groninger Veenkoloni
ën. Maar de tijd was nog niet rijp voor een nieuwe impuls. Eerst diende Oost-Groningen het gevaar van migratie te keren. De bevolking liep te hoop en troostte zich de nodige moeite. Boeren en ondernemers ondersteunden dat verzet en protesteerden, uit angst de beste werkkrachten naar het Westen te zien vertrekken en genoegen te moeten nemen met ongeschoold personeel.

”Hier loopt iedereen in manchesterbroek, dat kun je daar niet doen”

Minister Suurhoff zag onder druk tenslotte af van zijn plannen. Maar voor het zover was vloeide er heel wat water over de Oostgroninger akkers. De minister wilde het zekere voor het onzekere nemen en stuurde de sociologe dr. H.M. in ‘t Veld-Langeveld het veld in om de migratiebereidheid te peilen. Ze hield een steekproef onder 200 echtparen/of vrijgezellen en hoorde voornamelijk ‘nee, nee,  en nog eens nee’ .
Weiningen hadden lust in de Grote Stad. Een greep uit de argumenten:
‘Je woont er zo dicht op elkaar’.
‘Je kunt er niet om het huis toelopen’.
‘Je hebt er geen stee om je was te drogen’.
‘Hier loopt iedereen in manchesterbroek, dat kun je daar niet doen’.
‘Vergeefs’ (wat in het Gronings ‘voor geen goud’ betekent) zouden man en vrouw
niet in het Westen willen wonen. Dan nog liever voor minder geld bij de boer aan

het werk of in de DUW aan de slag. Projecten genoeg dichtbij huis, riposteerden de geïnterviewden en als ze toch naar de industrie toe moeten, laat ze in Den Haag de industrie maar naar hier brengen, zo kaatsten de Oostgroningers de bal terug.
Het stadsleven is een ander leven, een vreemd leven, waar de Oostgroninger weinig mee te maken wilde hebben. De stedelingen
borrelen, hebben geen moraalen ‘groeten elkaar niet’. De afkeer zat diep, vooral bij de landarbeiders. „Met vree lopen kun je in de stad helemaal niet, hier kun ‘s zondagsmorgens in de tuin lopen en over de velden.
Dat kun je daar allemaal niet. Je zit vast in een kooitje”.
Mevrouw In ‘t Veld ving niet overal bot. Sommigen aarzelden, wilden wellicht een gokje wagen. Hoewel, het Grote Onbekende boezemde toch vrees in. Het Grote Geld lonkte wel, maar het was niet de belangrijkste drijfveer te verkassen.
De reden weg te gaan was een andere: de toekomst van de kinderen. „Als die van school komen is er niets anders dan de boer en de DUW. In de stad kun je veel meer dingen aanpakken”. De Gewestelijke Arbeidsbureaus speelden een actieve rol in die verhuizingsplannen. Het GAB in Stadskanaal stelde zelfs een directeur aan die de migratie speciaal propageerde. Dit Arbeidsbureau trommelde in juni 1955 alle werklozen onder de 40 jaar op voor een gesprek over plaatsing in het Westen. Niet iedereen was zo gecharmeerd van dat idee. De gemeenten Vlagtwedde en Onstwedde staken de koppen bij elkaar en ondersteunden in de Commissie Bijstand de bezwaarschriften van de werklozen tegen passende arbeid in het Westen. Vijfendertig jaar later haalde het Arbeidsbureau in Stadskanaal eenzelfde huzarenstukje uit en wilde werkloze Oostgroningers als pellers naar de bollen in Noord-Holland te sturen. Weer brak de pleuris uit in Oost-Groningen en vlogen
ongenuanceerde kreten over de tafel. Directeur L.L. Drijfhamer („Ik dacht dat die mensen voor de Kerst wel een extraatje konden gebruiken”) haalde snel bakzeil.

vertrekken
Sommige gezinnen de gok wagen en met hun gezin uit de regio vertrekken.

De werkloosheid in Oost-Groningen was zo hoog, dat sommige gezinnen de gok
wagen en met hun gezin uit de regio vertrekken, huis, haard en familie achterlatend.
Maar de meeste Oostgroningers durven die stap niet te maken, bang voor het
Onbekende: „De stedelingen borrelen, hadden geen moraal en groeten elkaar niet”.
De speciale door de Arbeidsbureaus aangestelde migratie-teams hadden weinig
succes in Oost-Groningen.

Maar ook toen, in 1955, was het protest fel en scherp. Van hoog tot laag, van links
tot rechts kreeg Stadskanaal de wind van voren. Zelfs de Kamer van Koophandel
mengde zich in de strijd. In zijn nieuwjaarsboodschap van 1956 trok de voorzitter
flink van leer tegen de migratie. Vertrek van personeel zou de industrialisatie de nek omdraaien. Trouwens, de animo om naar verre oorden te verhuizen bleek gering.
Het rapport van het Industrieschap Centrale Groninger Veenkoloniën onderstreepte dat nog eens. Over de jaren 1953, 1954 en 1955 bedroeg de migratie slechts 1% van de beroepsbevolking. Bijna de helft van de landverhuizers was tussen de 21 en 30 jaar oud.
Ook de pers kwam in het geweer, en niet zo’n beetje ook. De Noord Ooster trok het felst van leer tegen migratie. „Verhuizing is verderfelijk”, zo schreef het dagblad en motiveerde dat als volgt: „Enerzijds wil men de industrialisatie bevorderen, anderzijds romen westelijke bedrijven de arbeidsmarkt in Oost-Groningen af en pikken de beste arbeidskrachten in. Deze bedrijven gebruiken lokmiddelen (het aanbieden van woningen), die geen enkele fabrikant in Groningen in het vooruitzicht kan stellen. Zo blijven in de regio de ‘minder goeden’ en de ouderen over en helpt migratie Oost-Groningen van de wal in de sloot”. Ondanks de tegenwerking van dagbladen, werkgevers en gemeentebesturen hadden de Arbeidsbureaus van Winschoten, Veendam en Stadskanaal in maart 1955
voor 2459 Oostgroningers een baan in het Westen gevonden. Van die groep waren er 1805 verhuisd, 93 reisden heen en weer en 561 waren daar in een pension.
Veruit favoriet waren de steden Dordrecht (769) en Rotterdam (702). Dat aantal vond het ministerie van Sociale Zaken echter te laag en scherpte de regels voor de werkverruiming aan. In de zomer van 1955 sloot de minister de DUW-werken, toen Aanvullende Werken genoemd, uit voor werknemers tot en met 29 jaar. Op die manier hoopte de regering te bevorderen dat vooral jonge gezinnen de stap naar het Westen zouden maken. Bovendien dwong de minister werklozen min of meer tot migratie. Migratie, het aanvaarden van werk elders met blijvende vestiging daar, werd als passend verklaard. Wie weigerde verloor zijn WW-uitkering. Het Arbeidsbureau in Stadskanaal haakte gretig in op die sanctie en begon, zij het eerst voorzichtig, met het uitnodigen van werklozen beneden de 40 jaar voor een gesprek. Op het bureau kon iedereen zijn verhaal doen en bezwaren tegen plaatsing in het Westen te berde brengen. Ook Winschoten riep werklozen op, maar Veendam wenste die stok achter de deur, het intrekken van de uitkering, niet te hanteren. Migratie diende vrijwillig te gebeuren en niet onder dwang. Het ministerie zag met lede ogen aan, dat de migratiebereidheid gering bleef en zond speciale ‘migratie-teams’ uit naar Oost-Groningen. Die ‘vreemde’ ambtenaren hadden de opdracht via huisbezoekjes de Oostgroningers warm te maken. In Stadskanaal kregen die ambtenaren alle gelegenheid hun missie in praktijk te brengen. In huiselijke kring, zo was de filosofie, zou gauw een sfeer van vertrouwen ontstaan en zou het gezin eerder geneigd zijn Oost-Groningen de rug toe te keren. De ambtenaren hadden aanvankelijk niet het idee, dat de bezochte gezinnen ongevoelig waren voor de argumenten te verhuizen. „Maar zodra ze zich dan weer realiseerden dat ze voorgoed Westerwolde uit moesten, was de kous af”, zo schreef een Hollandse ambtenaar aan zijn superieuren in Den Haag. De huisbezoeken werden even abrupt stopgezet als ze waren begonnen. De reden daarvoor was eigenlijk een beetje ridicuul: het geoorloofde kwantum autokilometers was overschreden. Zo kwam plotseling een einde aan de drang de Oostgroninger bevolking te laten migreren naar het Westen. Minister Suurhoff had trouwens al een streep gehaald door de DUW oude stijl. Hij vond de ‘gedwongen tewerkstelling’ niet meer van deze tijd en stelde het kabinet in juli 1954 voor de Arbeidsbureaus actiever in te schakelen bij de arbeidsbemiddeling. Een principiële koerswijziging, waarbij gebroken werd met de ‘minderwaardige’ DUW-arbeid en de werklozen nu via bemiddeling aan de slag zouden worden geholpen. Een jaar later brak Suurhoff ook radicaal met een ander plan, dat van migratie van Oostgroningers naar het Westen van het land. Ook zijn collega van Economische Zaken Jelle Zijlstra gaf toe, dat het regiobeleid had gefaald ‘in het bijzonder voor het ontwikkelingsgebied Oost-Groningen, dat momenteel het meeste zorgen baart’.
Hij doelde daarmee op de politieke onrust in het gebied, waar de CPN garen spon bij de schrijnende werkloosheid. Werkgelegenheid moest een escalatie voorkomen. Maar hoe? Migratie sloeg niet aan. Toen Philips, Akzo en NKF aankondigden fabrieken in Stadskanaal en Delfzijl neer te zetten, slaakte de regering een zucht van verlichting.

Die plannen kwamen net op tijd en zorgden voor enige afkoeling. Zou het tij keren?
In elk geval was de angel voorgoed uit die vermaledijde landverhuizing. Oost-Groningen kon best z’n mannetjes gebruiken bij het op poten zetten van de eigen industrialisatie.

De Nieuwe Tijd

„De zon is opgegaan over een nieuwe dag in de industriële ontwikkeling van Groningen”

„De komst van Philips betekent meer werk, meer woningen en meer levensvreugde”. Burgemeester S.R. Knottnerus van Stadskanaal verwelkomde op 14 november 1955 het bedrijf met open armen. Een opkikkertje kon de regio met 4000 werklozen best gebruiken. Ir. C. Dorsman, de eerste directeur, zag ook een heel andere toekomst. Hem lokte het nabije Drenthe en het Zuidlaardermeer. „Wij, mijn vrouw en twee dochters, roeien en zeilen graag, maar in Eindhoven is weinig gelegenheid. Op het Zuidlaardermeer zullen we nu onze schade kunnen inhalen”. Maar de schrijver van de Philips Koerier pende een paar narrige impressies op, toen hij met de speciale trein van Eindhoven (vertrek 12.05 uur) naar Stadskanaal (aankomst 16.40 uur) reisde. „In de schaduw van de Hondsrug, de fraaie heuvelketen, ligt de Kanaalstreek. Een gebied, waaraan de honderden kaarsrechte kanaaltjes en wijken die de onafzienbare aardappelvelden in moten snijden, weinig schilderachtigs kunnen geven”.

philips
Het eerste personeel van Philips Stadskanaal.

Het eerste personeel van Philips Stadskanaal: v.l.n.r. G. Ziers, D. Dijk, L. Hamminga,
F. de Vries, H. Schoemaker, J. Schoemaker, A.B.W. Hendrikse, de dames
E.J. Zuidema, A. van den Berg, J. van der Laan-Stigter, A. Hatzman, A. Hulzebos,
R. Alting, H.H. Hendriks en de heren J. van der Meulen en C.J. de Kort.
Op de tweede rij de heren G. Toes en G.J. de Gooyer.

„Maar, vergoelijkte de schrijver meteen, „die daarnaast een uiting zijn van de pioniersgeest en ijzeren wilskracht waar de bevolking in deze verre uithoek van ons vaderland door de tijden heen bezield van is geweest”.
„Een trekschuittocht” , bromde de verslaggever van Het Vrije Volk. De vrolijke noten van de 120 meegereisde Philips-muzikanten konden hem niet opbeuren.
De laatste 25 kilometer van Assen naar Stadskanaal kroop de trein over de roestige rails. Anderhalf uur lang speelde de muziek
En we gaan nog niet naar huis, tot de Philips-clan op het emplacement van Stadskanaal een wuivende menigte zag en als vroege Sinterklazen snoepjes aan het Oostgroninger volk uitdeelden.
De bewoonster van het Stadskanaalster station was vriendelijk verzocht haar was op die historische maandag een paar uurtjes eerder van de lijn te halen „opdat de treinreizigers geen volbehangen emplacement zullen aantreffen”.
Stadskanaal vierde feest: Philips, begonnen met elf werknemers, zou in amper vier jaar uitgroeien naar 850 arbeiders. Ir. Dorsman wilde er in elk geval hard aan trekken, getuige zijn slogan: „De Veenkolonie biedt geen brood, Philips brengt uitkomst in de nood”.

Akzo Delfzijl ronselde de eerste 347 arbeiders bij de boer of in de haven. En ook toen was Het Vrije Volk ter plekke. Alleen had de verslaggever die dag een beter humeur. Het zal het weer geweest zijn, want hij gnuifde: „De zon is opgegaan over een nieuwe dag in de industriële ontwikkeling van Groningen. Delfzijl is vanaf heden één der belangrijkste plaatsen in de wonderwereld der chemie geworden”. Heden was 5 juni 1958. Koningin Juliana kwam naar de havenplaats en opende daar de eerste chemische fabriek. ‘Soda’
, zegt de volksmond nog steeds. Akzo is de officiële naam sinds 1969.
De koningin haalde de handle van de slagbomen over en de versierde eerste sodatrein reed het fabrieksterrein op. Sirenes loeiden en de Johan Willem Friso kapel uit Assen speelde heel toepasselijk ,In naam van Oranje doe open de poort’.
De loper lag klaar voor de vorstin, maar ze negeerde die geste. Bij de bezichtiging van het complex liet de directie niets aan het toeval over. De trappen waren aan de zijkant en van onderen afgedekt met kleden en zeildoek. Pottenkijkers mochten eens op stoute gedachten komen en onder de rokken van de koningin kijken. Wat ook niet gebeurde, want het werkvolk werd op een eerbiedige afstand gehouden.
‘Soda’ was anders wel royaal voor het personeel. Wie die dag vrij was, kreeg 25 gulden zakgeld voor een hapje en een drankje om feest te vieren in schouwburg de Molenberg. Wie de pech had die dag dienst te hebben mocht later op kosten van de zaak een uitstapje maken naar het Duitse eiland Borkum.

„Hemeltje nog an toe, zijn jullie nu nog aan het zoeken?”

De komst van NKF Kabel naar Delfzijl verliep wat geruislozer. Geen ronkende verhalen in de kranten, geen hoogwaardigheidsbekleders in laarzen en oliepak.
Alleen een sobere mededeling in het personeelsblad Koppellijn van juli 1955:
„Na langdurige besprekingen is de keuze gevallen op Delfzijl. Deze plaats bezit een goed geoutilleerde zeehaven. Het aantrekken van de nodige arbeidskrachten, voor wie na verloop van tijd woningen in Delfzijl beschikbaar worden gesteld, is verzekerd. Het project Delfzijl dient te worden gezien als een proefneming. Indien alles naar wens verloopt zal t.z.t. uitbreiding worden overwogen”. Die uitbreiding kwam er. De Kabelfabriek in Delft barstte uit zijn voegen, kon geen personeel vinden en zocht naar expansiemogelijkheden. Maar waar? De directie ging op verkenning. Eerst dichtbij huis, Lisse, Hillegom, later verder weg, Arnhem, Zwolle, Zutphen, Kampen, Staphorst, Hoorn, en tenslotte Groningen
en Winschoten. Groningen viel snel af, omdat ‘men opzag tegen de problemen van het transport’. Maar druk van het ministerie van Economische Zaken dwong de directie van de Kabelfabriek toch een kijkje in Winschoten te nemen. „Het overschot aan personeel aldaar biedt zeer goede mogelijkheden en dat geldt zowel mannen als vrouwen”.

En passant namen de bestuurders, hoewel niet gepland, Delfzijl mee op hun route vanwege de ligging aan zee. Het gezelschap was enthousiast, de vonk sloeg over en NKF startte met vijf pioniers. Onder één voorwaarde: dat dit vijftal ook een huis zou krijgen, hetgeen ook geschiedde tegen een huurprijs van 9,50 gulden per week.

personeelsadvertentie
Een personeelsadvertentie van NKF voor de nieuwe vestiging in Delfzijl.
Wie iets voor zo ’n baantje voelde kon zich opgeven in hotel Van Hassel

in Delfzijl of in zaal Intiem in Appingedam.

De pioniers onder leiding van M.J.C. van der Schoor gingen energiek aan de slag,
maar troffen een fabriekshal aan, die nog lang niet af was en in niets leek op een toekomstige kabelfabriek. Het ronselen van personeel ging ook een beetje op zijn
jan-boerenfluitjes. In het plaatselijk blad De Eemsbode wierf NKF fabriekspersoneel. Gegadigden konden zich melden in hotel Van Hassel. Om het wachten te veraangenamen verstrekte NKF de sollicitanten een paar consumptiebonnen, waar druk gebruik van werd gemaakt, vooral bij de tap. Met de procedure nam het bedrijf het niet zo nauw.
Toen toevallig de burgemeester van Delfzijl binnenwipte om te kijken hoe de werving in z’n werk ging, kreeg ook hij een sollicitatieformulier onder de neus gedrukt.
Dat ronselen verliep niet altijd even succesvol. De arbeiders stonden niet in drommen voor de fabriekspoort te wachten voor ‘n baantje. Het befaamde koppel Van Leusden-Venhuis moest de boer op, letterlijk de rimboe in en arbeiders zoals Jan van der Laan uit Vriescheloo overhalen naar Delfzijl te verkassen. Dat had wel wat voeten in de aarde, want Jan moest met de fiets 15 km. naar Winschoten trappen en kon daar pas met de fabrieksbus mee. Had hij ochtenddienst dan liep de wekker om drie uur ‘s nachts af en bakte zijn vrouw drie stevige pannekoeken voor de lunch. Via een omweg arriveerde de bus nog net op tijd bij de fabriek, nam de nachtploeg weer mee terug en als je thuis kwam had je er al met al dertien uur op zitten. Het duo Van Leusden-Venhuis beschikte over een ‘Johan Bodegraven’ methode om aarzelende arbeiders over de streep te trekken.
Tijdens één van die wervingstochten, diep in het Oostgroningse, zochten de ‘zendelingen’ zich rot naar een sollicitant, die alleen zijn huisnummer had opgegeven. Toevallig kwam een vrouw de landweg af fietsen, die de NKF-ers wel de weg wilde wijzen. ‘Hier een kilometer of twee rechtuit, dan bij die boerderij in de verte de derde weg links, dan rechts
en bij de vierde lantaarnpaal een karrespoor volgen en dan rijdt u recht tegen het huis aan’. Het koppel speurde de horizon af en trof warempel de sollicitant thuis. Twee weken later stond het tweetal weer moederziel alleen in de rimboe, op zoek maar een andere sollicitant, toen er weer een fiets aankwam. „Hemeltje nog an toe, zijn jullie nu nog aan het zoeken?” Het bleek dezelfde vrouw te zijn als de vorige keer.

„Ik heb vaak gezongen: Waarom ben je nooit op zondag vrij?”

Ronselen was ook bij Akzo geen vreemd fenomeen. Neem Jan Kiel (1907) uit Woldendorp. Hij had net bij de boer de bieten gerooid en dreigde op straat te komen toen de directeur van het Arbeidsbureau in Delfzijl persoonlijk bij hem langskwam. Of hij niet bij ‘Soda’ wilde werken. Diezelfde avond nog sprong Kiel op de fiets en dook onervaren de nachtdienst in.
Zijn vrouw Frouwke knipperde wel even met de ogen. Zo snel aan het werk, terwijl hij geen snars verstand had van de chemie? Ze streek over haar hart en liet hem gaan, de zeven kinderen thuis konden immers ook niet van water en brood leven.

sodazakken
Koningin Juliana bekijkt het dichtnaaien van de sodazakken bij Akzo.

trap
De trap is met kleden aan de zij- en onderkant afgedekt.

De trap is met kleden aan de zij- en onderkant afgedekt om te voorkomen dat ‘onverlaten’ onder de rokken van de koningin kunnen kijken.
Achter de koningin daalt de directeur van de Koninklijke Nederlandse Zoutindustrie de trap af Van Mourik Broekman. Achter hem komt de directeur van de

vestiging Delfzijl, J. B. Nieman, naar beneden.

slagboom
Koningin Juliana opent op 5 juni 1958 de eerste chemische fabriek in Groningen,
Soda Delfzijl, nu Akzo. De koningin haalt de handle van de slagboom over en de
versierde trein rijdt het fabrieksterrein op.

Frouwke: „Ik kon die nacht maar moeilijk slapen, ‘s Morgens tegen zeven uur stond ik al buiten om te kijken waar ie bleef. Ik was ongerust, misschien had ie wel een ongeluk gehad. Zo laat was hij nog nooit thuis gekomen. Hij kwam pas tegen negen uur”.
Haar man wist wel waarom: „We hadden het druk gehad die nacht. Overwerk, maar dat kwam toen vaker voor. Ging je op tijd naar huis, vroegen je kameraden of je een snipperdag had”. Kiel, net 50 jaar geworden in november 1957, kwam aan de weegbank te staan en hield toezicht op het transport van de soda. Die eerste nacht voelde hij zich als
een kat in een vreemd pakhuis. „Ik moest wel wennen aan het werken onderdak.
Ik was de buitenlucht gewend. Af en toe liep ik even naar buiten of ging op het balkon uit het raam kijken”. Na twee maanden had Kiel zijn vaste aanstelling op zak. Als enige van een groepje van 20 geronselde werklozen. Zijn vrouw dacht nog even: die blijft daar niet lang, die wil in het voorjaar weer naar de boer. Jan schudt het hoofd. „Mooi niet, ik ging er graag heen en je moet rekenen: het ging hierom”. Veelbetekenend schuift hij de duim ritmisch over de wijsvinger. Het ging om de poen. Hij verdiende bij ‘Soda’ 33 gulden per week meer dan bij de boer en de nacht- en weekenddiensten nam hij maar op de koop toe. Zijn vrouw niet. Die haalt nog haar neus op. ..Ik heb vaak het versje

‘Waarom ben je nooit op zondag vrij’ gezongen”.

Joop van Leeuwen (1930) betrad via een andere deur Akzo. Hij kwam van de grote vaart. De derde machinist op Zuid Amerika hield het in 1957 voor gezien.
Zijn vrouw was zwanger en had liever dat Joop een baantje aan de vaste wal zocht en dat ze eindelijk een eigen dak boven haar hoofd kreeg. Ze waren al drie jaar getrouwd en woonden nog altijd in bij Joop’s ouders in Utrecht. Op de bonnefooi solliciteerde hij en binnen vier dagen had hij een baan als assistent wachtchef en een huis voor 12 gulden huur in de week. Het was wel wennen, zo van de vrije vaart in een bedrijf met strakke regels. „Directeur Nieman had de onhebbelijke gewoonte vaak in de fabriek te komen
en aan de regelknoppen te draaien. Ik was dat niet gewend op het schip. Maar bij ‘Soda’ moest ik ineens op mijn tellen passen als de directeur op het terrein kwam.
Iedereen was bang voor hem en zei hem netjes goeiendag, terwijl hij zelf nooit iets terug zei”. Zo streng paste ‘Soda’ de regels toe, dat iemand uit Van Leeuwen’s ploeg een geldboete kreeg omdat hij iets onbenulligs had laten vallen. Hij werd zelfs een dag geschorst, maar dat is later ongedaan gemaakt.
‘Soda’ zou de kwakkelende economie van Oost-Groningen uit het moeras trekken. Herrijzend Europa had behoefte aan soda voor de glas-, papier- en zeepindustrie.
En om soda te maken heb je zout nodig, dat in 1951 in de buurt van Heiligerlee was aangeboord, en een haven aan zee. Delfzijl bleek de juiste plaats op de juiste plek.
Een jaar lang smeten kramen meer dan een half miljoen m3 zeezand tot een berg van 2,5 meter hoogte. Grondwerkers heiden 1500 betonpalen met een gezamenlijke lengte van 22 kilometer in de grond. De Koninklijke Nederlandse Zoutindustrie KNZ stopte 30 miljoen in de fabriek en de Staat stond garant voor 21 miljoen aan leningen. Twee ton per werknemer toen. Nu zou het complex bij herbouw 4 miljard kosten oftewel drie miljoen per arbeidsplaats. .Peetvader’ prof.dr. Jelle Zijlstra, toen minister van Economische Zaken, noemde die 5de juni 1958 een „feestdag voor het Noorden, de KNZ en de Nederlandse economie”. Oud-vakbondsbestuurder Jan van der Laan ziet nog om in verwondering. Hij ontmoette bij ‘Soda’ managers, die zich zakelijk opstelden.

Een verademing. „Je kon fris en vrij onderhandelen. De nieuwe fabriek had geen beladen verleden en daarom hebben we altijd een aantrekkelijke cao kunnen afsluiten”.
In de strokarton en de aardappelmeel, de traditionele industrieën van Oost-Groningen. botste de FNV-er vaak met de bazen. De directeur was daar ook vaak mede-eigenaar waardoor de emoties soms hoog opliepen bij onderhandelingen.
Elke verbetering voor de arbeiders betekende een verslechtering voor de directeuren.
„Bij ‘Soda’ smaakte ik voor het eerst het genoegen dat ik bij de onderhandelingen niet mijn eigen eten en drinken hoefde te betalen. Dat deed het bedrijf”.

„Als Philips ergens is, gaat Philips er nooit meer weg”

Philips liet zich wat dat betreft ook niet onbetuigd en had eveneens oog voor de noden der arbeiders. Het concern uit Eindhoven, naar Stadskanaal uitgeweken om de werkloosheid van om en nabij de 25 procent te helpen bestrijden, dicteerde schaamteloos zijn verlanglijstje aan het gemeentebestuur van destijds, de gemeente Onstwedde. Philips claimde woningen voor de arbeiders, Philips wilde subsidie voor gas, water en electra, Philips wilde een zwembad, een theater, sportvelden en een ziekenhuis. Philips wilde dat „de gehele Kanaalstreek een werkelijk centrum wordt gegeven van steedse allure. In een brief van 28 oktober 1958 zette de NV Philips Gloeilampenfabrieken B en W de pin op de neus en eiste min of meer carte blanche bij zijn expansieplannen. Het bedrijf dacht aan uitbreiding naar 1500 werknemers, maar „de huidige omstandigheden ter plaatse zijn van dien aard dat bij een belangrijke groei van ons bedrijf ernstige spanningen en teleurstellingen zullen kunnen ontstaan tengevolge van het ontbreken van de nodige voorzieningen op velerlei gebied, gevoegd bij de tegenzin, welke vooral bij het stafpersoneel bestaat zich te vestigen in een veenkolonie”.
Het gemeentebestuur van Stadskanaal ging door de knieën. Dat deed het al eerder door te beloven geen andere groot-industrie aan te trekken en zeker niet in de metaalsector. Stadskanaal legde toen de kiem voor een mono-cultuur, waar het later de rekening voor gepresenteerd kreeg. Philips bleek heel wat noten op zijn zang te hebben. Het bedrijf hield een dikke vinger in de pap bij de woningtoewijzing en creëerde aparte buurtjes voor beambten en handarbeiders. Ook op het bedrijf hield Philips die scheiding der geesten
in stand. Pas rond 1965 kwam er een einde aan de aparte kantines voor kantoorpersoneel en gewone werknemers. Hilda Hendriks, van 1955 tot 1991 secretaresse bij Philips, stond ingeschreven als ‘nummer 1’ op het loonstrookje. Waar zij vrijwel meteen tegen aan liep was de weerzin van niet-noorderlingen om naar Stadskanaal te komen. „Voor ons was
het vaak moeilijk om mensen uit andere delen van het land te werven. Stadskanaal, tja, wat was dat toen…Daarom besloten we de woningen extra aantrekkelijk te maken, met als lokkertje een standaard koelkast en een vaatwasmachine”.
Het gemeentebestuur zag dat eigengereide optreden van Philips met gemengde gevoelens aan. Maar de bestuurders konden niet anders. Philips’ wil was wet.
Danste je niet naar de pijpen van ‘meneer Frits’ , jammer, maar dan vertrekken we weer, zo luidde ongeveer de boodschap. In die wederopbouw-jaren werd elke toegestoken hand krachtig beetgepakt. Ook de pers liep keurig aan de leiband.
Het Vrije Volk kopte op 3 juni 1959 toen de 850-ste werknemer de poort van het bedrijf binnenliep: „Philips-fabriek Stadskanaal slaat vleugels uit: 1600 duiven symbool band met Eindhoven”. De Groninger dichter Jan J. Boer dichtte voor die gelegenheid:

Het veen is vot,
De dalgrond brocht gain brood,
Moar Philips’ industrie
Hailp ‘t volk oet de nood

Een klein incident overschaduwde de feestelijkheden toen. De versterker weigerde dienst, extra pijnlijk voor een concern als Philips. President directeur ir. P.F.S. Otten kon er wel om glimlachen. Het incident herinnerde hem aan iets dergelijks voor de oorlog, toen de flitslamp van de fotograaf niet afging en minister president Colijn sneerde: „Zeker een Philips produkt”. „Pardon, excellentie” , repliceerde Otten, „het is vermoedelijk een Osram-lamp. Dat kan haast niet een produkt van ons zijn”.
Ir. Otten had goed ‘gegokt’. Maar op die tweede juni 1959 kon hij zich niet uit de nesten redden. Het was inderdaad een Philips versterker. Een uur lang zat het gezelschap zonder geluid. De Philips Koerier wijdde een special aan de vestiging in Stadskanaal onder de
titel ‘Van turf naar tv’. Stadskanaal zou het wereldwijde centrum voor tv-beeldbuizen worden. President directeur Otten deed de gedurfde uitspraak in de Koerier dat als ,Philips ergens is, gaat Philips er nooit meer weg’.
Groningen kreeg in korte tijd een kanjer van een injectie. De Nieuwe Tijd brak aan.
Philips zette vaste voet in Kanaalster bodem en groeide uit tot 3150 werknemers.
Akzo stootte door naar 1700 werknemers en NKF bereikte op z’n hoogtepunt 600 arbeidsplaatsen. Andere chemische industrieën haakten snel aan en zo groeide Delfzijl uit tot een ‘tweede Pernis’. Later, in de jaren tachtig, haalden de pioniers van het eerste uur de broekriem aan. Philips duikelde naar 850 werknemers, Akzo hield nog 1500 banen over en NKF schrompelde ineen tot een middelgroot bedrijf met 400 arbeidsplaatsen.
Een hard gelag voor menig bestuurder, die met schone beloften bedrijven naar het Noorden had gelokt en hun alle ruimte en middelen had geboden. Oost-Groningen voelde zich een beetje bekocht. De euforie was over. Toen Philips in 1980 inkromp naar 2100 werknemers verzuchtte burgemeester Knottnerus van Stadskanaal in de Winschoter Courant: „Het is schandelijk van Philips dat deze vestiging zo wordt afgeslankt.

Er zijn door de Philips top verwachtingen gewekt en daarom heeft Stadskanaal haar voorzieningen gebaseerd op veertigduizend inwoners. Philips heeft die verwachtingen niet waargemaakt. Dat vind ik treurig, want wij zijn het bedrijf op alle mogelijke manieren terwille geweest”. Hij kon hoog of laag springen, Oost-Groningen was weer terug bij af.
In de strokarton en aardappelmeel zat al een tijdje de klad; de ene na de andere fabriek sloot de poorten en stootte de fabriekspijp om ten teken dat het verleden voorgoed begraven werd. De werkloosheid klom naar 20 procent en de overheid bedacht iets nieuws om de economie vlot te trekken: het Integraal Structuur Plan Noorden des Lands.
Dat ook die politiek niet echt slaagde en de ogen nu gericht zijn op het toerisme,
is een heel ander verhaal.

Deel 2:

“Vroeger sleepte je je door de wereld, nu word je er door gedragen”

De kantoorbediende

„Ik had eerst blaren als rijksdaalders in mijn handen ”

arends
Willem Arends: „Ik heb vaak gedacht: ik meld me ziek, ik verwond mezelf,
maar ik had vier kinderen en die moesten ook eten”.

..Ik heb langs het hele Wad gewerkt. Mooie tijd. Plezierig werk. Je zag wat je maakte.
Je presteerde iets. Je schiep onder dwang, maar je was vrij en in de buitenlucht
.
Achteraf kijkt hij met voldoening terug. Maar in het begin? „Ik had blaren als rijksdaalders in mijn handen”. Dat kon ook niet anders. Als kantoorbediende in de stad Groningen was Willem Arends (1923) het werk niet gewend.

slik
Arbeiders plaatsen de palen in het slik. Arends moest eerst wel wennen aan het Wadwerk.
Hij smeerde groene zeep op de wonden in zijn handen om de pijn niet te voelen.

Net zo min als zijn vader Gerrit. meubelmaker van beroep, die de hel van Jipsinghuizen nog aan den lijve ondervond. Ik weet nog dat moeder dacht dat pa naar het werk was maar dat hij ondertussen over straat zwierf. En dan was er geen geld en klopte de armoe weer aan de deur”. Nee, goeie, ouwe tijd, hou er over op. Minne tijd. Vader ontwikkelde zelf een middel tegen de pijn en de blaren. Smeer groene zeep op de wonden, zei hij tegen zijn zoon die in 1951 naar de Slikken moest. „Je vloog tegen de muren omhoog,
maar het hielp wel. Je handen bleven stijf staan. Je durfde ze niet te buigen, bang dat de blaren zouden openbreken. Het waren gewoon open wonden waar het zoute water in trok. Ik kon in het begin geen schop vasthouden”. Hij zette door, kreeg het werk onder de knie en had daarna, zoals hij zegt, een pracht tijd. Hij werkte aan het Wad tegelijk, maar nooit samen met zijn vader. In de pauze, als hij de rug rechtte, zagen ze elkaar in de verte.
Soms zwaaiden ze naar elkaar. „Je had eigenlijk maar één doel voor ogen: zoveel mogelijk verdienen en hard werken. Meters maken”. Het leek zo simpel, maar in het begin zette Arends de schop niet schuin, maar rechtop in de greppel. Dat heeft hij geweten.
„De schop zoog zich zo vast als een huis in het slib. Van geen levensdagen kreeg ik ‘m eruit. Dat moest dus anders. Ik heb een tijdje de techniek afgekeken en toen ging het wel”. In de beginjaren vijftig verdiende Arends 36 gulden per week. Geen vetpot, zeker niet als je zoals hij vier kinderen had groot te brengen. ..Het ergste vond ik dat ik laarzen aan kreeg van een ander. De één stapte eruit, de ander stapte er zo weer in. Op een gegeven moment voelde ik wat aan mijn benen. Ik kijken en ja hoor, een soort eczeem, opgelopen van een ander. In het begin waren de Slikken een verschrikking. Ik heb vaak gedacht: ik meld me ziek, ik verwond mezelf, maar ik had vier kinderen en die moesten ook eten. Later begon ik het werk te waarderen. Je was gauw bruin
. En toch, hij wilde iets anders. Hij kreeg de kriebels en solliciteerde naar de Limburgse mijnen. Een hel, zegt hij nu. „Daar waren de Slikken een hemel bij”. Hij was een maand van huis en werkte 800 meter onder de grond („acht Martinitorens op elkaar, en ik heb al hoogtevrees).

kruiwagens
De kruiwagens worden leeggestort. Op de achtergrond paarden die de grond moeten aanstampen.

Twee jaar hield hij het uit in de mijn Maurits, tot het heimwee aan hem begon te knagen. Ineens nam hij de benen. Bij 12 graden vorst en in een snijdende sneeuwstorm vluchtte hij weg. Hij leende een fiets van een kameraad uit Enschede en begon, met slechts twee pakjes brood en een beetje shag bij zich, aan een barre tocht naar het Noorden.
Een dag en een nacht fietste hij door, zonder handschoenen en zonder winterjas.
„Gekkenwerk, als je het nu bekijkt. Half bevroren kwam ik aan bij mijn vrouw.
Een week had ik nodig om bij te komen”. Toen viel de oproep voor de DUW weer bij hem in de bus. Je kon geen ‘nee’ zeggen, je had maar te gaan. Carel Coenraad-, Linthorst Homan-, Negenboeren-, Julianapolder, hij heeft overal de schop in het slik gestoken.
Na de watersnoodramp van 1953 bood hij zich aan als vrijwilliger om te helpen bij de wederopbouw van Zeeland. In een bus met veertig andere DUW-ers ging het richting zuidwesten. Het werk: dijken dichten en zelfs zijn oude vak, het kantoorwerk, zoals loonzakjes uitdelen en lonen berekenen.
Prinsheerlijk zat ik daar.
Na een jaar zat dat karwei er ook op en klopte de Arbeidsbeurs weer bij hem aan.
Opnieuw moest hij naar de Slikken. Dat duurde tot juli 1954, toen een algemene
maatregel van bestuur werd uitgevaardigd, dat mannen onder de 35 jaar niet meer naar de werkverschaffing hoefden, maar op de arbeidsmarkt een baan moesten zoeken.
Arends vond een job als monteur en dat beroep heeft hij tot zijn pensioen nooit meer verruild voor een andere baan.
„Als ik mijn leven nu overzie zeg ik: in de Slikken heb ik iets van mezelf gemaakt.
Het geeft me genoegdoening als één van mijn kinderen me meeneemt naar Noordpolderzijl en ik op de dijk kan staan. Die kwelders heb ik mee helpen scheppen. Schopje in de hand. Als ik zie dat de palen van de rijsdammen er nog staan, ben ik tevreden”. Zijn hobby is niet het water geworden of de auto (die heeft hij niet) of de vrije
natuur, maar de puzzels. Hij bedenkt ze in soorten en maten voor Denksport.
„Mijn eigen werkverschaffing, de DUP, Dienst Uitvoering Puzzels”.
Hij grinnikt en steekt nog een shaggie op.

De vrijgezel

„Je had geen keus. Het was slikken of stikken”

Jans Duitscher (1928) uit Groningen begon als broekie van zeventien in de Noordoostpolder. Vlak na de oorlog lag de wereld open, maar het werk niet voor het
oprapen. Vader kluste als schoorsteenveger of loste wagons vol kolen in de haven.
Hij hielp pa af en toe mee, maar wilde liever zelf de vleugels uitslaan.

Het werk in de polder trok hem wel.

menschen
„Menschen zijn daar als stippen in oneindigheid van lucht, slik en water”.

Maar Tootje’ Dijkstra van de Arbeidsbeurs („hij had een lamme arm en schreef op de kop”) vond hem eigenlijk te jong voor dat pionierswerk. Maar hij dramde door, keer op keer, en toen ging Tootje’ overstag. Hij mocht weg en heeft daar in de nieuwe polder dagen achtereen riet gebrand, geploegd en het land ingezaaid met lupine voor de groenbemesting. Veel Groningers en Friezen pionierden daar. In Ens, later in Luttelgeest leefden zij met tien man in barakken en waren 14 dagen van huis. Hij hield netto niet veel over, zeven gulden of daaromtrent, maar het eten was gratis. De kapper kwam eens in de
week langs, een welkome afleiding. Vertier was er nauwelijks, af en toe een optreden van een toneelgezelschap of accordeonist. Twee jaar verbleef de vrijgezel Jans Duitscher daar, tot de militaire dienst hem riep, maar hij weigerde naar Indië te gaan en werd een tijdje opgesloten. Daarna, in 1950, stond hij met lege handen op straat. Het duurde maar even of de Arbeidsbeurs deponeerde een briefje in de bus.

Hij kon afreizen naar de Slikken, achter Westernieland. Regelmatig versliep hij zich en dan was het alle hens aan dek. De bus was al weg en dat betekende 30 kilometer fietsen. In weer en wind, want je ziek melden ging toen niet zo gemakkelijk. Wie te laat op het werk arriveerde moest maar zien dat hij zijn meters haalde. Had je het geluk dat Piet Vos chauffeur was, dan mocht de fiets boven op de bus weer mee terug. Stutvoet uit Pekela deed moeilijk. Die liet je gewoon terugfietsen. „Het begin in de Slikken was een nachtmerrie. Ik had blaren en bloed in de handen. Ik niet alleen, maar ook die kleermakers en sigarenmakers. Die stonden te spartelen in het slijk. Ze hadden nog nooit een schop in hun handen gehad. Met die lieslaarzen stond je tot je knieën in het water en als je niet oppaste zogen die laarzen zich vast en jij liep in de modder verder”. „Weet je wat ik niet zo mooi vond? Je moest in de open lucht je brood opeten. Tot je ellebogen zat je onder de modder. Er was geen schuilkeet en je moest ter plekke uitje broek. Onfris, als je het goed beschouwt”. „Vergeleken met NSB-ers hadden wij het als werklozen nog gemakkelijk. Wij moesten één tij maken. Zes uur werken als het eb was. Kwam het water op, dan stopte het werk. NSB-ers moesten twee getijden werken. Zij hadden maar zes uur rust”.
„Als het regende rolde ik mijn jas of overhemd op en liep in mijn blote bast naar de bus. Iedereen lachte me uit, maar ik had droge bovenkleren en zij zaten in de bus te vernikkelen van de kou”. „Dat werk, je kon het of je kon het niet. Je moest, je had geen keus. Vandaag de dag is dat anders. Ze zoeken een baantje voor je of je laat je afkeuren. Dat was toen niet zo. Het was slikken of stikken”. „Officieel had je op het werk geen schaft. Het lag aan de putter of je even kon pauzeren. Als die riep ‘tabak’, kon je een shaggie opsteken. Of hij riep ‘brood’ en dan wist je dat je kon gaan eten. We keken altijd naar de zeemeeuwen, die vliegen met het opkomende water mee. Daar pikken ze hun hapjes uit. Als we die meeuwen zagen wisten we dat ons daguur er op zat”.
„Soms werkte je een hele dag niet, als het stormde bijvoorbeeld. Dan was er nauwelijks eb en kon je niet werken. Maar je moest wel heen. Ik heb wel arbeiders gekend, die met de pest naar de Slikken gingen. Die vroegen om laarzen die een maatje te klein waren.
Dan kregen ze geheid blaren. Of ze strooiden suiker in die blaren. Dan begon dat te zweren en kwamen ze in de Ongevallenwet terecht”.
In De Slikken, de landaanwinning na de oorlog, werkte je van het voorjaar tot aan september, ‘s Winters zat je in de DUW, projecten uitvoeren van de Heidemij zoals bij de boer draineren, egaliseren, een voetbalveld of renbaan aanleggen.
Dat laatste lag hem niet zo. Bekaf werd hij van het volscheppen van lorries en die tegen een hoogte opduwen. „Je werkte je het apezuur. Zo’n renbaan is in de bochten net een wielerpiste. Daar moest je die kipkarren tegen op rijden”.

Hij heeft wat afgegraven. De stoere bink van toen is op. Hij kan geen meter meer spitten. Zodra hij een schop in de grond steekt komt hij om van de rugpijn. Het is de hernia van vroeger, zegt hij, maar misschien komt het ook door het Wadwerk.
Altijd met gekromde rug, altijd in weer en wind.

kipkarren
Voor de aanleg van de Linthorst Homanpolder werden 480 kipkarren ingezet om de grond af te voeren. Zestien diesellocs trokken de karren over een spoor van 12 kilometer lengte.

De rijksinspecteur

„Mijn vader weigerde Joden minder eten te geven en is gefusilleerd”

Zijn vader, ir. Allard Kwast, rijksinspecteur voor de werkverschaffing verliet voortijdig zijn post. Min of meer onder dwang. Kwast moest van de Duitse bezetter de Joodse werklozen minder te eten geven dan de anderen, maar weigerde principieel. Hij wenste geen onderscheid te maken, nam ontslag en werd later gefusilleerd.
Ger, de oudste van de vier kinderen, praat daar na zoveel jaren met afstand over.
Dat deed vader ook immers. Thuis werd weinig ophef gemaakt over zijn werk als
rijksinspecteur, tenminste voor zover hij weet. Ger was nog maar een kind van zes jaar, toen de Linthorst Homanpolder ingedijkt werd. „Ik weet nog wel dat het spannend was of die inpoldering door zou gaan. Dat voelde ik als kind. Vader drentelde thuis maar heen en weer. Hij en de boeren stonden met harde koppen tegenover elkaar. Hij mocht van de regering minder geld uitgeven dan de boeren wilden hebben. Hij heeft ze toen voor het blok gezet en zijn zin gekregen”. Kwast zou maar korte tijd werken aan wat hij zelf noemde een ‘elite polder, een echt Groninger werk’. Hij raakte snel in conflict met de Duitse bezetter. Kwast, een SDAP-er uit een rood onderwijzersnest, weigerde Joodse werklozen anders te behandelen dan anderen. De bezetter drong steeds brutaler aan, waarna hij ontslag nam en via zijn contacten met het Landbouwhuis voedselcommissaris in Overijssel en later in Groningen werd. Hij droeg zorg voor de verdeling van voedselbonnen en raakte zo bevriend met verzetsmensen. Ook Kwast sloot zich bij de ondergrondse aan. „Daar werd thuis ook niet over gepraat. Ik voelde wel dat moeder bang was. Vader sliep ook bij zijn oudste zus en parkeerde zijn auto ver van het ouderlijk huis aan de Troelstralaan in Groningen. Zo klein als ik was hielp ik hem mee. Ik sjouwde allerlei gevaarlijke spullen, welke weet ik niet meer, naar zijn auto. Buiten spertijd. Levensgevaarlijk natuurlijk, maar ja, je vader vroeg het” . Ger kwam er later pas achter dat vader lid was van het Nationaal Comité, een groep politiek geëngageerden die hun eigen verzetsgroep had. Door verraad liep Kwast tegen de lamp. Het verhaal gaat dat een boer in Hoogkerk hem er op 25 september 1944 in geluisd heeft. „We zaten net aan tafel. Mijn moeder was nog
getipt dat ze hem zochten. Zij belde overal heen, maar kon hem niet vinden. Later bleek dat hij de hele ochtend bij de kapper had gezeten. Och. ik kan nog wel een bord soep eten, zei hij bij thuiskomst. Hij wilde niet meteen onderduiken.
Binnen vijf minuten stonden twee mannen op de stoep en namen hem gevangen.
Je realiseert je op dat moment niet dat je vader definitief uit je leven verdwijnt.
Ik was toen elf jaar en mijn jongste broer pas twee”.
Kwast werd afgevoerd naar het beruchte Scholtenshuis aan de Grote Markt,
het  SD-hoofdkwartier, en daar gefolterd. De SD-Hauptmann Robert William Lehnhoff bond hem daar, waar nu het Gronings Studentencorps zijn feesten viert, aan een gloeiend hete verwarming en probeerde zo informatie los te krijgen. Of zijn vader iets losgelaten heeft over het verzet weet hij niet. Op 18 oktober werd de 42-jarige Groninger met nog tien anderen in Westerbork gefusilleerd. „Afgeknald”, verbetert zijn zoon bitter.
Zijn lichaam is nooit vrijgegeven. Officieel hebben de Duitsers ook niet gezegd dat hij overleden was. Dat hoorde zijn vrouw van haar man’s zus, die met zijn trouwring en horloge naar Lehnhoff was gegaan. Via een omweg waren die spullen haar toegespeeld. Toen moesten de Duitsers de executie wel toegeven.
Bij de arrestatie werd het hele huis leeggeroofd. Veel persoonlijke bezittingen raakten verloren. Moeder en kinderen vonden onderdak bij familie en hebben nooit meer één stap in het ouderlijk huis gezet. Na de oorlog is Kwast met andere Groningse verzetshelden herbegraven vanuit de Martinikerk. „Het was een massale bijeenkomst met rijtuigen. Moeder wilde er eerst niet heen. Ze hield niet van dat officiële. Later ging ze ook nooit naar dodenherdenkingen”. In 1947 stond zij noodgedwongen echter vooraan bij de opening van de Linthorst Homanpolder, het werk dat haar man niet kon afmaken.

Zoon Ger vergezelde haar. De nieuwe commissaris der Koningin dr. E.H. Ebels herdacht tevens de overleden rijksinspecteur en de omgekomen arbeiders bij de busramp van 1940. Zijn voorganger, ir. J. Linthorst Homan, de naamdrager van de polder was er niet meer bij. Hij was ontslagen. Als één van de drie oprichters van de Nederlandsche Unie wilde hij het met de Duitsers op een akkoordje gooien. Linthorst Homan ging daarin het verst. Hij hield een Duitse overwinning niet alleen voor onvermijdelijk, maar zei binnenskamers zelfs dat hij hoopte dat Engeland niet zou winnen. Achter de rug van de andere Nederlandsche Unie voormannen, prof. dr. J.E. de Quay (later minister-president) en mr. L. Einthoven, hoofdcommissaris van politie in Rotterdam, zocht hij eind 1940 zelfs contact met NSB-leider Anton Mussert. Linthorst Homan kwam na de oorlog niet meer terug in Groningen. Hij was als cdK op een zijspoor geplaatst, maar sleepte al snel een hoge baan als president van de Rijksdienst voor het Nationaal Plan in de wacht. Tien jaar later dook zijn naam op bij de EEG in Brussel als hoofd van de Nederlandse vertegenwoordiging. Ger Kwast is wat cynisch over die herdenking in 1947. „Het was een beetje een zotte situatie daar aan de dijk. De polder heeft de naam gekregen van een omstreden figuur die in de oorlog niet brandschoon was. Ik ben daar niet emotioneel onder, maar ik constateer het”. Naar Allard Kwast is slechts een weg genoemd, op een plek waar je zo de wereld uitloopt. Een doodlopende, voor alle verkeer afgesloten weg, zo duidt het bord. Een parallel aan de slaperdijk lopend betonpad, drie komma twee kilometer lang, zo merkt de wandelaar. De VVV-kaart kleurt de weg met een groene rand in, wat door moet gaan voor ‘landschappelijk schoon’ en in Groningen zoveel betekent als ‘omzoomd met bomen’. Ger Kwast is er sinds die herdenking nooit meer geweest.
„Een polder blijft een polder. Daar verandert 50 jaar niets aan”.

boerma
In het bijzijn van zijn moeder en voorzitter G. Boerma van het waterschap De Slikken knipt de jonge Ger Kwast, zoon van de vermoorde rijksinspecteur voor de werkverschaffing Allard Kwast, op 20 februari 1947 het lint door van de nieuwe Linthorst Homanpolder.

De opzichter

„Met ons zweet ben je niet tevreden. Je wilt ook ons bloed zien ”

klinkhamer
Reinder Klinkhamer: „Zodra ze begonnen te dreigen werden ze van het werk gestuurd”.

Op 10 november 1953 tekende ‘de arbeider’ Reinder Klinkhamer (1926) een
arbeidsovereenkomst met ‘de werkgever’ ir. W. Kooper, hoofd van de Dienst der
Landaanwinningswerken. Het betrof een contract met terugwerkende kracht en
voor onbepaalde tijd. In artikel 2 verplichtte hij zich ‘de arbeid persoonlijk en
naar beste vermogen te verrichten’. Voor het tijdvak van 1 maart tot 1 november
zou hij 7,05 gulden per werkdag ontvangen; de andere helft van het jaar was zijn
loon 6,30 gulden. De geboren Veenkoloniaal was al sinds 19 november 1951 in dienst bij Rijkswaterstaat. Niet als Wadarbeider met de schop in de hand, maar als assistent op het
centrale kantoor in Baflo. Kaarten intekenen, grafieken maken en dergelijke, een beetje saai werk. Hij hield het ook maar een paar maanden vol. In maart 1952 volgde hij opzichter W. de Jong op die naar Zeeland vertrok. Drie rayons kwamen onder zijn hoede, Lauwer-, Emma- en Oostpolder. Hij was nog maar een jong ventje en toch had hij de wind er flink onder. Hij was niet voor een kleintje vervaard en trotseerde menig opstandje van het werkvolk. „Ze hadden vaak wat te mekkeren en groepten in een kring om je heen.
Je had geen rugdekking, maar ik was niet bang. Zodra ze begonnen te dreigen werden ze
van het werk gestuurd. Het is bij mij nooit tot een handgemeen gekomen, maar ze zeiden wel tegen me: weet je wel dat onze schoppen erg scherp zijn en wij er meer mee kunnen doen dan greppels graven?”. Vooral ploegen uit Finsterwolde, de stad Groningen en de Friese woudstreek (bijgenaamd Woudmensjes) waren niet op hun mondje gevallen.
Onmin met het werkvolk heeft een enkele stokjesbaas zijn baan gekost. Of hij zocht zijn heil elders of hij nam ontslag en begon in de buurt een kwekersbedrijf zoals R.J. Straat uit Uithuizermeeden. „De politie is er wel eens aan te pas gekomen om het verzet de kop in te drukken. Zo is bij mij een arbeider ontslagen is omdat hij een stokjesbaas dreigde dood te
steken. Een ander werd van het werk gestuurd omdat hij iemand in de sloot had gekwakt”.

Hij kon het wel begrijpen, dat verzet, dat gemor. Maar hij bleef op zijn strepen staan.
Recht is recht, zo vindt hij nog altijd. „Ik hield voet bij stuk. Ik ging niet voor elk smoesje door de bocht. Over de diepte van een greppel ontstond altijd onenigheid.
Moest die nou één, twee of drie steek diep? En waren twee steken nou 40 centimeter of 17 zoals ik een keer merkte? Als je daar iets van zei had je mot en groepten ze weer samen. Ze daagden me vaak uit: probeer het zelf eens, voor dat geld kun je het niet doen.
Dan zei ik: jongens, ik kan het ook niet doen, ik heb een ander vak geleerd en mijn handen zijn te dun”. Hard tegen hard ging het vaak, waarbij de arbeiders altijd aan het kortste eind
trokken. „Dan scholden ze me uit: met ons zweet ben je niet tevreden. Je wilt ook ons bloed zien”. Klinkhamer zat nooit op het duffe kantoor in Baflo. Met de motor reed hij dag in dag uit de polders af, gaf stokjesbazen hier en daar opdracht en mat desnoods zelf de diepte van de greppels na. De meeste stokjesbazen, vroeger stoklopers genoemd, konden wel tegen een stootje, hoewel ze tussen twee vuren stonden:
bazen en arbeiders. Het was geen gemakkelijke baan. Het vereiste tact en mensenkennis. Tegenwoordig zou je ze managers noemen, speciaal getraind in vormingscentra.
Dat ging toen heel anders. De selectie gebeurde een beetje voor de vuist weg.
„Een goeie stokjesbaas was eerst arbeider geweest, later putter, zeg maar voorman van een ploeg van 10 a 12 mensen. De putter doet het werk voor, die geeft aanwijzingen.
Die heeft ook een grote bek. Nou, zo eentje maak je later stokjesbaas.
Iemand met een grote bek houdt een grote bek. Je moest geen ja-knikkers hebben”.
Hevig punt van discussie met de Wadarbeiders was altijd wanneer zij weg mochten. Wanneer kwam het water zo gevaarlijk opzetten dat verder doorwerken onverantwoord was? Bij oostenwind ging dat langzaam, bij noordwestenwind razendsnel.
„Konden de arbeiders al weg als het water ver weg was of als het water hen om de voeten spoelde? Dat interpretatieverschil hield je altijd”. Officieel was er wel pauze, maar die werd niet betaald en duurde dus zo kort mogelijk. Teruglopen naar de dijk nam te veel tijd in beslag. De werklozen peuzelden zo hun brood op en dronken staande hun koffie.
Een schaftkeet ontbeerde de Wadarbeider. Er is wel eens geprobeerd een geïmproviseerde tent met buizen te maken, maar bij de eerste de beste windvlaag vloog het geval de lucht in. Op enige sanitaire voorziening hoefde de werkloze ook niet te rekenen. Je ging gewoon uit de broek, liefst even verderop.
Bij regen ontvingen de arbeiders weliswaar minder loon, maar daar stond tegenover dat ze dan ook eerder thuis waren en soms wat slaap konden inhalen. Niet zelden kwamen ze ‘s avonds laat in huis en moesten bij het eerste, vroege tij de volgende ochtend om vier uur weer op. „Finsterwolders zeiden wel eens: we gaan op de knieën op bed liggen. Vallen we per ongeluk in slaap, dan zijn we de volgende ochtend te laat op het werk
.
Klinkhamer werkte 36 jaar aan het Wad. Zijn ideaal, het inpolderen van nieuw land, heeft hij niet meegemaakt. De plannen voor grootscheepse indijkingen langs het Groninger Wad lagen kant en klaar, maar er stak een andere wind op.
De landhonger waaide over. De overheid zag meer heil in dijkverhoging, zeker na de watersnoodramp van 1953. Hem bekruipt toch een beetje het gevoel van zinloosheid.
We hebben geen polders gemaakt zoals de opzet was.
Gaat hij nog wel eens naar het Wad? „Nee, ik sta op de camping in Drenthe.
Ons werk is daar toch teniet gedaan”.

De stokjesbazen

„Goed beschouwd was het beulswerk”

ennema
Kees Ennema: „Het land waar zoveel zweet ligt, is verwaarloosd. Ik heb er niks te
zoeken. Je ziet er alleen maar scholeksters”.

„Zo, dus u wou een boek schrijven over die leegte”. Hij kijkt geamuseerd.
Hij kan niet geloven dat er over de Slikken iets te schrijven valt. „Het land waar wij voor geknokt hebben, waar zoveel zweet ligt, is verwaarloosd. Ik heb er niks te zoeken. Je ziet er alleen maar scholeksters en leeuweriken”. Kees Ennema (1917) werkte jaren aan het Wad. Eerst als werkloze in de DUW, toen op voorspraak van schoonpapa als stokjesbaas, het opperhoofd van de werkploegen. Hij maakte van zee land. Maar het land werd geen polder en de zee sloeg weer terug. „Ons levenswerk is kapot. Allemaal weggegooid geld. Maar ja, ze wilden de dijken op deltahoogte in plaats van nieuwe polders”.
Voor hem een schrale troost. „Als die landaanwinning er niet was geweest had je buitendijks een grote zandplaat gehad zoals vroeger”. En hij kan het weten, zegt hij,
want als jongen van tien zwierf hij over het Wad en zag toen niets dan zand.
Het werk is dus toch ergens goed voor geweest. Hij had op een polder gehoopt, maar het werd een natuurgebied en dat geeft weinig voldoening.

„Tenminste, dat is mijn bescheiden mening”.

boekje
Het boekje van stokloper Kees Ennema vermeldt hoeveel uur en hoeveel meters de
ploeg Muntendammers in mei 1949 heeft gewerkt.

De tastbare herinneringen aan toen zijn de deur uit. Geen foto’s, geen gereedschap, bij de verhuizing verdwenen of weggegooid. Hij koestert alleen het winkelboekje van levensmiddelenbedrijf Fa. Koiter in Kloosterburen (Tel. 30) en Pieterburen (Tel. 31), waar hij in opschreef welke mensen hij aan het werk had, hoeveel uur zij werkten en hoeveel meter grond zij verzetten. Zijn eerste ploeg was een gemengde club van Muntendammers, Pekelders en Finsterwolders, die met hun zevenentwintigen op 2 mei 1949 aantraden. Zij en hij wisten van toeten noch blazen. Opzichter J. Stob commandeerde hem wel naar het land van een boer, ergens achteruit, maar vertelde er niet bij waar hij moest werken en vooral hoe. „We begonnen maar in het midden. Ik zei: jongens, kijk maar waar je uitkomt. Later kwam mijn schoonvader erbij en die vertelde me hoe gegraven moest worden”. Die eerste week groef de ploeg 560 meter dwarsleiding, 1350 meter greppel, 824 meter uitwatering en schepte 822 meter smaksloten leeg, zo tekende hij keurig met potlood in zijn boekje op. De ex-beurtschipper uit Kloosterburen was niet benauwd uitgevallen. „Ik kan fijn en grof zijn. Als iemand flink vloekt, ga ik er overheen. Lagen er tien dwars in je ploeg en twee niet, dan papte je met die aan.
De andere dwarsliggers gingen vanzelf mee”.
„Ik had een keer een ploeg Stadjers. Woonschippers, ruige kerels, maar ze werkten als leeuwen. Ze gingen door het lint, ze wilden per sé een paar extra centen verdienen.
Dat tempo konden andere ploegen lang niet bijhouden.

stadjers
Een ploeg Stadjers in de Slikken. Derde van links staat stokloper Kees Ennema,
derde van rechts zijn schoonvader Jan Groothuis. Op de achtergrond de bus waarmee
de werklozen van huis werden gehaald en weer terug werden gebracht.

De grond was ook te hard en onwerkbaar. Maar die Stadjers wilden hun extra prestatie op
papier hebben. Ik weigerde. Nou, een hele trammelant werd dat. Deed ik hun zin,
dan zagen de bazen dat die andere 16 ploegen in hun ogen niet hard genoeg hadden gewerkt en moesten ze de volgende keer harder, terwijl ze het echt niet konden.
De Stadjers hadden niet in de gaten dat ze het werk voor de rest bedierven.
Het liep toen met een sisser af, maar mooi dat de bazen de andere ploegen later
op hun loon kortten”. „Goed beschouwd was het beulswerk. Je had er zwakken bij hoor, die na twee dagen zo stijf als een deur waren. Het was een jaagsysteem.
Ze juinden elkaar op om aan die 20 procent extra te komen en dan vielen zwakkelingen zoals kantoormensen af
”.  Ennema heeft nog een zekere Willem van der Ploeg uit Kollum in zijn ploeg gehad, die later is verdronken. Hij viel op, omdat hij tijdens de schaft altijd met twee anderen een eindje ging kuieren om de benen warm te krijgen. Dat deden ze ook op die bewuste zaterdagochtend. Het mistte die dag. Ze dwaalden af en liepen naar zee. Onderweg ontstond onenigheid over de richting. Willem wou rechtsaf, de andere twee linksaf. Hij is nooit meer teruggekomen. Vermoedelijk in een kuil gestapt en door het slik opgezogen. Het tweetal kwam wel behouden terug, maar het was kantje boord. Drie uur worstelden zij tot aan hun middel door het ijskoude water voordat zij de vaste wal bereikten. Bij de zoekactie later vond Ennema Willem’s broodtas terug met de speelkaarten en het doosje losse centen. Het lichaam is nooit gevonden, ondanks inschakeling van een helderziende en een reddingsboot.
Zelf voelde hij geen moment angst op het Wad. Zijn vrouw Geesjen Groothuis ook niet.
„Je wist niet anders. Bij winterdag ging hij moederziel alleen dammen controleren. Ik dacht er niet bij na dat hem iets zou overkomen. Ik vond het veel erger als hij in zijn natte kleren thuiskwam. Het weer zat zo in je stoelen. Dat kwam door dat zout. Hij moest van mij zijn kleren buiten uittrekken voordat hij naar binnen mocht”.

„Die bazen hadden geen lor verstand van ‘t sliek”

Derk Bos (1911) kwam ook via een kruiwagen bij Rijkswaterstaat.
Vaste baan, zekerheid voor later en een betrouwbare baas, zo dacht hij. Dat viel vies tegen. De Dienst stelde hem begin 1952 aan. Op contract en dat werd elk jaar verlengd.
Pas na vier jaar had hij een vaste aanstelling op zak, maar ook daarna liep alles niet zo gesmeerd. Eerlijk gezegd, hij had een hekel aan de bazen boven hem. Zij hadden geen kijk
op het werk, zij voelden niet aan wat wel en wat niet kon. Zo gaf een opzichter hem een standje omdat hij de arbeiders minder hard liet werken. „Dat zat zo. Op de wal lagen stropakken van 60 kilo. Die moesten het Wad op voor de rijsdammen.
Ik had op de dorsmachine gewerkt en wist hoe zwaar die pakken waren.
Over de vaste grond kun je die nog dragen, maar in het slik, nee, met geen mogelijkheid. Voor je het weet ga je door je rug en ben je stokongelukkig.

Ik zeg: jongens, halveer die pakken maar. Zegt die baas later tegen me:
Bos, zo hou je wel werk.
Ik zeg: mensen zijn geen beesten. Kijk, dat bedoel ik nou. Die lui hadden geen lor verstand. Ik vond en ik vind nog, dat iemand die leiding wil geven het werk zelf moet beheersen”.
Het akkefietje met die regenjassen was ook zoiets moois.

Stokjesbazen zag je al van verre. Ze hadden een uniform aan. Glimmende knopen op hun jas en een embleem van de Nederlandse leeuw op hun pet.
Toen bedacht een hoge pief dat een regenjas ook wel makkelijk was.
Opeens kwam er vanuit Den Haag een zending lange, blauwe stoffen jassen.
Ondingen dus.

bos
Derk Bos:,,Miljoenen zijn in zee gesmeten voor die zeehondjes”.

„Hoe kun je daar nou mee in ‘t sliek. Dan moet je ze hoog opbinden of zo, maar dan nog.
Als ze nat worden, heb je een loodzwaar pak aan je lijf hangen. Weggegooid geld dus.
We hadden behoefte aan oliepakken waar het water vanaf gleed.

Later kregen we korte jekkers. Ook van stof, ook niks waard.
Dat heb je als je mensen zonder werkervaring de leiding geeft”.