inhoud:
Inleiding
Vroege ontginners veen
Een schone plaats
Scheepsbouw
Weer werk
Elso Free
Kartondorp nummer één
’t Komt aal van ’t laand’
Een lint van twaalf kilometer
Libereco
Komvorming
Vervuiling
Pekel – De binnenkant van drie dynamische dorpen
Stichting 400 jaar Veenkoloniën
REGIO-PRojekt Uitgevers
1999
Inleiding
Langs de boorden van de Pekel Aa is ruim vierhonderd jaar geleden misschien wel de mooiste veen-kolonie van Nederland ontstaan. Al vanaf het prille begin is er sprake van een bloeiende nederzetting vol ondernemingsgeest en dynamiek. Uiteindelijk zien we aan het eind van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw, als de veenkoloniale nederzetting langs de Pekel Aa op haar hoogtepunt is, een indrukwekkende‘stadstraat’ midden op het platteland die misschien wel uniek in de wereld is.
Vooral Oude Pekela kan op dat moment gekenschetst worden als een stadje bestaande uit slechts een lange straat. Deze nederzetting vormt samen met Hoogezand-Sappemeer de kraamkamer van de Nederlandse industrie. Hier ontstond in de kartonnage, in de steenbakkerijen en op de scheepswerven het tegenwoordig zo bekende industriële systeem met de fabrieken, de toeleveranciers, de losse en ook bewuste arbeider, en een zeer moderne infrastructuur voor verkeer en transport.
Als we een willekeurig moment kiezen, laten we zeggen 1930, dan valt direct de stedelijke verschijningsvorm van Oude Pekela op. In dat jaar kende de strokartonindustrie zeven vestigingen in het dorp. Niet minder dan 760 arbeiders waren hier werkzaam. Als we de arbeiders op de scheepswerven, molens, touwslagerijen etc. meerekenen, dan werkten er in 1930 alleen al in Oude Pekela 1.286 arbeiders in industrie en nijverheid.
Met deze getallen kunnen we concluderen dat Oude Pekela met 51,6 procent van de beroepsbevolking werkzaam in de industrie, behoorde tot de meest geïndustrialiseerde dorpen van Nederland en ver daarbuiten. Rekenen we ook het percentage arbeid in toelevering en werkzaam voor de interlokale markt mee (37,5 procent) dan is duidelijk dat we hier met een zeer bijzondere nederzetting te maken hebben. Deze economische bedrijvigheid leidde tot druk verkeer op de talloze kanalen. In 1930 passeerden ruim 90.000 schepen de sluizen in de Pekel Aa. Dit alles leidt tot een prachtig beeld van een kanaal vol schepen, waarlangs fabrieken en werven staan met rokende schoorstenen, vol in bedrijf. Het beeld is vastgelegd op de bekende schoolplaat. Hier handelde men met landen en gebieden over de hele wereld. Oude Pekela was geen stukje Nederland, maar was onderdeel van het industriële centrum van ‘the British Empire’.
De fabrieken droegen dan ook namen als Britannia en Albion. In dat licht had Elzo Free zijn achternaam zeker ook mee. De producten van de strokartonindustrie waren de hele wereld door te vinden. In Pekela en in Hoogezand werden de treinkaartjes gemaakt voor alle spoorwegen in het Britse rijk; tot op de dag van vandaag zijn in afgelegen streken in Afrika en China hiervan nog exemplaren te vinden.
Langs de Pekel Aa werd toen al gezinsverpakking voor koffie en thee gemaakt, in een periode dat in de rest van Nederland alles nog in vaatjes in de winkels stond.
In dit milieu ontstonden nieuwe arbeidsverhoudingen. Een nieuw type arbeider deed zijn intrede wiens arbeid koopwaar was geworden, die niet meer als de inwonende boerenknecht door patriarchale banden aan zijn werkgever was gebonden. Hij was vrij om te gaan, was zich bewust van zijn positie, kon in ploegverband het loon in overweging nemen en arbeidsvoorwaarden stellen. Kortom, de moderne arbeider was geboren.
Verderop, richting Nieuwe Pekela veranderde de wereld, maar het was er niet minder stedelijk. Hier kon men grote boerderijen aantreffen met een moderne bedrijfsvoering. Ook waren hier de rederijen gevestigd. Met de grote Pekelder vloot transporteerden de reders en kapiteins hun producten naar vele overzeese landen en gebieden.
Talrijke Pekelders reisden op deze wijze de wereld door. Op hun retourvrachten namen ze producten mee die weer leidden tot industriële activiteit zoals de fabricage van sigaren
en wijn.
Al deze activiteiten werkten een dynamische samenleving in de hand die in de omliggende dorpen en plaatsen vaak op onbegrip stuitte. De Pekelders waren individualistisch georiënteerd, kwamen voor hun rechten op en zochten ontspanning op een vaak stedelijke wijze. De inwoners van deze ‘kolonie’ werden door buitenstaanders dan ook vaak als ruw en opdringend getypeerd. De in de volksmond gebruikelijke typering ‘Pekelder Roegbainder’ is dan ook zeer begrijpelijk.
Ook ruimtelijk ontstond er een bijzonder geheel. Langs het kanaal, tussen de wijken en de
bruggen stonden vele veelal grote industriële gebouwen en complexen, de behuizingen van het personeel van de fabrieken, de vaak prachtige directeurswoningen, de vele fraaie winkels, de talloze kerken, de overheidsgebouwen en sluishuizen.
Dit beeld bestaat nog steeds, hoewel er gaten vallen. Laten we ons bewust zijn van de grote cultuurhistorische kwaliteiten van de nederzetting langs de Pekel Aa, hier ligt een belangrijke erfenis voor de toekomst.
De binnenkant van drie dynamische dorpen
Vroege ontginners
Voor het begin van de zeventiende eeuw was het Bourtanger Moor een weinig aanlokkelijke streek die bestond uit moerassige, onherbergzame, voor de mens gevaarlijke venen met hier en daar heuvels en zandruggen. Op de zandruggen, de zogenaamde tangen, heeft men restanten gevonden van de oudste bewoning van het gebied. Langs de randen van de tangen lagen aanvankelijk de verbindingswegen en waar
nodig waren veendijken opgeworpen die een schakel vormden in het eenvoudige verkeersnet. De latere Veendijk in Oude Pekela vormde zo’n schakel in de weg die vanuit het oosten via Bourtange door Westerwolde, en over het hooggelegen Westerlee naar het klooster van Heiligerlee leidde. Een andere weg, aan de noordkant van het Bourtanger Moor, ging vanuit Duitsland langs Blijham en de Winschoter Garst eveneens naar ’t Kloosterholt.
Door het gebied slingerden enkele veenstroompjes. Een daarvan was de Pekel Aa die vanuit het Hoetmansmeer naar het noorden stroomde en ergens in de Westerwoldse Aa uitmondde. Aan de oevers van dit kleine riviertje lagen hier en daar groengronden die geschikt waren als hooi- en weilanden. Deze trokken vanaf circa 1200 boeren uit Winschoten aan, die zich vooral aan de benedenloop van het stroompje vestigden. Hun komst hield waarschijnlijk verband met de inbraken van de Dollard in het noorden van Groningen.Verschillende dorpen verplaatsten zich daardoor naar hoger gelegen zandruggen dichter tegen het veen.
Om brandstof te verkrijgen gebruikten de boerenpioniers de randen van het veen om er turf uit te steken. Ook elders vond een dergelijke kleinschalige vervening aan de randen van het hoogveencomplex plaats. Niet alleen door dit soort boeren, maar ook op een
wat grotere schaal door kloosters. Die van Heiligerlee,Ter Apel, Essen bij Groningen, en de machtige abdij van Aduard werden eigenaar van grote delen van het Bourtanger Moor. Dit is voor de latere ontwikkeling van de streek heel belangrijk geweest, want toen in 1594 Stad en Ommeland één provincie werden onder een protestants bestuur, werd het bezit van de kloosters onteigend. De stad Groningen verwierf toen grote veencomplexen.
Het veen aan snee
Was het afturven van het hoogveen in de Middeleeuwen weinig meer geweest dan knabbelen aan de randen, in de Gouden Eeuw begon de openlegging van het grote gebied. Het koopmanspatriciaat en adellijke heren uit Groningen, Friesland, Utrecht en Holland zagen mogelijkheden om hun kapitalen te beleggen in een winstgevende veenexploitatie en sloegen de handen ineen.
Het eerst viel het oog op het gebied aan weerszijden van de Pekel Aa. Enkele Friezen en Hollanders kochten in 1598 van de eigenerfden van de stad Winschoten een stuk veen ten zuiden van die plaats en sloten een jaar later, op 21 juni 1599, een verdrag waarbij de zogenaamde Friese Compagnie werd gevormd. Het doel van de transactie was duidelijk: de compagnie, bestaande uit vier personen, wilde de veenlaag afgraven en de hierdoor verkregen turf verkopen in de stad Groningen, in Holland en andere volkrijke streken. Daar had men de goede brandstof hard nodig, omdat de houtvoorraad langzamerhand dreigde op te raken. Bovendien werden huizen steeds vaker van steen gebouwd en voor het bakken daarvan waren enorme hoeveelheden brandstof, dus turf, nodig.
De compagnie verbreedde en verdiepte eerst de benedenloop van de Pekel Aa voor een betere afwatering van het veen, maar eveneens om de grote hoeveelheden turf te kunnen afvoeren. Bij de tegenwoordige Wedderweg kwam een kleine schutsluis, een verlaat, om
de waterstand te reguleren. Naarmate de ontginning naar boven vorderde, veranderde het kleine riviertje op vele plaatsen in het kaarsrechte Pekelerhoofddiep, dat in de loop van de eeuwen een zeer belangrijke rol zou gaan spelen.
De bedrijvigheid langs het kanaal zoals het kanaal- en wijkgraven, het turfsteken en -drogen, het vervoer van turf over water, trok allerlei volk aan. Een gevarieerde bevolking van dagloners, arbeiders, neringdoenden, ambachtslieden, schippers en weldra ook boeren, vestigde zich vanaf het benedenste gedeelte langs de beide oevers van het Pekelerhoofddiep. *’t Daip’ werd de spil waarom het leven in Pekela draaide. Overigens is er geen Pekelder die het woord Pekelerhoofddiep gebruikt, in de Pekela’s is Pekelderhoofddiep meer gebruikelijk.
‘Een schone plaats’
Vooral nadat Feiko Allens Clock zich vanaf 1628 met de vervening bezig ging houden, verliep het proces van de ontginning in een snel tempo. Deze in 1604 geboren Leeuwarder kwam door erfenis en koop in het bezit van veel veen in Pekela. Niet alleen bij het afgraven van de turf speelde Clock een hoofdrol, ook schijnt hij een werkzaam
aandeel gehad te hebben bij het deugdelijk huisvesten van zijn arbeiders.
Ten slotte hebben zijn inspanningen ertoe geleid dat Pekela in 1640 toestemming van de stad Groningen kreeg om een kerk te bouwen en daar een predikant en koster aan te stellen. Daarmee kwamen er orde en regelmaat in de nieuwe kolonie.
Omstreeks het midden van de zeventiende eeuw nam de stad Groningen de plaats van Clock als grote vervener over. De stad slaagde erin het grootste deel van de Pekelder venen te verkrijgen. Hoewel de magistraten bij de Martinitoren hierbij naar alle waarschijnlijkheid niet al te elegant hebben gehandeld, waren de stadse ‘ordonnantiën’
zegenrijk voor de ontwikkeling van Pekela. Het graven van het kanaal en de vervening werden voortaan systematisch aangepakt. En… de ‘ordonnantiën’ bepaalden dat men de ondergrond niet ongebruikt mocht laten liggen als de turf weg was. De grond moest‘toegemaakt* worden zodat er goede landbouwgrond ontstond waarop boeren zich
graag vestigden. Met de vele boerderijen op de hoeken van de op het Pekelerhoofddiep uitlopende wijken werd Pekela ‘een schone plaats’.
Op het water
Het waren niet uitsluitend de agrarische activiteiten die Pekela zouden maken tot de plaats die huidige generaties van ‘het moedig voorgeslacht’ geërfd hebben.
In Pekela was het benedenste verlaat al in de zeventiende eeuw een belangrijke overslagplaats voor turf. Met bokken, tassen en pramen werd het bruine goud uit het veen aangevoerd om beneden de sluis in grote tjalken te worden overgeladen. Deze voeren dan naar het noorden en bereikten via Statenzijl de Dollard om dan, aanvankelijk aarzelend, de Noord-Duitse steden aan te doen. Ook de aanvoer van aardappels en andere producten gaf de ‘praamschippers’ handenvol werk.
De boot werd in 1913 gebouwd bij scheepswerf Wortelboer en heeft tot 1930 gevaren. Achter het schip de woonhuizen van kapitein Meijer (links) en dokter Nannings (rechts).
Het schip is volgeladen met aardappelen en ligt in Nieuwe Pekela voor de aardappelmeelfabriek Pekela en Omstreken om gelost te worden.
Scheepsbouw
De vervoerders van turf, de turfschippers, stonden aan de basis van de veenkoloniale scheepvaart. In het laatst van de achttiende eeuw had de zeevaart hierin een belangrijk aandeel. Omstreeks 1800 was de Pekelder schipper buitengaats een echte vrachtvaarder geworden en het duurde niet lang of men signaleerde zijn schip in de Duitse Noord- en Oostzeehavens, aan de Baltische kust, in Engeland en Frankrijk.
De galjoot, de schoener en de brik brachten hem in het midden van de negentiende eeuw ook naar de Middellandse Zee en zelfs naar Noord- en Zuid-Amerika.
Als vanzelf leidde de scheepvaart tot scheepsbouw. In het midden van de vorige eeuw telde Pekela een twintigtal scheepswerven en -werfjes met daarnaast een aantal zeil-
mast- pomp- en blokmakerijen, touwslagerijen en smederijen. Toen omstreeks 1870 de zeevaart voor de Pekelders van minder belang werd, ging het natuurlijk ook bergafwaarts met de toelevenringsbedrijven.
Het spreekt vanzelf dat de grotere schepen die in Pekela waren gebouwd, er nooit meer terug werden gezien. Daarvoor was het kanaal te smal en te ondiep. In Pekela liepen ze van de helling, de volledige afbouw en het optuigen vonden in dieper water plaats.
Dat diepere water bereikte men met de grote, onafgebouwde schepen erg moeizaam. Vooral in Oude Pekela, waar vandaag de dag het Pekelerhoofddiep op sommige plaatsen nog pittoresk door het dorp slingert, was de vaart voor grote schepen vrijwel onmogelijk. Vaak moesten delen van bruggen worden afgebroken, maar het voornaamste obstakel in de vaarweg naar Statenzijl was het Bultsterverlaat.
Arriveerde daar een groot schip, zoals in 1864 de brik ‘Palmer’ van 215 ton, dan sloeg
men met man en macht damwanden voor de sluisdeuren aan de benedenzijde, en achter de brik aan de bovenzijde. Als dit was gebeurd, pompten werklieden de ruimte tussen de damwanden helemaal vol, waarna het schip zo gekanteld werd dat de kiel drie voet boven het water kwam. Zo kon het schip ‘voet voor voet’ de sluis passeren en nadat de benedenste dam was verwijderd, zijn weg naar zee vervolgen.
Veel passagiers van de paardentram Veendam-Pekela wachtten bij dit etablissement,
op de hoek van de Zuidwendingerweg te Nieuwe Pekela,
op aansluiting met de stoomtram Stadskanaal-Winschoten.
Weer werk
Voor de oude nijverheid kwam een nieuwe in de plaats van een tot dan toe niet gedroomde omvang. De agro-industrieën gaven weldra aan zovelen werk dat er opnieuw, net als eeuwen eerder, een toestroom van volk naar vooral Oude Pekela kwam.
Reeds vroeg in de negentiende eeuw waren er enige ondernemers die uit aardappelen moutwijn bereidden. Zij konden de concurrentie met de Schiedammer jenever niet aan en verdwenen na verloop van tijd uit Pekela. Maar de aardappel – de kurk waarop de Groninger Veenkoloniën drijven – bleef de Pekelder ondernemers bezig houden.
In het benedeneinde van Oude Pekela verrees een aardappelmeelfabriek en iets later werd er één gebouwd bij de Verlaatjeswijk. Het ging deze ondernemingen niet voor de wind. De eerste was al voor de eeuwwisseling verdwenen, de tweede rekte haar bestaan tot in de jaren twintig van de twintigste eeuw. Meer succes had de coöperatieve
‘boerenfabriek’ Pekela en Omstreken aan de Doorsnee in Nieuwe Pekela.
Die werkte vanaf 1900 tot AVEBE er in de jaren zeventig de productie stillegde en de gebouwen uitsluitend ging gebruiken voor opslag.
In Oude Pekela was de vestiging van een achttal strokartonfabrieken rond de eeuwwisseling van doorslaggevende betekenis voor de ontwikkeling van het dorp.
Deze industrie vestigde zich waarschijnlijk in Pekela omdat de plaats, met zijn typisch veenkoloniale infrastructuur, het dichtst bij ‘de grootste korenschuur van Nederland’
, het Oldambt, lag. In 1875 werd er de eerste strokartonfabriek, de Aa-stroom, gesticht
door Mulder en Edens die een Oost-Fries als technicus in dienst namen.
Deze Elso Free begaf zich enige jaren later op het ondernemerspad en werd oprichter en mede-eigenaar van enkele fabrieken.
In de crisisjaren stagneerde de afzet van aardappelmeel
volkomen, en dus moest er nieuwe opslagruimte gecreëerd worden.
Elso Free
Samen met zijn plaatsgenoot de scheepsbouwer Drenth, werkte Free het plan uit voor een nieuwe strokartonfabriek. Dankzij Heiko van Russen, die geld in de onderneming stak, was de Union geboren (1883).
De directie werd gedrieën gevoerd. De zoon van Drenth kreeg de leiding op administratief en commercieel gebied, Free werd technisch directeur en Van Russen zorgde voor de strovoorziening. Samen sloten ze een contract voor twintig jaar. De NV keerde flinke dividenden uit, wat moed gaf tot de oprichting van een nieuwe fabriek in 1888,
de Albion. In 1903 liep het contract tussen de grote drie af. In dat jaar beraamde
Van Russen een commerciële coupe door aan het hoofd van een consortium
de Union zelf op te kopen.
Free mocht dan deze slag hebben verloren, dankzij de forse uitkoopsom was hij tot heel wat meer in staat dan in 1883. Hij kocht het terrein waarop de in 1898 door brand verwoeste aardappelmeelfabriek Orania van Ten Horn had gestaan.
Hier verscheen Pekela’s vierde strokartonfabriek, de Fa. E. Free en Co. Centrale man werd hier Elso Free. Hij kreeg een flink aantal aandeelhouders van de Union mee voor deze onderneming. Die leek riskanter dan op grond van vroegere successen mocht worden verwacht. De coöperatieve gedachte had veld gewonnen en de boeren keken met steeds meer argwaan naar ‘speculatieve’ fabrieken als die van Free. Naar hun oordeel staken de stroprijzen schamel af tegen de winsten die er met het karton werden gemaakt. Free probeerde de problemen te ondervangen zonder afbreuk te doen aan het speculatieve karakter van zijn fabriek. Met zes stroleverende boeren sloot hij evenveel participatiecontracten. Zo was hij verzekerd van regelmatige stro-aanvoer en
deelden de boeren door aangepaste prijzen mee in de winst. Zolang die gemaakt werd, ging alles goed.Toen de winsten in 1917 echter stagneerden, was voor de boeren de aardigheid eraf. Het contract werd ontbonden en als Naamloze Vennootschap, voorheen Free en Co. , werd ‘Free’ weer een echte speculatieve fabriek met Elso Free tot 1932 als directeur. Als toeziend directeur oefende hij ondertussen ook grote invloed uit op de Britannia, die hij in 1913 als belangrijkste stichter had helpen oprichten op het terrein van de scheepswerf van zijn schoonvader.
Kartondorp nummer één
Behalve de Aa-stroom en de ‘Free-fabrieken’ kende Oude Pekela ook nog de Erica (1889), de Wilhelmina (1896), de Ceres (1898) – de enige van de Pekelder fabrieken die als coöperatie begon – en de Kroon (1901). Hoewel Aa-stroom en Wilhelmina al voor de oorlog de poorten sloten, bleef de veenkolonie aan het Pekelerhoofddiep tot ver na de Tweede Wereldoorlog kartondorp nummer één. In de jaren zeventig verminderde het aantal locaties ten gevolge van de herstructurering in de karton sterk, toch bleef de kartonindustrie, nu met de productie van massief karton uit oud-papier,
voor Pekela van eminent belang.
Nieuwe Pekela was in de eerste plaats een agrarische gemeente.
Dit gold wel heel speciaal voor het gebied boven de Doorsnee, waarvan het dichtstbevolkte deel de status van dorp (Boven Pekela) heeft gekregen.
In Nieuwe Pekela vestigde zich vlak voor de Tweede Wereldoorlog een papierfabriek die van oud-papier karton maakte. Met de papier- , de vruchtenwijn- , de sigaren- ,
de kartonnage- en de tricotagefabriek was het met de industriële bedrijvigheid
in Nieuwe Pekela verder wel gedaan.
De dorsmachine van De Vrijheid voor de strobulten; even poseren en dan gaan de kerels weer aan het werk: de schovensmieters, de lössnieder, de inspinner, de weger,
de pakkiedroagers, de kafdroager en niet te vergeten de machinist,
hier op de foto kenbaar aan het ‘eulieklippie’.
Tijdens het leeghalen van de stroloods nemen de werknemers even de tijd om voor de fotograaf te poseren. Een Duitse militair houdt toezicht.
V.l.n.r. H.A.van Wermeskerken (directeur);
H.R.Snater (burgermeester); een Indische prins (zakenman);
Melle Free (mededirecteur); een Indische prins (zakenman);
Elso, de zoon van, Free (president commissaris); onbekend.
Een kijkje in en om de Machinefabriek Zwalve te Oude Pekela.
Sigarenfabriek Albatros in Nieuwe Pekela, opgericht door Reint Harm Koning.
De scheepvaart op de Baltische landen leidde in de Veenkoloniën onder andere tot een
levendige houthandel. Een goed voorbeeld hiervan is de firma Koerts (opgericht in 1854)
in het benedeneinde van het dorp.
Arbeiders zijn druk bezig het bedrijf van nieuwe voorraad te voorzien.
’t Komt aal van ’t laand’
Al is de stad Groningen wellicht weinig elegant geweest bij het verkrijgen van de venen, vast staat dat haar aandeel in de ontginning zegenrijk is geweest voor de groei en de bloei van de streekdorpen. ‘Borgemeesteren ende Raedt’ van Gruno’s veste zagen heel goed in
dat de bodem, als de turf was afgegraven, door doelmatige bewerking en bemesting uitstekende bouwgrond op kon leveren.
Zeer duidelijk is hierover artikel XIII van de ‘Conditiën van de verhuijringhe der veenen in de Pekel’ van het jaar 1651. Daarin werd als voorwaarde gesteld dat de huurder het vergraven veen moest ‘slichten ende met straetendreck’ of mest tot vruchtbaar zaai- of
weiland moest maken. De huurder mocht het ontturfde land dus niet braak laten liggen.
In de loop van de achttiende eeuw werd de veenkolonie Pekela langzamerhand een nederzetting waar landbouw een belangrijke rol speelde. De boeren verbouwden boekweit op de dallen, aanvankelijk in een soort brandcultuur. Dit ging door tot het laatst van de negentiende eeuw, vooral in Boven Pekela waar toen ook nog veen werd gegraven. Ook de aardappel kwam al gauw in het bouwplan voor, eerst als veevoer, maar na 1770 als gewaardeerd volksvoedsel. Van de granen teelde men aanvankelijk alleen rogge en haver. Zeker in de achttiende- en in de eerst helft van de negentiende eeuw had het boerenbedrijf een gemengd karakter. Al kon de landgebruiker de op zichzelf niet zo vruchtbare grond bemesten met de door ‘strontschippers’ aangevoerde stratendrek (compost) uit de steden, een hoeveelheid dierlijke mest was hem zeker welkom. Koeien en varkens leverden die naast melk, boter en vlees. Bovendien was een deel van de boerenplaats in het vroegere stroomdal van de oude Pekel Aa, bij de gebrekkige waterbeheersing van vroeger, minder geschikt voor de akkerbouw, maar des te meer bruikbaar als sappige weide.
Toen in de tweede helft van de negentiende eeuw de kunstmest langzamerhand zijn intrede deed, verdwenen de koeien grotendeels. Pas ver na de Tweede Wereldoorlog keerden ze terug, maar deze keer in de eerste plaats in het agrarische Nieuwe en Boven Pekela, waar als overal elders de bedrijfsvoering sterk aan verandering onderhevig was. Nogal wat boeren, soms afkomstig uit andere delen van het land, legden zich toe op de moderne veehouderij, anderen stapten over van de verbouw van traditionele gewassen naar alternatieve teelten. Enigen waagden het zelfs met productiebossen, wat het anders zo open veenkoloniale landschap een geheel andere dimensie gaf.
Zo ook deze boer Jacob de Weerd, een echte‘vergaderboer’:
medeoprichter van aardappelmeel- en strokartonfabrieken, bestuurder van landbouwverenigingen, wethouder van de gemeente, kortom ‘hai zat overaai in’.
Een lint van twaalf kilometer
Langs het Pekelerhoofddiep ontstond de voor de Veenkoloniën zo karakteristieke lintbebouwing, doordat de verveners, de boeren en de ambachtslieden zich aan weerszijden van het kanaal vestigden.
De lengte van de gemeente, gemeten langs het diep vanaf de grens met Winschoten tot aan Stadskanaal, is ongeveer twaalf kilometer.
Met name in Oude Pekela vond in het laatst van de negentiende eeuw als gevolg van de onstuimige bevolkingsontwikkeling door de industrialisatie, bebouwing langs vele wijken plaats. Na de invoering van de Woningwet in 1901 werd hier op bescheiden schaal begonnen met een uitbreidingsplan in het benedenste gedeelte van de plaats.
In het meer agrarische Nieuwe Pekela bleef deze bebouwing langs de wijken zeer beperkt. Wel bouwde men aan de toegangswegen naar Veendam en Onstwedde
zeer vroeg enige woningen in het kader van de sociale woningbouw. In Boven Pekela,
waar sprake is van een jongere nederzetting met een dubbel ontsluitingssysteem
langs Noorder- en Zuiderkolonie, is in zeer beperkte mate sprake geweest van sociale woningbouw.
Libereco
De economische bedrijvigheid in de Pekela’s had een belangrijke invloed op de aard van de bevolking. De Pekelders waren een zelfbewust volk, waren niet bang voor hun
rechten op te komen. Een voorbeeld hiervan zijn Lucas Siepel en Antje Stevens:
actieve vrijdenkers, werkers van het eerste uur. Huis aan huis liepen ze met blaadjes
als ‘De wapens neder’.
Dankzij de centen van meester Vos, die net als Domela Nieuwenhuis van christen anarchist was geworden, werd in 1932 op nummer I 42a een eigen gebouwtje gemetseld.
Libereco, vrijheid, heette het eenvoudige onderkomen, waar de anarchisten voor het hele dorp open huis hielden. Libereco bood voor elk wat wils. Het zangkoor annex kinderkoor Excelsior zong het ene strijdlied na het andere; de toneelvereniging speelde strijdbaar en standvastig, en landelijke sprekers als Anton Constandse en Albert de Jong predikten het geloof in de nieuwe wereld.
Tableaux vivant van de Arbeiders Sportbond in Oude Pekela.
De foto’s zijn waarschijnlijk in de jaren twintig genomen.
Voor de oorlog konden de Pekelders bij talloze winkels en werkplaatsen terecht voor de dagelijkse behoeften. Teije Dijkhuis in Nieuwe Pekela had een wel heel mooi winkelpand voor zijn ‘galanterieën’.
Een trotse familie Toorman in haar zojuist verbouwde kruidenierswinkel.
De foto’s zijn genomen in 1950.
Komvorming
De langgerektheid van de gemeente achtte men voor de ontplooiing van het gemeenschapsleven in Pekela ongunstig. Om het dorpsleven te stimuleren zijn na de Tweede Wereldoorlog daarom een aantal uitbreidingsplannen tot stand gekomen, die komvorming hebben gestimuleerd. Hierdoor werd de zo kenmerkende structuur van het
veenkoloniale landschap verstoord. Dit proces werd met name in de voormalige gemeente Nieuwe Pekela nog versneld door het verwijderen van bruggen en het hiervoor in de plaats leggen van dammen, en het dempen van de meeste wijken.
Dit was mede het gevolg van het verdwijnen van het vervoer over water en de opkomst van het goederenvervoer over de weg.
Sinds de jaren zeventig gingen er stemmen op om het Pekelerhoofddiep maar te dempen. Voor de scheepvaart was openhouden niet meer van belang en voor de waterbeheersing van het gebied werd het A.G.Wildervanckkanaal gegraven.
Men vond de bruggen en de smalle hoofdweg voor het verkeer alleen maar lastig.
Daarbij kwam nog dat het Pekelerhoofddiep onder Oude Pekela door de aanwezigheid van de vele strokartonfabrieken buitengewoon vervuild was.Toch kon het diep daar, als open riool, aanvankelijk niet gemist worden. Uiteindelijk werd besloten niet tot demping over te gaan. Men vond dat de historische veenkoloniale structuur behouden moest
blijven; het water bepaalde immers het karakter van de gemeente.
Aan de Jan Oldenburgerstraat in 1957.
Een familie zingend om de keukentafel in de jaren vijftig.
Interieurs van huizen aan de Tuinbouwwijk in 1955.
Vervuiling
Momenteel is het Pekelerhoofddiep ongetwijfeld het grootste Industriële monument in de gemeente Pekela. Waarom industrieel? Het vergraven en gedeeltelijk gekanaliseerde veenstroompje dat sinds het begin van de zestiende eeuw diende om het af te graven veengebied te ontwateren en de turf af te voeren, werd sinds de vestiging van de
agro-industrieën gebruikt als open riool voor de afvoer van het vuile fabriekswater.
Het Pekelerhoofddiep in de voormalige gemeente Oude Pekela was sinds het laatste decennium van de negentiende eeuw tot de jaren zestig en zeventig van onze eeuw
dan ook sterk verontreinigd.
Een combinatie van veranderde inzichten over het leefmilieu en een andere productiewijze van karton (stro werd als grondstof vervangen door oud-papier) maakte het mogelijk dat het diep grondig gereconstrueerd werd. Behalve als afvoerkanaal voor een groot deel van het water van Noordoost- Nederland naar de Dollard vervult de voormalige levensader van Pekela thans een bescheiden rol in de vaarrecreatie. Dat de voormalige gemeente Nieuwe Pekela verschoond bleef van een al te grote watervervuiling is vooral te danken aan het feit dat hier geen vervuilende industrieën als strokartonfabrieken voorkwamen. De aardappelmeelfabriek P&O, achterop de Doorsnee bij de gemeentegrens met Veendam, loosde het afvalwater via een duiker en een pompsloot uiteindelijk pas op de grens van Oude en Nieuwe Pekela op het Pekelerhoofddiep. Anderzijds vormden de drie sluizen, en dan natuurlijk vooral de
eerste, in Nieuwe Pekela ook waterkeringen tegen vervuild water uit Oude Pekela.
In de jaren 1980-1990 werden de dorpen grootscheeps opgeknapt. Het kanaal werd gereconstrueerd, bruggen werden vernieuwd of opgeknapt en ter ontlasting van het verkeer in de dorpen werden rondwegen aangelegd. Ook werden er recreatiegebieden ontwikkeld: het Heeresveld in Nieuwe Pekela, het Emergo- en Pekelderbos In
Oude Pekela. Het Pekelerhoofddiep ten slotte kreeg eveneens een recreatieve functie.
Colofon
Tekst : Aalje Tiktak
Inleiding : Willem Foorthuis
Redactie : Paul Brood
Fotoredactie : Ineke Gerritsen en Aalje Tiktak
Bureauredactie : Martien Stege
Grafische Vormgeving : Corrie van der Wees BNO, Schipborg
Prepress & lithografie : Von Hebei bv, Groningen
Druk : De Bruin, Noordbroek
Bindwerk : Witlox bv, Groningen
Productie : REGIO-PRojekt Uitgevers
Met medewerking van Kral Beheer BV.
Deze uitgave is tot stand gekomen met financiële steun van het Anjerfonds Groningen, Bouwfonds Cultuurfonds en Provincie Groningen.
ISBN 90-5028-130-3
Stichting 400 jaar Veenkoloniën
REGIO-PRojekt Uitgevers