(biografie)
Feicke Alles Clocq, vervener te Oude Pekela, werd (vermoedelijk) eind 1604 geboren en op 1 jan. 1605 te Leeuwarden gedoopt als tweede zoon uit het huwelijk van Alle Feijckes en Talke Pieters Clock. Hij trad op 19 jan. 1623 te Heerenveen in het huwelijk met Tieets Boelesdr. uit die plaats. Uit hun huwelijk werden zeven kinderen geboren: Tallichjen,
Alle, Janneke, Joannes, Peter en twee onbekenden (volgorde niet bekend).
Vanaf 1629 trad Clocq op als vervener in de venen te Oude Pekela.
Van 1630-1635 en in 1644 kwam hij tevens voor als officier in het leger.
Feicke Alles Clocq overleed in het najaar van 1653, op ca. 49-jarige leeftijd.
Feicke Alles Clocq is een naam die te Oude Pekela hoog wordt gehouden.
Immers, volgens de beweringen van meerdere auteurs, wordt Clocq beschouwd als de stichter van Oude Pekela. Zo zou hij degene zijn geweest die in 1599, tezamen met een aantal compagnons, van enkele Winschoter eigenerfden een uitgestrekt stuk veengrond had gekocht aan het riviertje de Pekel A en vervolgens leiding had gegeven aan de verveningswerkzaamheden ter plaatse.
Uit uitgebreid bronnenonderzoek is echter gebleken dat Clocq onmogelijk de stichter van Oude Pekela kan zijn geweest. Clocq’s optreden in de veenkolonie beperkt zich tot de jaren, gelegen tussen 1628 en 1654, Hij komt daarin naar voren als een intelligent, doortastend man, die evenwel als gevolg van door de stad Groningen, inzake de verkrijging van de venen, op twijfelachtige gronden tegen hem gevoerde processen, in het najaar van 1653 als een geknakt man is overleden.
Feicke Alles Clocq is ongetwijfeld een groot vervener geweest, aan wie Pekela veel heeft te danken, maar de historische plaats die hem toekomt, is een heel andere dan die hem wordt toegeschreven.
Feicke Alles Clocq was de tweede zoon uit het huwelijk van Alle Feickes en Talke Pieters Clock, die op 15 okt. 1603 te Leeuwarden in het huwelijk waren getreden.
Alle Feickes, geboren te Beetsterzwaag en zoon van Feicke Fockes, overleed vóór 1609.
Zijn echtgenote Talke Pieters Clock was geboren te Leeuwarden en was een dochter van
Pieter Jansen Clock en Ees Cornelis. Zowel de ouders als de grootouders, van moederszijde, van Feicke Alles Clocq woonden in het begin van de 17e eeuw te Leeuwarden resp. Sneek en oefenden daar het beroep uit van ‘byersteecker’.
Pieter Jansen Clock werd in 1588 ingeschreven in het Burgerboek van Leeuwarden, daarbij afkomstig van Beetsterzwaag. Hij woonde tot zijn dood (vermoedelijk in 1614)161 te Leeuwarden. Zijn echtgenote Ees Cornelis leefde nog in 1633.
Hoewel Pieter Jansen Clock en Ees Cornelis steeds ‘burgers’ van Leeuwarden worden genoemd, komen we hun namen reeds begin 1600 enkele malen tegen in transacties betreffende de verkoop van venen in de Pekel. Nauwelijks 2 maanden nadat de zg. ‘Friese Compagnie’ was opgericht (21 juni 1599), kwamen zij in het bezit van 1/16 deel van de Pekelvenen. In 1601 maakte Pieter Jansen Clock deel uit van de hiervoor genoemde ‘Friese Compagnie’. Ook zijn schoonzoon Alle Feickes begon in 1600 gestadig aan met de aankoop van akkers veen in de Pekel. Lang heeft het huwelijk tussen Alle Feickes en Talke Pieters Clock niet mogen duren. Al in 1609 hertrouwde Talke met Adriaen Engels van der Chijs, een brouwer uit Delft, uit welk huwelijk een dochter Engeltijn werd geboren. Ook dit huwelijk heeft niet lang mogen duren; Talke overleed vóór aug. 1615.
Hoe het verder is gegaan met de opvoeding van Feicke Alles Clocq en zijn broers Jan en Cornelis, wordt door de archieven niet vermeld.
Mogelijk zijn zij opgegroeid bij hun grootmoeder, Ees Cornelis, te Leeuwarden.
De eerste maal dat Feicke Alles Clocq in zaken, betreffende de Pekelvenen, wordt vermeld is op 8 okt. 1629, wanneer hij ‘de helfte van veerackeren landes, up Suiderveen gelegen’ koopt. In de jaren daarop volgen de aankopen van venen elkaar snel op.
Reeds in 1628 woonde Clocq ‘in de gebuijrte bij de Peeckelfenen …’, in de jaren daarop houdt hij eveneens woonplaats te Leeuwarden, Westerwolde en Blijham.
Op 22 okt. 1635 verkoopt Clocq, die inmiddels door aankoop en vererving in het bezit was gekomen van een groot gedeelte van de Pekelvenen, aan Johan de Mepsche, rentmeester der stad Groningen,
drievierde van 58 lotten in 101 lotten van de Pekelvenen, ‘gelegen boven en beneden de verlaten, gedeeld en ongedeeld, zowel in Westerwoldingerland en in de Oldambten’, voor 30.000 Car. gl. In dit contract werd als voorwaarde opgenomen dat de verkopers de verkochte drievierde delen, alsmede het in eigendom behouden eenvierde deel, dienden te voorzien van ‘verlaten, gruppen, wijcken, tillen ende gravinge des dieps’ zonder dat daar een vergoeding van de Stad tegenover zou staan. Verder werd de verkopers toegestaan gedurende tien jaren, op eigen kosten, de venen af te graven, te verkopen en te vervoeren, mits zij gedurende deze periode aan de rentmeester huur zouden betalen. Tevens werd er, op dezelfde dag, een aparte akte opgemaakt met aanvullende voorwaarden, welke buiten het contract werd gehouden. Het zijn deze aanvullende voorwaarden, waarin de Stad zich o.a. verbindt met de ingezetenen van Winschoten een regeling te treffen over het graven van een nieuw diep vanuit de Pekelvenen tot een nieuw te leggen verlaat bij Winschoterzijl, die enkele jaren later aanleiding zouden geven voor allerlei misverstanden, beschuldigingen en processen. Dit nieuwe diep was nodig teneinde Clocq in staat te stellen de door hem gegraven turf af te kunnen voeren, (’s meede tot verbeteringe der veenen ende bequamer uutvoer van torff bewilliget ende aengenoomen d’ingeseetenen van Winschooten ende andere, soo veel doenlijck te disponeren, dat bij deselve buiten deeser stadtskosten, ankomstige somer het diep beneeden de veenen tot de nije sijl opgegraven ende sulcx onderholden worden, dat daerdoor de geladene schuiten bequamelijck op ende qff varen kon[d]en’).
Met de van de Stad ontvangen koopsom werden door Clocq nieuwe veenakkers gekocht.
Over de beweegredenen van Clocq om zijn venen in 1635 van de hand te doen hanteren meerdere auteurs de mening dat Clocq hiertoe uit geldgebrek was gedwongen. Het bewijs van deze stelling is echter nimmer aangetoond. Ik acht het zeer wel mogelijk dat Clocq zijn venen om een geheel ander, economisch motief aan de Stad heeft verkocht. Immers, de voorwaarden waarop de transactie plaatsvond hielden weliswaar in dat Clocq zijn venen had verkocht, maar dat hij op basis van de ontstane rechtsverhouding gedurende tien jaren feitelijk eigenaar bleef. Zo mocht hij gedurende deze jaren zijn venen afgraven, verkopen en vervoeren. Het moet dan ook niet uitgesloten
worden geacht dat Clocq plannen heeft gehad gedurende deze Jaren zijn venen te gelde te maken. Deze opvatting wordt versterkt, wanneer we daarbij in aanmerking nemen dat Clocq, onmiddellijk na de bewuste transactie, gestaag doorgaat met de aankoop van venen. De tegenslagen die hem enkele jaren later parten zouden spelen kon hij in 1635 nog niet overzien en had hij niet in de hand.
Dat was een zaak tussen de Stad en de Winschoters.
Ondertussen werd er in de Pekel hard gewerkt. Onder leiding van Clocq werden de ontginningswerkzaamheden voortvarend en op een kundige wijze aangepakt. Aangezien Clocq de eerste vier a vijf jaren naar verwachting grote kosten moest maken bij de ‘bereiding’ van de door hem aan te kopen venen, kwam hij op 3 mei 1637 met de Stad een
financiële regeling overeen, in die zin dat hij een jaar nadat de koopsom was betaald, een rente aan de Stad zou betalen van 6% en wel gedurende 15 jaren. Voorts werd hem toegestaan de afgegraven venen te verhuren en hiertoe gedrukte biljetten alom aan te plakken. In hetzelfde jaar werd, eveneens onder zijn leiding, de Pekel A meer bevaarbaar gemaakt en werd het diep richting Winschoterzijl gegraven.
De aanwas van de bevolking groeide gestaag, zodat Clocq zich in 1637 tot de bestuurders van de stad Groningen richtte met het verzoek ’ tot stichting van de inwoners een predikant te benoemen’, welk verzoek een jaar later werd ingewilligd.
Aangezien Clocq tijdens de uitvoering van zijn waterstaatkundige werken werd getroffen door tegenslagen en extra kosten moest maken, zag hij zich genoodzaakt uitstel van betaling te vragen voor huur van de hem op 22 oct. 1635 door de Stad in gebruik gegeven venen. Mede naar aanleiding van de opstelling van de Winschoters, die bij de Stad bezwaar maakten tegen het verbreden en verdiepen van de Rensel en de Pekela A, stagneerden de werkzaamheden van Clocq. Zijn schulden liepen op en weldra was hij niet meer in staat de door hem verschuldigde renten op tijd aan de Stad te voldoen.
In febr. 1640 beginnen de problemen voor Clocq pas echt. De Stad wil haar geld zien maar Clocq is nog steeds niet bij machte zijn schulden te voldoen. Clocq komt met een voorstel teneinde uit de problemen te komen, echter de Stad gaat hiermee niet akkoord en komt met een tegen voorstel. Een jaar later is men er nog niet uit, reden voor de Stad om Clocq de duimschroeven nog verder aan te draaien door hem te dagvaarden voor Burgemeesteren ende Raedt van Groningen. Clocq is echter ingezetene van Westerwolde en beweert niet onderworpen te zijn aan de jurisdictie van de Stad. Wil de Stad hem dagvaarden, dan zal zij dat moeten doen voor het gerecht van Westerwolde, aangezien zij, bij het sluiten van de overeenkomst in 1635, is opgetreden als een gewoon particulier persoon en de venen aan de Westerwoldse kant van de Pekel A lagen. Clocq laat het er niet bij zitten en gaat nu zelfs zover door te beweren ‘… dat die heeren van ’t gericht voor desen als aetsgecommitteerden over sijn saecken hadden geseeten en daerom hierover niet conden rechter ivesen …’’. Verder beschuldigt hij de Stad van buitensporige benadeling (laesio enormissima) en stelt voor de transactie van 1635 weer ongedaan te maken, tenzij de Stad bereid is de toenmalige koopprijs aan te vullen.
De Stad wijst dit aanbod resoluut af en eist van Clocq intrekking van de door
hem geopperde beschuldiging. Clocq richt zich zelfs tot de Prins van Oranje, Stadhouder van Groningen en Ommelanden, en legt hem het probleem van de vermeende,
onjuiste rechtsgang voor. De prins laat echter weten zich niet met deze zaak te willen bemoeien, waarna de zaak nog verder in het slop komt. In maart 1642 wordt
Clocq verzocht te verschijnen voor de Hoofdmannenkamer, een door de Stad samengesteld rechtscollege, om tekst en uitleg te geven voor zijn achterstallige landhuren en verschuldigde renten. Clocq verweert zich door te melden dat de Stad hem, in het contract van 22 okt. 1635 een open diep had beloofd, zodat hij zijn venen kon afvoeren, doch dat daaraan niet was voldaan, tengevolge waarvan het nieuw gegraven diep weer was dichtgeslibd waardoor de uitvoer van turf was belet en hij grote schade had geleden. Verder zouden de door Clocq in 1635 aan de Stad verkochte venen, bij nader inzien wel 100 a 200 duizend gulden waard zijn geweest. Teneinde de zaak niet in een impasse te laten geraken stelt Clocq opnieuw voor, vanwege zijn ‘swaar huisgezinne’ en ‘om ’t overige van. sijn leven in vrede ende ruste te eindigen’ de overgedragen venen, met verrekening van kosten en renten, terug te kopen. Dit voorstel van Clocq wordt echter door de Hoofdmannenkamer afgewezen.
Op zeker moment is ook de Stad bereid tot een oplossing te komen en
stelt voor haar drievierde deel weer aan Clocq te verkopen.
Het is hier echter bij een voorstel gebleven. Partijen zijn niet tot een akkoord
gekomen, waarna het proces in 1643 werd voortgezet. Rentmeester De
Mepsche verwijt Clocq dat de door hem verkochte venen slechts een
waarde hadden van ƒ 18.400.-. Verder zou Clocq deze venen nog
nimmer aan de toenmalige eigenaars hebben betaald en ze voor ƒ30.000.-
’door bedrog’ aan de Stad hebben verkocht. De Mepsche beschuldigt Clocq
… zijnde in een oogenblik, door de stadskas, van een tapper van bieren en vercoper van heuckerij waren in een rijk man veranderd.
Met ander woorden: Clocq is dus geen eigenaar geworden, de gronden behoren nog aan de vroegere eigenaars en zijn bovendien ongescheiden ’
… zodat Clocq’s heerschappij niet wordt ontleend aan de gehele Pekel of diens erfdeel, doch uitsluitend is te danken aan de stadskas, wat hem al te dartel heeft gemaakt, daar hij de Stad nu de horens in de zij zet en in zijn geschriften uitmaakt voor falsarien. Wat verder de uitgaven en verbetering van de venen betreft, waarvoor Clocq ƒ 25.000.– heeft ontvangen, dit is onwaarachtig en vals opgesteld. Voor enige honderden guldens zou het nog een schijn van waarheid hebben gehad, doch duizenden is te gek. Conclusie: Clocq heeft de Stad schandelijk bedrogen’.
Opnieuw komt Clocq met een voorstel. Hij stelt nogmaals voor de door hem in 1635 voor ƒ 30.000.– aan de Stad verkochte venen voor ƒ80.000.– terug te kopen, al is hij wel van mening dat de ’prijsersmannen’ die destijds de waarde van de venen hebben vastgesteld ‘merendeels partijdich ende deze saecken onervaren’ waren. Zijn hernieuwde pogingen blijven echter ook dit keer zonder resultaat. Tenslotte doet de Hoofdmannenkamer in 1646 eindelijk uitspraak in deze ingewikkelde materie, die zich jarenlang heeft gekenmerkt door verdachtmakingen en vertragingen. Clocq wordt veroordeeld en dient
met de Stad een regeling te treffen. Op uitdrukkelijk verzoek van Clocq
stelt de Stad zich soepel op, al wordt er een nieuw contract opgemaakt
waarin wordt bepaald dat Clocq, ter betaling van alle verschuldigde
gelden zijn resterende vierde deel in de 58 lotten én de later door hem
aangekochte 11 1/4 lotten, aan de Stad dient af te staan.
Kennelijk ongehinderd door het geleden verlies gaat Clocq onverminderd voort met de ontginningswerkzaamheden. Uit de regelmatige contacten tussen Clocq en de Stad mag worden afgeleid dat de verhoudingen goed, doch koel en zakelijk zijn. Op 17 apr. 1649 wordt Clocq aangesteld als aannemer van het verdiepen van de Pekel A, vanaf het tweede verlaat tot aan het onverdeelde veen aan de zuidzijde, een werk, waarvoor hij van de Stad ƒ 15.000.- ontvangt. Het werk zit Clocq ook nu niet mee – hij ondervindt
regelmatig tegenwerking van zijn participanten – zodat de Stad enkele
malen dreigt hem de werkzaamheden te ontnemen.
Op 23 jan. 1649 had Clocq opnieuw 12 lotten veen van de Stad gekocht.
Wanneer op 1 nov. 1652 echter blijkt dat hij, ondanks enkele malen verleend uitstel, nog steeds niet aan zijn verplichting heeft voldaan de verschuldigde gelden te betalen, beslist de Stad hem gerechtelijk aan te spreken en begint de ellende voor Clocq opnieuw.
Wat de reden voor Clocq is geweest om nu, in tegenstelling tot enkele
jaren geleden, niet te gaan procederen, wordt door de archieven niet
vermeld. Feit is dat hij de Stad onmiddellijk voorstelt al zijn bezittingen
in de Pekel, na taxatie of uit de hand, te willen verkopen om daaruit de
Stad ten volle te kunnen betalen.
Clocq heeft de afwikkeling van deze zaak niet meer mogen meemaken.
In het najaar van 1653 is hij overleden. Twee jaar later, in 1655,
verklaart zijn achtergebleven weduwe dat zij alles wil afstaan, mits aan
haar ‘enige penningen worden gelaten tot onderhoud van haar en
haar kinderen. Uiteindelijk vindt op 24 juli 1656 de executoriale verkoop plaats van de venen en nalatenschap van Feicke Alles Clocq, waarmee een einde komt aan een enerverende periode in de ontstaansgeschiedenis van
onze oudste veenkolonie.
Zijn echtgenote Tieets Boelesdr. overleed omstreeks 1666.
De gemeenteraad van de op 1 jan. 1990 nieuw gevormde gemeente Pekela heeft de herinnering aan Clocq levendig gehouden door in het nieuwe gemeentewapen een afbeelding van een klok op te nemen.
Reeds eerder, al vóór de herindeling, werden een straat, een school en
een bejaardencentrum in de Pekela’s naar hem vernoemd.
Bron: