Slikken of Stikken

1939-1955: Werkverschaffing in Groningen


frontcover
frontcover
backcover
backcover

Het begin

„Men twijfelt of de bodem tot de aarde dan wel tot de zee behoort”

Strak en geordend. Sloten, dijken, polderwegen, rechttoe, rechtaan.
Een vast patroon. Hier steekt een boerderij de kop op, daar priemt een boom omhoog.
Je komt er altijd of nooit meer. Het land is kaal. Akkers bloeien of zijn bruin.
Het ene jaar bieten, dan weer aardappels of graan of bonen.

De boer ploegt en oogst. Een vast ritme. Het land is streng. Eens speelde de zee met het land. Eeuw in, eeuw uit en geen mens stak een vinger uit. Het water gaf en nam, en schiep een ruimte, waarvan de Romeinse geschiedschrijver Plinius schreef: „Men twijfelt of de bodem tot de aarde dan wel tot de zee behoort”. Het land is weids. Dit is het land van de wind en de wolken, van de luchten en de horizon. Dit is Groningen, in één zin.

Groningen is gemaakt. Gekneed uit water en klei. Eerst wierpen de Chauken terpen op, toen polderden monniken in, boeren hoogden dijken op en werklozen wonnen land uit zee. De beroemde Italiaanse dichter Dante dichtte de Nederlander een goddelijke gave toe, toen hij in het 15de vers van zijn epos De Hel schreef:

„Zo tussen Brugge en Witsand verweren De Vlamingen (^Nederlanders) zich, bang als de vloed zal naken En maken een schutswal, die de zee moet keren”.

En Plinius had vooral ontzag voor die terpbewoners tussen Lauwers en Eems.
„De armzaligste schepsels ter wereld, die op kunstmatige heuvels wonen, door hen zelf hoog opgeworpen. Ze huizen daar als in schepen, wanneer het land er omheen onderloopt. Wijkt het water bij eb, dan lijken ze wel schipbreukelingen”.

polderjongens
Schaftende polderjongens bij de landaanwinning aan de Dollard omstreeks 1924.

polderwerkers
Een foto uit 1874. Polderwerkers bezig met de bouw van de sluis bij
Nieuw Statenzijl, het noordoostelijkste puntje van ons land.

kipkarren
In de jaren twintig werd nog met paarden gewerkt, die bij de aanleg van de CC-polder
achter Finsterwolde de klei in kipkarren afvoerden.

Omstreeks de jaartelling wisten de eerste bewoners, de Chauken en de Friezen, moeilijk raad met het drassige land. Op hun terpen – in het Gronings wierden genoemd – brachten zij hun have en goed onderdak en dreven handel met de Romeinen. Vondsten zoals munten, aardewerk, sieraden en beeldjes getuigen van een levendige ruilhandel.
De wierdebewoners hadden opvallend veel interesse voor bronzen Romeinse godenbeeldjes. Prof. dr. H.T. Waterbolk van het Biologisch Archeologisch Instituut in Groningen, leerling van de beroemde archeoloog prof. A. van Giffen, gelooft dat die beeldjes personificaties zijn van hun eigen góden. Hoe onbeholpen ook, de wierdebewoners van toen deden al een beetje aan landverkaveling. Zij groeven slootjes vanaf de wierde en dijkten bloksgewijs kleine stukjes moeras in. Bij sommige wierden zoals Weiwerd, Ezinge en Biessum is die radiaire verkaveling nog te zien. Niet lang hebben de Chauken en Friezen plezier van hun wierden gehad. Stormen en overstromingen teisterden tussen de vierde en zevende eeuw de kust van Noord-Nederland. De bewoners trokken weg naar de zuidelijke zandruggen.
De zee stroomde tot het jaar 1000 in en uit en zette zware knipklei af. Omstreeks die tijd stapte de zendeling Bonifatius aan wal en kerstende de streek. Al gauw volgden meer monniken zijn voetsporen, stichtten her en der kloosters, veroverden landerijen en porden veehouders in de buurt op wol en huiden te exporteren en leer en graan mee terug te nemen uit de Baltische staten, Engeland en Scandinavi
ë.
De kleistreken van Harlingen tot Wilhelmshaven behoorden toen tot de dichtsbevolkte plattelandsgebieden van West-Europa. Nou ja, dichtbevolkt, voor die tijd dan.
De provincie Groningen telde destijds 12.500 inwoners, wat neerkomt op vijf inwoners per vierkante kilometer. Hunsingo. de noordkant van de provincie, kende een gemiddelde dichtheid van twaalf inwoners per km2. Ter vergelijking: op de Drentse zandgronden kwam de gemiddelde dichtheid niet boven de vier.

lauwerpolder
De aanleg, van de Lauwerpolder in 1892.

inpoldering
Arbeiders en bazen samen op de foto bij de inpoldering van de Lauwerpolder.
Links het koetsje van een van de hoge heren.

Tussen 1000 en 1200 hield de zee zich betrekkelijk koest. De monniken konden rustig hun gang gaan, groeven slootjes, wierpen dijken op en polderden zo stukken land in.
Op het eind van de 13de eeuw was in Groningen 14.000 hectare nieuw land drooggelegd.
Om de strijd tegen het water niet te verliezen smeedden de kloosters een pact met de graven, de borgheren en de stad Groningen en richtten zijlvesten, nu waterschappen, op. Sluizen werden gebouwd, dijken kregen op gezag van de schout een onderhoudsbeurt en boeren staken de handen uit de mouwen door met hun spaden dijkgaten zo goed en zo kwaad als dat ging te dichten. Graaf Floris V zag persoonlijk toe dat dit ook gebeurde.
Hij benoemde een dijkgraaf, die als voorzitter van het waterschap verregaande bevoegdheden had. Wie er met de pet naar gooide en opzettelijk de dijk doorstak ging voor de bijl. Letterlijk. Hij kreeg de doodstraf. „De dijkbreker sal in de breuc gesmeten worden, men sal een pale slaen door sijn lichaam ende hem in de dijk begraven”.
Bij Noordwester storm luidden de klokken in de omtrek om het dijkleger op te roepen.
Die onverbiddelijke dienstplicht gold iedereen, zonder onderscheids des persoons.
Boer, abt, edelman, dagloner, zij aan zij stonden zij in hun strijd tegen het water.
„Wel nait diekn wil, mout wiekn”, zo gold het credo oftewel „Wie niet meedijkt verbeurt zijn erf” Hoe goed ook bedoeld, van bedijking had de Groninger maar weinig kaas gegeten, zo ontdekte Thomas Seeratt, oud-zeekapitein van Duitse afkomst, toen hij de dijken inspecteerde. In 1716 werd hij benoemd tot hoofd van de provinciale waterstaat.
Hij gooide meteen de knuppel in het hoenderhok door de Groninger dijken te kwalificeren als ‘zo steil als een peerd’. Het talud van de dijken liep niet langzaam af, maar stond als een loodrechte wand omhoog. Een gemakkelijke prooi voor de golven,

zo hield Seeratt de Groninger Staten voor en hij bepleitte dan ook een plan om de kruin breder en hoger te maken en het talud glooiender.
Dat plan kon hij pas uitvoeren na de rampzalige kerstvloed van 1717, toen van Delfzijl tot Zoutkamp tenminste 2300 mensen verdronken bij één van de ergste watersnoden.

In rap tempo stuurden de Staten 500 soldaten en ronselden 4000 arbeiders om de dijken te herstellen zoals Seeratt voorschreef. En zo kregen de ingelanden, de boeren en de grondeigenaren, snel door dat zij drie vliegen in één klap konden slaan, als zij maar samenwerkten: dijken opwerpen, land winnen en geld verdienen. Zij dijkten razendsnel de ene na de andere polder in. Reiderwolderpolder 1862, Negenboerenpolder 1872, Westpolder 1875, Eemspolder 1876, de Aalanden 1877, Johannes Kerkhovenpolder 1877, Lauwerpolder 1892. Groningen verwierf ineens honderden hectares vruchtbaar land. De boeren zwommen in het geld en bouwden zich kastelen. In het begin van de twintigste eeuw nam de provincie meer en meer het heft in handen. De stormvloed van 1916 in de Zuiderzee maakte het noodzakelijk ook de Groninger dijken te inspecteren, maar de stijfkoppige boeren weigerden aanvankelijk mee te werken aan een verhoging tot zes meter boven NAP. Gedwongen door de toenemende werkloosheid draaiden zij bij en gaven het Rijk toestemming nog meer land te winnen. Zo stampten duizenden werklozen de Julianapolder (1923), de Carel Coenraadpolder (1925), de Kerkvoogdijpolder (1927) en de Linthorst Homanpolder (1939) uit de grond.

Het moet zwaar werken geweest zijn, in de herfst en bij winterdag in die natte klei.
Een arbeider, die in de Julianapolder werkte, noemde de werkverschaffing
‘schier onbeschrijflijk’ en ‘hemeltergend’. Hij schreef in het communistische blad
De Tribune: „Daar zijn arbeiders of liever slaven, die de geheele week geen droge kousen aan hun voeten hebben, hun voeten nooit warm hebben, doch alle dagen halfweg de knieën in de vette weeke klei staan. Geen die niet hoest. Het komt alleen van de natte en koude voeten, zeggen de dokters, als iemand er ziek weggaat” .
Af en toe weigerden de arbeiders het werk of staakten een dag of wat.
Het hielp weinig. Rijksinspecteur Jan Buiskool gaf geen krimp. Hij, de grote baas van de centrale werkverschaffing in de provincie Groningen, hield de werklozen flink onder de duim. Hij verwierf zich de weinig vleiende bijnaam de ‘Groningse Mussolini’.
Bij de aanleg van de Linthorst Homanpolder tapte de overheid uit een ander vaatje.
De opvolger van Buiskool, ir. Allard Kwast, duldde weliswaar geen verzet, maar benaderde de arbeiders een tikkeltje humaner. Hij stootte niet botweg af, ging zelfs in discussie en dreigde niet met een revolver zoals Buiskool. Al was de toon van Kwast anders,

het bleef voor de werkloze slikken of stikken.

grondvervoer
Grondvervoer met paarden en kipkarren in de Julianapolder (1923).

kleistorten
Het storten van klei met behulp van een stoomlocomotiefje.

werklozen
Werklozen leggen zoden tegen de dijk van de Julianapolder aan.

zeedijk
Dwarsprofiel en hoogte van de Groninger zeedijk in de loop der eeuwen.

ontwikkeling
De ontwikkeling van de kustlijn van Groningen tussen 600 v. Christus en 1500 n. Chr.

De Slikken

„Dit wordt een echt Groninger werk, een elite-polder”

Voordat Kwast de werkloze op de schop had. was er nog heel wat werk te verzetten.
De boeren bijvoorbeeld waren niet zo happig op inpoldering door de overheid.
Zij hadden immers het recht van opstrek, het eeuwenoude recht om kwelders droog te maken en het nieuw verworven land in te lijven. Nam de overheid de inpoldering ter hand, dan verloren zij hun greep op het land.

homan
De commissaris der Koningin Linthorst Homan spreekt ter gelegenheid van de opening
van de bibliotheek de arbeiders in de kantine van het werkkamp De Slikken toe.

Kwast zette voor hen de wereld op z’n kop en kwam met een aanbod. De overheid zou indijken en de oevereigenaren zouden het nieuwe land kunnen kopen  tegen dertienhonderd gulden per bunder voor bouwland, de helft voor weiland.
Dat was eenderde van de koopprijs van de binnenlandse landbouwgronden, terwijl op het nieuw verworven land jaren weinig of geen kunstmest nodig was en de boer dus goedkoper uit was. Voor de afdeling Appingedam van de Groninger Maatschappij van Landbouw hield Kwast in oktober 1938 een vurig betoog voor inpoldering:
„Zonder tegenslag is er tot 1943 arbeid voor alle werk en In het voorjaar van 1938 was Kwast al naarstig op zoek gegaan naar nieuw e werkverschaffingsprojecten.
De oude projecten in de venen van Oost-Groningen. Jip
singhuizen, Rhederveld, Sellingerbeetse, hadden hun langste tijd gehad. Kwast klopte bij landbouwverenigingen aan en vond daar maar een matig gehoor voor zijn idee het land particulier te herontginnen en te verbeteren met overheidssteun. Twee projecten stonden hoog op zijn verlanglijstje: inpoldering van De Slikken achter Westernieland en inrichting van de toekomstige Emmapolder achter Uithuizen. Al in 1908 bestonden er plannen voor inpoldering van De Slikken. De voorzitter van het gelijknamige waterschap D. Bouwman liep zich het vuur uit de sloffen, maar kreeg bij collega-boeren weinig respons.
De toenmalige rijksinspecteur Buiskool probeerde het in 1934 weer eens, maar stuitte op koppig verzet. Hoewel de overheid de boeren een aanlokkelijk voorstel deed van 460 gulden per hectare voor alleen het aanleggen van een dijk, weigerden zij pertinent.
Vier jaar later ging het onder leiding van Kwast ook niet van een leien dakje.
Hard tegen hard voerden beide partijen de strijd. Het Rijk weigerde de steenbeglooiing van de dijk voor zijn rekening te nemen. De boeren steigerden.

Kwast beloofde de stenen voor 1 mei 1942 te zullen aanbrengen, als de ingelanden het materiaal betaalden. Voorzitter Gradus Boerma van het waterschap wilde dit nog eens bespreken met zijn collega’s, maar Kwast hield voet bij stuk.
„Nee, klonk het gedecideerd achter de vriendelijke brilleglazen.
Eén van de boeren, in zijn wiek geschoten, fulmineerde: „Een modelpolder met een onbeschoeide dijk bij storm is een hooiberg zonder kap in de regen”.

arbeidersvolk
Commissaris der Koningin in de provincie Groningen Linthorst Homan mengt zich onder het arbeidersvolk. Volgens de krant uit april 1940 oogstte hij een ‘spontaan applaus’ toen hij de 3000 boeken overhandigde.
„De Commissaris had een lang gekoesterde wensch wakker geroepen”,
aldus het Nieuwsblad van het Noorden..

tempel
Minister J. van den Tempel van Sociale Zaken, rijksinspecteur A. Kwast en diens chef
Meyer de Vries bekijken de bibliotheek van De Slikken.

Kwast, niet op zijn mondje gevallen, dreigde zijn eerder gedane belofte weer in te trekken. „U zult dan zelf de stenen moeten kopen en aanbrengen”. Hij kreeg zijn zin en kon aan de slag. Negentien ingelanden stemden op 23 december 1938 in met het financiële aanbod. Twee bleven dwars liggen. Kwast moet toen een apart gevoel van binnen hebben gehad. Jantje Nienhuis, zelf aanwezig op die bewuste vergadering, romantiseerde dat later in haar boek ‘Strijd  aan het Wad’ zo: „De jonge inspecteur was zo blij alsof de dertienhonderd werklozen die maandenlang weer arbeid zouden hebben, zijn bloedeigen broeders waren. Vierhonderd hectare grond, waarvan ruim 350 hectare bouwland,
zou in anderhalf jaar gewonnen zijn, vijftig arbeidersgezinnen zouden hier een blijvend bestaan vinden, de provincie kreeg een zwaardere dijk en een elite polder,
de Staat een grondvermeerdering zonder oorlog”.
In de couranten uit die tijd liet Kwast zich graag interviewen.

Hij schepte een tikkeltje op en noemde de toekomstige polder een ‘echt Groninger werk, een elite polder wat inrichting betreft’ . De inpoldering zou gedurende anderhalf jaar werk
geven aan duizenden werklozen. De kosten werden geraamd op anderhalf miljoen gulden, een half miljoen kwam voor rekening van de 19 ingelanden. Hij was inderdaad in zijn nopjes. „Ik heb den opzet steeds gezien als dien van de stichting van een modelpolder. Daarbij zijn wij van het standpunt uitgegaan dat individuele wenschen slechts dan ingewilligd mochten worden als zij het geheel niet zouden schaden en zouden passen in het raam der verkaveling”. Volgens de rijksinspecteur zouden in het begin 1300 werklozen aan de slag kunnen. Hij liet een nieuw werkkamp bij Westernieland bouwen voor ongeveer 600 werklozen. Niet alle arbeiders konden met de bus dagelijks naar huis. Voor hen waren de barakken bestemd. Kwast kon niet anders, hij had te weinig bussen tot zijn beschikking. Hij verordonneerde dat de Stadjers met 20 bussen elke dag huiswaarts zouden keren en dat de rest achterbleef in de barakken. De dijk zou half oktober 1939 klaar zijn, een jaar later de polder. De dijk zou een lengte van zes kilometer krijgen en de polder een breedte variërend van 400 tot 900 meter. „Er zal geen polder in Nederland zijn aan te wijzen waar de voorbereidingen ook op landbouw gebied zo deskundig zijn geweest” , zo wist ir. N. Biezeveld van de Unie van Waterschappen.

Voor het droog maken van de 350 hectare grote vlakte waren 900.000 draineerbuizen nodig, zo had rijksinspecteur Kwast berekend. Cultuurconsulent dr. D.R. Mansholt van het ministerie van Landbouw en dr. S.B. Hooghoudt, scheikundige aan het Bodemkundig Instituut stonden hem bij dat werk terzijde. Het stuk Waddenzee zou geheel en al met handkracht worden drooggemaakt. Alleen bij het vervoer van de grond bood machinaal transport de helpende hand. Zestien diesellocs trokken dag in dag uit knarsend en piepend 480 kipkarren over 12 kilometer aangelegde spoorrails.
Het Nieuwsblad van het Noorden schreef opschepperig: „Weer wordt een nieuwe dijk gelegd, weer is een overwinning bevochten…ten koste van de zee die in haar eeuwigen stormloop op onze kusten schrede voor schrede wordt teruggedrongen”.
Op 20 februari 1939 was het zover. De oudste ingelande en oud-voorzitter van het

waterschap De Slikken, de 77-jarige D. Bouwman stak de eerste spade in het natte slik.
In 1890 was er achter de Negenboerenpolder geen groen sprietje te bekennen.
En nu zijn we zover dat deze gronden kunnen worden ingedijkt. Zoiets kan gebeuren als er onvermoeid wordt doorgewerkt” , zo riep hij triomfantelijk.
De nieuwe polder zou de naam van de commissaris der Koningin, mr. J. Linthorst Homan krijgen. Rijksinspecteur Kwast handelde met die inpoldering in de geest van zijn hoogste baas, ir. J. Th. Westhoff, directeur van de Rijksdienst voor de Werkverruiming.

Die schreef in april 1940 in de brochure ‘Werkloosheidsbestrijding door uitvoering van cultuuurtechnische werken, dat meer cultuurgrond hard nodig was. Hij had het oog laten vallen op de Zuider- en Waddenzee. Vanwege het graantekort had Nederland behoefte aan meer bouwland. De oppervlakte graan bedroeg in 1940 600.000 hectare met een opbrengst van 1600 miljoen kilo. „Vermeerdert men de hoeveelheid cultuurgrond in de komende 20 jaar met 445.000 ha, inclusief de Zuider- en Waddenzee, waarvan de helft bestemd wordt als bouwland, dan vermeerdert de graanopbrengst met 200.000 x 2000 kilo = 400 miljoen kilo”.

„Deze mannen worden moreel en geestelijk geknakt”

Al eerder bepaalde de minister van Sociale Zaken C.P.M. Romme in het vierde kabinet Colijn, dat de werkloosheid krachtig bestreden diende te worden en dat leniging van de nood uit den boze was. Het roer moest om: meer ontginningen, meer werklozen inzetten. Niet meer van week tot week zou bekeken worden of de werklozen geplaatst werden in de werkverschaffing. Nu ging de regel gelden dat zij voor de duur van drie maanden continu op de projecten werkzaam zouden zijn. Regelde de rijksinspecteur voor die tijd de toelating van werklozen, nu bepaalden de gemeenten wie heenging.
Een zeer belangrijke wijziging was voorts dat de ‘smachtweken’, de weken dat werklozen niet naar de werkverschaffing mochten, geschrapt werden. Voordien werden werklozen twee weken achtereen geplaatst en bleven dan een week thuis voordat zij weer afreisden naar de ontginning. In die twee weken moesten zij genoeg geld zien te verdienen om die derde week zonder kleerscheuren door te komen. Dat lukte weinigen. De meeste werklozen leden bittere armoede. Maar de leiding van de werkverschaffing gaf geen krimp en voerde in haar ogen een rechtvaardig beleid. Voor alle werklozen was geen plaats op de objecten. Dus beperkte de leiding de toeloop door een rouleersysteem in te stellen. Die beperking werd door de maatregel van Romme nu opgeheven, maar bleef voor kostgangers nog een tijdje van kracht. Van de drie maanden mochten zij maar acht weken heen. Het gevolg van die versoepelde maatregelen was een enorme toeloop van werklozen. De lonen bleven hetzelfde. Voor plattelandsgemeenten gold een verdienste van 24 cent per uur. Voor stedelijke en industrie gemeenten als Haren, Hoogkerk.
Appingedam, Delfzijl, gedeelten van Onstwedde en Vlagtwedde, Veendam, Wildervank. Oude en Nieuwe Pekela, Winschoten, Muntendam en Hoogezand-Sappemeer 25 tot 30 cent en voor de stad Groningen 31 cent of meer.

In die tijd maakte de Rijksdienst geen onderscheid des persoons. Arbeider of onderwijzer, sigarenmaker of kantoorklerk, het maakte geen verschil meer voor de werkverschaffing. J.C. Laffra uit Groningen vond dat te ver gaan. In een ingezonden brief waarschuwde hij voor uitwassen door intellectuelen in de werkverschaffing te plaatsen. „Deze mannen worden moreel en geestelijk geknakt, niet alleen zij, maar tevens hun gezinnen.
Hier zal geen wil tot werken ontbreken, doch laat deze menschen in hun eigen beroep, laat ze niet ten onder gaan in de werkverschaffing. Laat men oppassen voor moreele en geestelijke inzinking”. Die noodkreet was niet tegen dovemansoren gezegd. De Groninger Gemeenschap, een provinciale organisatie die zich beijverde voor geestelijke verruiming
van het volk, bood de bibliotheek van de vijf Noordgroningse werkkampen 3000 boeken aan. De overdracht vond op 18 april 1940 plaats in de kantine van kamp C in De Slikken,

in het bijzijn van commissaris der Koningin mr. J. Linthorst Homan, de Groninger wethouder H. Molendijk en rijksinspecteur A. Kwast. Ook minister J. van den Tempel
van Sociale Zaken luisterde de bijeenkomst op. Linthorst Homan beloofde de arbeiders na een volgens de krant ‘ongedwongen samenzijn’ dat de kamers en kantines van de kampen ‘huislijk’ zouden worden aangekleed. „Uit het spontaan applaus van de
arbeiders bleek dat de commissaris der Koningin een lang gekoesterde wensch
had wakker geroepen”, zo noteerde de krant.

kwast
Rijksinspecteur A. Kwast houdt voor de arbeiders van De Slikken een praatje.
Naast hem links de commissaris der Koningin Linthorst Homan.

De inpoldering

„Maandag stonden daar 1200 man, musici, boekhouders, acrobaten en barbiers,
verkleed als gravers en kruiers”

Het werk aan de nieuwe polder kende zijn ups en zijn downs. Zo stonden onge­ duldige boeren met de verrekijker bij hun boerderij te kijken of het werk al vlot­ te.  Ze hadden  kennelijk  hun  twijfels.  De maartstormen  van  1939  geselden  de Groninger kust en  schuilketen  en  kruiwagens dobberden  over het Wad.  Modder- treinen stonden tot hun nok in het water, stuurloos als scheve wrakken.
Kwast liet honderden extra werklozen aanrukken. Maar wat stelt een dijk van drie meter hoogte voor als de zee opspeelt? Een maand later sloeg het water opnieuw gaten  in  de  dijk  en  vernielde  het  smalspoor.  De  zomerdijk  bezweek  al  snel,  het zeewater kolkte in de putten. De bussen die uit Groningen met 700 arbeiders wil­ den vertrekken kregen het sein in de remises te blijven. De in de barakken bivak­ kerende  werklozen  konden  de  zoekgeraakte  materialen  opvissen.  Dag  en  nacht waren zij in touw. Na een week luwde de storm en keerden de Wadwerkers terug. Het boek van Jant Nienhuis geeft een aardig beeld van die dagen: „Toen het weer maandag  was  stonden  er  twaalfhonderd  landarbeiders,  musici,  boekhouders,  acro­ baten,  barbiers  en  ambachtslui,  zelfs  universitair  gestudeerden,  verkleed  als  gra­ vers en kruiers op het werkterrein om de kaden te versterken, het eerste zand voor het dijklichaam te storten en de kwelders te begreppelen voor de drainering”.

Twaalf weken  na de stormen  was de schade ingehaald.  De oorlogsdreiging  zette vaart achter het werk.  Zelfs werklozen  boven  de veertig  jaar werden  opgetrom­ meld.  Het leger van  de arbeidslozen  groeide naar 1500.  Veertig  autobussen  reden dagelijks heen  en  weer van  Groningen  naar de Slikken.  Veertien  gemeenten  uit de provincie waren  geheel of gedeeltelijk  ontlast van  hun  werklozen.  Maar ir. Kwast kende geen  rust.  Straks zouden  de herfststormen  losbarsten  en  de kaden weer slechten.  Voor november (de streefdatum was eigenlijk  oktober) moest de dijk er liggen.
Ook  de boeren  roerden  zich.  Waarom werden  niet meer werklozen  opgeroepen terwijl er nog  plaats was voor zeker 2500  man? Omdat,  zo  repliceerde Kwast,  er noch  in  Groningen  noch  in  Drenthe voldoende autobussen  waren.  Waarom,  zo speelden  de boeren  op,  kunnen  er niet meer werklozen  in  de barakken  blijven slapen?

En kon er niet harder worden gewerkt?

spade
De eerste spade gaat de grond in voor de nieuwe Linthorst Homanpolder.
De genodigden begeven zich in een lange rij op de weg naar de opening.

bouwman
20 februari 1939: de oud-voorzitter van het waterschap De Slikken D.R. Bouwman
heeft de eerste spade in de grond gestoken.
Rijksinspecteur Kwast overhandigt hem de schop als aandenken.

Kwast legde vriendelijk, maar gedecideerd uit: „Lang niet alle werklozen mogen in kampen worden ondergebracht. Getrouwde mannen worden tot nu toe niet gedwongen”. En wat die laatste vraag betreft: „Arbeidsplicht is er al, dwangarbeid nog niet”.
In de nazomer van 1939 viel Duitsland Polen binnen. De mobilisatie werd afgekondigd. Honderden jonge arbeiders van de Slikken gingen onder de wapenen.
Hun plaats bleef onbezet. Met driehonderd man moest Kwast verder. Paarden stampten de dijk laag voor laag aan, maar toen kwamen de slagregens. Het leken eindeloos durende moessons en de driehonderd staken de schop in het slik en konden weer naar huis.
Na de regenbuien viel de vorst in. Half december daalde het kwik onder nul en die temperatuur hield aan tot februari. De laatste arbeiders waren toen allang vertrokken.
De stormen beukten in op de kersverse dijk. Weldra sloeg het water het eerste gat.
Tegenslag na tegenslag kwelde de rijksinspecteur, die zo graag een kroon op zijn werk wilde zetten. Pas in april 1940 kwam het werkvolk terug, hervatte met nieuwe moed de arbeid en dichtte de dijk met zandzakken. Landbouwer Gerhardus Boerma bekeek die arbeid met heel andere ogen dan zijn collega-boeren. Hij filmde de inpoldering met zijn Kodak camera. „Fascinerend dat werk. Vooral de kleine details vond ik prachtig.
Een locomotiefje dat slipte. Of het wisselen van de kruiwagens.

Heel geraffineerd ging dat”. Andere boeren hadden daar minder oog voor.
Die wilden het liefst dat het werk flink opschoot en dat fatsoenlijke arbeiders aan de schop gingen. Tegen hun zin dirigeerde Kwast bij gebrek aan voldoende noordelijk personeel Hollanders naar de werkkampen.
De boeren vreesden opstootjes en rellen. Maar Kwast zette door. Hij zegde de verontruste boeren toe dat ‘die lui’ in 14-daagse kampen zouden blijven, onder strenge tucht. In verband daarmee vestigde zich tijdelijk in Hornhuizen een brigade marechaussee. De sterke arm hoefde niet in actie te komen. Nauwelijks een maand later, 10 mei 1940, viel Duitsland ons land binnen en haalde een streep door de rekening van Kwast. De polder zou niet op tijd klaar komen.

De ingekwartierde arbeiders pakten hun boeltje en haastten zich weg te komen.
Soms liftend, soms lopend vonden zij hun weg naar huis.

minister
Minister J. v. d. Tempel van Sociale Zaken brengt met zijn gevolg in april 1940 een
bezoek aan de werkverschaffing in Noord-Groningen.
Vanaf de dijk aanschouwt hij het werk van de Wadarbeiders.

monument
Monument ter ere van de inpoldering van de nieuwe polder.
Pas in 1947 zat het karwei erop en hadden werklozen ruim 400 hectare land gewonnen.

overzicht
Overzicht van in de loop der tijden ingepolderde stukken land langs de Noordgroningse kust.
De Linthorst Homanpolder was de laatste in de reeks.
Nadien wonnen de werklozen in het kader van de werkverschaffing,
na de oorlog DUW genoemd, alleen nog kweldergrond.

De leiding

„Je hebt gelijk. Zwakke mertschen hooren hier niet”

De grootvader, aardrijkskunde leraar, was mede-auteur van de Bosatlas. De vader, onderwijzer, schreef hoogdravende gedichten. De zoon koos niet de richting van het onderwijs. Allard Kwast had weinig literairs in zich. Hij was op en top ambtenaar, met gevoel voor publiciteit, zo bleek later. Geboren op 18 januari 1902 begon hij op 1 februari 1921 zijn loopbaan op de secretarie van Delfzijl tegen een jaarsalaris van 1000 gulden.
Twaalf jaar later volgde de benoeming tot adjunct commies en toen stootte de jonge Kwast snel door. De toenmalige burgemeester Jan Buiskool, rijksinspecteur voor de werkverschaffing, zag wel iets in die jonge knaap. Hij benoemde hem tot zijn adjunct.
Een jaar later verdween dat woordje tijdelijk en had Kwast een definitieve aanstelling op zak tegen een jaarloon van 2160 gulden. Eerder dan verwacht nam hij het roer van Buiskool over. De ‘Groningse Mussolini’ overleed op 10 februari 1937 en op 1 april was Kwast de nieuwe man. Zijn salaris groeide naar 3249 gulden per jaar.

arbeider
Minister Van den Tempel onderhoudt zich met een arbeider,
terwijl rijksinspecteur Kwast toekijkt.

vries
Minister J. van den Tempel van Sociale Zaken (in het midden met bril en hoed)
bezoekt in 1940 De Slikken. Rijksinspecteur Kwast (rechts) begeleidt de minister.
Hoofddirecteur van de werkverschaffing Mever de Vries (links zonder hoed) is ook present.

Noemden de kranten Buiskool een ‘hoekige, markante* persoonlijkheid, een regent, die weerstand opriep, in Kwast zagen zij andere kwaliteiten. Zij roemden diens koopmanschap bij het uitvoeren van werkverschaffingswerken zoals de aankoop van grond, het huren en verhuren van materialen. ..Hij toont zich een kalm en rustig leider die goed voor zijn taak berekend is” , zo schreef het Nieuwsblad van het Noorden en feliciteerde namens de lezers de nieuwbakken rijksinspecteur met zijn benoeming.
In zijn allereerste interview toonde hij een optimistische kijk. ..Veilig mag worden aangenomen dat de gemiddelde plaatsingsmogelijkheid in 1939 tegen de 10.000 zal lopen. Er is werk genoeg, nu en voor tal van jaren”. Kwast kocht 800 hectare woeste grond in Sellingerbeetse aan. bracht het Loosterveen in Oost-Groningen aan snee en gooide het Hebrecht weer over de kop. Maar hij wilde meer. Hij had zijn oog laten vallen op de landaanwinning in Noord-Groningen. Zijn voorganger Buiskool had al een poging in die richting gedaan, maar stuitte op verzet van de boeren.
Kwast pakte de handschoen energiek op, onderhandelde keihard met de ingelanden en won. Achter Westernieland zou een nieuwe polder uit de grond gestampt worden.

rijksinspecteur
Kwast telegrafeert naar huis dat hij benoemd is tot rijksinspecteur, 10 april 1937.

Langs de rest van de Noordgroningse kust bleef de werkverschaffing beperkt tot landaanwinning. Westpolder, Negenboerenpolder, Julianapolder, Emmapolder en Lauwerpolder, mettertijd zou ook daar land op zee worden heroverd. Maar eerst nam de rijksinspecteur de Linthorst Homanpolder onder handen.
Kwast troonde spoedig een verslaggever mee naar wat hij later een ‘model-polder
zou noemen. De journalist uit Groningen nam een kijkje aan het Wad en bezocht een werklozenkamp. „Menschen zijn daar als stippen in oneindigheid van lucht, slik en water, verloren in grijze verlatenheid”, schrijft hij poëtisch in maart 1939.
Grijs, stil en verlaten treft hij het Wad aan, maar die stilte is schijn. „Hier komen de mannen, die geen werk hebben en vinden er een prachtig arbeidsveld. Zij hebben het niet gemakkelijk in het slijk, dat hen soms tot over de knie
ën naar beneden zuigt. Hun werk is zwaar en eischt veel lichaamskracht en inspanning. Maar zij werken voor de toekomst waarvan wij menschen altijd hopen, dat zij schooner en rijker zal zijn dan het heden”.
Kwast schuwt die dag de publiciteit niet. De verslaggever mag met iedereen praten, wat hij prompt doet. Keetvrouw Huizinga, die het werk twaalf jaar lang in Oost-Groningen heeft gedaan, vertelt dat koken voor 100 werklozen geen kleinigheid is.
Maar t lastigste hier is dat t zoo ongeregeld is. Alles hangt af van het tij en zoo beginnen straks als de dagen langer worden de menschen soms om drie uur in den nacht, dan weer ‘s morgens om acht uur, dan weer ‘s middags en ook wel zijn ze een heelen dag thuis”.
„Ze klaagt niet” , zo merkt de verslaggever op. „Ze aanvaardt het als noodzakelijk
.
Haar leven verloopt kalm, zo vertrouwt ze hem toe, ze heeft weinig te stellen met de werklozen. Haar eten vinden ze over het algemeen wel te pruimen behalve de dinsdag pot, maar ja, aardappelen met grauwe erwten en pap is volgens haar niet lekker te maken.
En passant overhandigt ze de verslaggever het weekmenu voor de werklozen.

Maandag: bonensoep met worst
Dinsdag: aardappelen met grauwe erwten en pap
Woensdag: snert met worst
Donderdag: snijbonen met worst
Vrijdag: grauwe erwten met spek en pap

Voor zo’n huishouding komt heel wat kijken. Per week slaat zij het volgende in:
84 liter melk, 25 pond koffie, 1 pond cichorei, 2 pond thee, 100 liter pap, 45 pond vet,
56 liter grauwe erwten, 24 liter groene erwten, 28 liter bruine bonen, 22 kilo snijbonen, 144 worsten van een half pond, 24 pond spekvet, 12 pond rijst en 3 mud aardappelen.
Gebruik van electrisch licht kost in de kampen 11,90 gulden per week en per winter is aan brandstof 15 hectoliter eierkolen nodig. Water is wat minder prijzig. Per week gaat er per man voor 30 cent aan water door. Van het loon houdt de keetvrouw 2,45 gulden per werkloze in als bijdrage aan het eten. Voor brood en beleg krijgt de werkloze een vergoeding in de vorm van 1,05 gulden. Koffie kost hem 2 cent per kop.
Op donderdagavond is de koffie zelfs gratis, want dan doet de cultuur een duit in het zakje. Een spreker houdt een lezing over ‘Papoea’s in Nieuw Guinea’ of het christelijk vrouwenkoor zingt gewijde liederen of de plaatselijke toneelvereniging zorgt voor enige ontspanning. Kwast is, zo valt de verslaggever op, een heel andere kerel dan Buiskool.
Hij stoot arbeiders niet af, hij dreigt niet met een revolver, hij wil luisteren en gaat soms in debat. Zo houdt hij die avond bij wijze van proef een praatavond in het ontspanningscentrum van Patrimonium. Van man tot man wil Kwast met de werklozen praten. Wie wat te vragen heeft kan zijn gang gaan en de krant tekent de discussie gretig op. „Kan van de warme hap niet een prakje opzij gezet worden?” , zo luidt de eerste
vraag. „Nee, dat mag niet” . „Kan ik minder brood en meer warme kost krijgen?”
Kwast is onverbiddelijk: „Iemand die niet tegen brood kan, voor hem is hier geen plaats. We kunnen nu eenmaal niet aparte menu’s klaarmaken”. „Kan er niet meer variatie in het eten komen?” Kwast voelt de steek onder water: „Je bedoelt liever zuurkool dan cement van dinsdag”. Kwast oogst applaus als hij belooft de gestampte pot door iets anders te zullen vervangen. Over het werk wordt ook het nodige opgemerkt. „Moet dat nou soms tot het donker?
Kwast: Je weet dat we bij dit werk afhankelijk zijn van het tij. Wat er voor
jullie op aankomt is dat je je 50 werkuren maakt” . „Goede arbeiders kiezen goede ploegen, zodat de zwakken overblijven. Kan dat niet anders?
Kwast zegt toe de ploegen meer te zullen mixen. Kwast is een beminnelijk mens en strijkt zelfs over zijn hart als een 60-jarige man hem aanschiet. „Meneer, ik ben zestig en ‘t wordt me wel wat stoer.
Ik ben al vijftien jaar in de werkverschaffing
. Kwast: Vraag maar overplaatsing aan.
„Meneer, het werk is hier zwaar. Waarom worden hier wel eens te oude en te zwakke menschen toegelaten?” Kwast geeft ruiterlijk toe: „Je hebt gelijk. Zwakke menschen hooren hier niet en als
t iemand te zwaar wordt zal ik prooberen hem over te plaatsen. Maar niet altijd kan dat en dan moet hij in de steunverlening terug.

De krant is verrukt over de openheid van de rijksinspecteur. „We zullen dezen praatavond niet vergeten, omdat hij ons dichter bracht bij het leven van de werkloozen daar buiten dan lange redevoeringen of lijvige brochures kunnen doen”.
Regelmatig dook in die tijd Kwast’s foto op in de couranten en deed hij uit de doeken hoe het werk vorderde. Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog zorgde voor een flinke kink in de kabel. Weer haalde hij de krant erbij en klaagde drie weken na de brute inval dat de Duitse bezetter zoveel bussen had gevorderd, zodat van het vervoer van werklozen naar de landaanwinning weinig terecht kwam. Van de normaal ingezette 100 a 150 bussen bleven er slechts 26 over. Werklozen van ver hoefden niet te rekenen op een plaatsje in de werkverschaffing. De moeilijkheden begonnen al bij de inval op 10 mei toen de duizenden Wadwerkers naar huis moesten worden gebracht. Geen gemakkelijke opgave. Bruggen waren vernield, het verkeer ontregeld zodat velen lopend en soms liftend op stap gingen. Al snel kwam de werkverschaffing echter weer op gang.

Eenmaal per week mochten 600 arbeiders van en naar De Slikken worden vervoerd. Juliana- en Westpolder bleven praktisch ontvolkt, maar Kwast hoopte dat ook daar snel de honderden met hun schop zouden heentrekken. Diverse gemeenten sneden ook werkverschaffingsprojecten aan zoals de omsnijding van het Winschoterdiep bij Scheemda of vanwege de dreiging van luchtaanvallen de aanleg van schuilloopgraven voor de bevolking van Delfzijl. „Alles bij elkaar kunnen op de werkverschaffingsprojecten in de provincie Groningen tussen de 10 en 12 duizend man tegelijk tewerk gesteld worden”. Kwast hield de moed er dus in. Een radicale ommekeer kwam er eind 1941 toen de bezetter van de rijksinspecteur eiste, dat hij Joden opnam in de werkkampen en hen slechter behandelde dan de overige arbeiders. Kwast weigerde principieel en nam op 24 februari 1942 ontslag, hem verleend door ir. R.A. Verwey, tot het einde van de bezetting secretaris-generaal van het departement van Sociale Zaken. Dr. L. de Jong schrijft over die ‘hielelikker’ in het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog: „Niemand had zich meer beijverd dan hij om via de gewestelijke arbeidsbureaus enkele honderdduizenden Nederlanders te verplichten om in Duitsland te gaan werken”.
Verwey liep van alle secretarissen-generaal het meest in de pas. Zo benoemde hij bij 13 van de 25 onder hem vallende gewestelijke arbeidsbureaus een ‘foute’ directeur.
Hij had in zijn positie kunnen pogen veel meer werklozen in de werkverschaffing op te nemen. Hij koos voor werken in Duitsland en stuurde zo met steun van de Duitse rijkscommissaris A. Seyss-Inquart meer dan 400.000 Nederlanders over de grens.
Verwey was ook verantwoordelijk voor de Joodse werkkampen in het Noorden.
Hij stelde in januari 1941 zelfs voor om arbeiders die uit eigen beweging waren teruggekeerd uit Duitsland geen distributiebonnen meer te geven. Dankzij verzet van de andere secretarissen-generaal ging het voorstel niet door. De enige straf die Verwey na de oorlog kreeg was oneervol ontslag. Hij behield zijn pensioen.
Terug naar ir. Kwast, de rijksinspecteur die principieel ontslag nam. Hij kreeg een lager baantje bij het Rijksbureau voor de Voedselvoorziening in Oorlogstijd. Als rijksinspecteur verdiende hij per jaar nog 4500 gulden, in zijn nieuwe job was dat 600 gulden minder.
Via dat werk raakte Kwast in contact met het verzet. Hij zette met rijkscultuur consulent
dr. D.R. Mansholt, die hem ook had bijgestaan bij de inpoldering van de Linthorst Homanpolder, de Groningsche Agrarische Verzetsbeweging op.
Betrouwbare zaaizaadhandelaren werden ingeschakeld en via bestelbonnen gingen grote hoeveelheden graan en koolzaad naar onderduikadressen, verzetsgroepen en Joden. Koolzaadolie werd ‘gedraaid* bij Haan in Oostwold.
Mansholt, die Kwast na de oorlog zou opvolgen als directeur van de DUW. ruimde na de inval van de Duitsers al snel het veld. Hij verdween achter het prikkeldraad van concentratiekamp Vught. Kwast, ook gearresteerd, maar dankzij tussenkomst van bevriende rechercheurs weer vrijgelaten, nam de leiding over en deed dat resoluut.
Het werk stapelde zich op. Tonnen graan en duizenden liters koolzaadolie gingen

naar de behoeftigen. Kwast weigerde onder te duiken.
De waarschuwing dat onder de boeren ook verraders waren sloeg hij in de wind.
Hij kon zijn vrouw en vier jonge kinderen niet missen, zei hij telkens.

werkverschaffing
Rijksinspecteur voor de werkverschaffing ir. A. Kwast werd op 18 oktober 1944 in Westerbork gefusilleerd.
De Duitsers hebben zijn lichaam nooit vrijgegeven.

overlijdensadvertentie
Overlijdensadvertentie van A. Kwast.

Die band met zijn familie werd hem noodlottig. Een NSB-boer in Hoogkerk gaf hem in september 1944 aan bij de Sicherheitsdienst. In het beruchte Scholtenshuis aan de Grote Markt in Groningen is Kwast enige tijd gefolterd, waarna hij met andere verzetsmensen eind oktober in Westerbork werd gefusilleerd en gecremeerd.
Een piepkleine rouwadvertentie maakte daar melding van:

..Heden kregen wij de zekerheid dat onze beste broer Allard Kwast op 12 oct 1944
te Westerbork werd gefusilleerd.
Meppel: B.T. Kwast, Arnhem: A.C. Kwast, Groningen: C.A. Kwast”.
Een jaar na die fusillering vond op 2 november 1945 een rouwdienst plaats in de Martinikerk, alwaar de 45 verzetshelden onder wie ir. Kwast werden herdacht.
Die dag hingen in Groningen de vlaggen halfstok en beierden de klokken monotoon.
Voor de preekstoel stond een eenvoudige, met witte zijden bedekte katafalk waarop de kleine urn met de as van de gevallenen was geplaatst. De helden werden bijgezet op de begraafplaats Esserveld. De enige vier Groninger kranten die mochten verschijnen kopten: ‘Dag der droefheid’ (Nieuwe Provinciale Groninger Courant), ‘Groningen eert zijn vrijheidsstrijders’ (Het Vrije Volk), ‘Aan hen die vielen voor Waarheid, Rechtvaardigheid en Vrijheid’ (De Waarheid) en ‘Groningen rouwde en herdacht’ (Groninger Dagblad).
Naar ir. Allard Kwast is een doodlopende polderweg genoemd…

De busramp

„Zij lagen daar temidden van thermosflessen, pakjes brood, laarzen en kleedingstukken ”

Woensdag 16 oktober 1940 schrokken omwonenden op van een enorme knal.
De eerste trein uit Zoutkamp naar Groningen greep een autobus met werklozen

op de onbewaakte overgang van Ranum onder Winsum.
Het Nieuwsblad van het Noorden verwoordde wat omwonenden zagen en hoorden.
„Zij zagen, terwijl zij het gekerm van de inzittenden van den bus hoorden,

hoe het voertuig meters werd voortgesleept en hoe tenslotte de locomotief
en tender kantelden”.

bus
Het chassis van de vernielde bus, een eind weggeslingerd.
cabine
De cabine van de bus, een hoopje verwrongen staal.
parket
Het parket uit Groningen bekijkt de ravage na de ramp in Winsum met de werklozenbus,
die door de trein uit Zoutkamp werd gegrepen. Dertien mensen kwamen daarbij om het leven.
De officier van justitie mr. J.N. Meindersma in gesprek met de veldwachter.

De bus was uiteengereten, zoodanig  dat het chassis ter hoogte van het midden van den  trein  langs de spoorlijn  kwam te staan,  terwijl de carrosserie ineengedrukt en  versplinterd  voor de locomotief zat.  Zoo  waren  overal de brok­ stukken  verspreid  en  daartusschen  lagen  de inzittenden  van  wie verschillenden  op slag  gedood  werden,  anderen  zwaar gewond  waren.  Zij lagen  daar temidden  van een ravage van glas en overblijfselen van de bus, van thermosflesschen en pakjes brood, van laarzen en kleedingstukken die her en der geslingerd waren”.

Het Volksblad wist te melden dat „de rails over een grote afstand zijn ontzet, ter­ wijl de balken  in  den  overweg  ten  dele zijn  versplinterd”.  De voorloper van  Het Vrije Volk  deed  toen  al een  schuchtere poging  een  treinpassagier aan  het woord te laten:
„Ik  was nergens op  verdacht.  Plotseling  hoorde ik  een  zware klap, de trein deinde en op hetzelfde ogenblik hoorde ik kreten”.

Hulp kwam nagenoeg meteen opdagen. Tientallen EHBO-ers en zusters meldden zich. Maar liefst vier huisartsen, de Groot uit Winsum, Postma uit Baflo, Posthumus uit Eenrum en Jansma uit Warffum, spoedden zich naar de ramp in gezelschap van directeur
L.J. Zielstra van het Academisch Ziekenhuis in Groningen.
Negen werklozen waren op slag dood, onder wie buschauffeur K. Havers uit Zwolle.
Twee overleden op weg naar het ziekenhuis in Groningen en twee stierven enige dagen later. De slachtoffers waren: de ongehuwde A.J. Roose (59), H. Schoonbergen (45),
M. Jongsma (28), W.T. Dijkema (56), U. van Sluis (42), L. de Roo (29), H. Kop (24),
J. Eisinga (47), H. Weening (48) en J. de Jong (55). Diens zoon Jacques, toen 24 jaar, werkte op dat moment in de Arbeitseinsatz in Duitsland. Hij werd teruggeroepen, maar kwam te laat voor de begrafenis van zijn vader. Hij is bitter: „Doodgaan voor zoiets doms als werkloosheid is verschrikkelijk. Ik hoorde later van de dokter dat hij overal hoofden, armen en benen bij elkaar raapte. Zo is mijn vader ook in stukjes geïdentificeerd”.
Wie voorin de bus zat overleefde de ramp niet. Niemand van de 26 passagiers kwam er heelhuids af. Naast de doden telden de artsen twaalf zwaar- en drie lichtgewonden: de ongehuwde J. Funcke (61), later overleden, K. Huizinga (40),  J. Valk (30), J. Onnes (39),
I. Frank (28), R. Evenstein (29), S. Aalders (44), C.J. Dolinkski (33), E. Porcelijn (41),
A. Simmeren (37), J. Verbiest (31) en E. Holtjer (38), later overleden.
De bus, toebehorend aan de Westlandsche Stoomtramweg Maatschappij, vertrok van de Bloemsingel in Groningen. Om kwart over zes was chauffeur Havers in een convooi van acht bussen weggereden. Havers raakte achterop en liep als laatste bus van het convooi enige vertraging op. Twee collega
s hadden in Adorp nog een tijdje op hem gewacht, maar Havers kwam niet opdagen. Omdat het die dag mistte reden ze tenslotte toch door.
De overweg gold volgens één van de omwonenden niet als de gevaarlijkste in de provincie. In 13 jaar had zich er slechts één klein ongevalletje voorgedaan. De trein had op die bewuste woensdag maar enkele passagiers aan boord. Allen bleven ongedeerd.
Machinist Warris en zijn leerling Ruiters hielden zich staande op de loc, ook toen die omsloeg en naast de spoorbaan belandde. Warris raakte hierbij lichtgewond, de leerling liep geen schram op. Volgens hem was het inderdaad mistig weer, maar bedroeg het zicht zeker 200 meter. Na de ramp bood de gemeente Groningen vrijwel direct aan de kosten van de begrafenis voor haar rekening te nemen.

„Groningen is diep getroffen”, zo kopte het Nieuwsblad. In bloemrijke taal schilderde de krant de treurnis die over de stad viel. „In een donkeren, mistigen morgen heeft een aantal mannen hun woningen, hun vrouwen en kinderen verlaten om naar hun werk van allen dag te gaan, het werk dat in het noorden van den provincie hen wachtte. Zij zijn gegaan, zooals zij eiken morgen gingen. In de nauwe beslotenheid van een autobus zijn zij door het duister en den mist van een ochtend die de beloften van een schoonen herfstdag in zich sloot, pratend en lachend misschien, onbewust van eenig gevaar. Toen is dat vreeselijke gebeurd. Met een slag zijn verschillende levens afgesneden of in gevaar gebracht”. Het blad maakte ook gewag van de gevoelens van de achtergeblevenen. „Zoo was er de angst, die loodzwaar op de stad drukte en tastbaar werd bij het ziekenhuis waarheen zich veele vrouwen begaven om zekerheid te krijgen omtrent hem,  die haar het naast lag”. Medeleven, maar dan met een bijsmaak, was er ook van de Duitse bezetter.
Rijkscommissaris dr. Seyss-Inquart vaardigde zijn gevolmachtigde naar Groningen af,

dr. H. Conring, vóór de oorlog Landrat in Leer en verantwoordelijk voor de razzia op 2146 Ostfriese Joden. Slechts een handvol daarvan overleefde de oorlog.
Conring verdween na de oorlog niet van het toneel, maar vertegenwoordigde in de jaren vijftig de CDU van Weener in de Bondsdag. De burgemeester van Groningen mr. P.W.J. Cort van der Linden stelde voor de nabestaanden van de busramp een geldbedrag beschikbaar. Dr. Seyss-Inquart liet ook geld overmaken naar het Academisch Ziekenhuis voor hulp aan de gewonden. De Raad van de Arbeid die het risico droeg voor de arbeiders die naar en van het werk kwamen, bepaalde de uitkering van de weduwe op maximaal dertig keer het dagloon van de overleden man. Via de Ongevallenwet kon de weduwe nog 30 tot 60 procent van het dagloon krijgen. De gewonden ontvingen een smartegeld van 80 procent van hun dagloon en dat 42 dagen lang.

slachtoffers
Negen slachtoffers worden op zaterdag 19 oktober 1940 begraven op de Zuiderbegraafplaats in Groningen. Burgemeester Cort van der Linden spreekt de menigte
toe. Op de achtergrond de autoriteiten, onder wie rijksinspecteur Kwast, rechts de
familie van de overledenen en links een delegatie van de arbeiders uit De Slikken.

Op zaterdag 19 oktober zou op de Zuiderbegraafplaats in Groningen de begrafenis plaatsvinden van de negen doden. De werklozen hoefden niet naar de Slikken,
maar werden opgeroepen die dag de laatste eer te bewijzen aan hun kameraden.
Bij de begraafplaats aan de Hereweg stond het zwart van het volk.
Honderden vormden een treurige stoet die langzaam aangroeide tot duizenden.
Alle autoriteiten gaven acte de présence: de plaatsvervanger van de Duitse bezetter,
de burgemeester van Groningen, de rijksinspecteur voor de Werkverruiming
ir. A. Kwast, commissaris der Koningin mr. J. Linthorst Homan, de Nederlandse Spoorwegen, de busmaatschappijen en de vakbonden NVV en CNV.
Tevens waren 200 arbeiders op de begraafplaats toegelaten.

Arbeiders uit Amsterdam en Haarlem hielden op het perron in Groningen twee minuten stilte in acht. Dr. Conring opende de rij sprekers.
Het is de persoonlijke wensch van de Rijkscommissaris dat in de behoeften van de nabestaanden zoo ruim mogelijk wordt voorzien”.
Burgemeester Cort van der Linden richtte een persoonlijke noot tot de overledenen:
„Gij, werkers aan wier groeve wij hier staan, moeilijk en ruw was dikwijls het leven.
Moge Gij, uit dit leven geweken, de rust en den vrede vinden, waarvoor de mensheid van ouder op ouder steeds weer bij den dood naar omhoog ziet”.
„Mannen, rust zacht”, zo sprak ir. Kwast kort. Dominee H.W. te Winkel besloot de plechtigheid met psalm 103:15: „De dagen des menschen zijn gelijk het gras.”.
Twee dagen na de uitvaart werden nog twee arbeiders begraven, E. Holtjer en
U. van Sluis. De laatste kwam niet bij zijn kameraden, maar in een familiegraf te liggen.
Op dezelfde maandag werd chauffeur Havers in Zwolle ter aarde besteld.
Het graf aan de Hereweg ligt in een uithoek van de Zuiderbegraafplaats.
Een sober graf, halverwege de jaren tachtig geheel gerenoveerd met anthraciet kleurige stenen en een herdenkingssteen ‘Ter Nagedachtenis aan de Slachtoffers van de ramp

te Winsum, 16 oktober 1940. Zij rusten in vrede’.
De hovenier kan zich niet heugen dat hier ooit iemand bloemen neerlegt.

De oorlog

Het werd een ratjetoe daar aan het Wad

Vlak na het uitbreken van de oorlog kwam de Groninger Mij. van Landbouw met een plan op de proppen om de werkgelegenheid een impuls te geven. De boeren voorzagen enorme problemen op hun bedrijven als de Duitse bezetter arbeidskrachten zou gaan werven. Adjunct secretaris L.J. Dijkhuis Hzn ontwikkelde een plan om met het oog op de bezetting juist voldoende arbeidskrachten op de boerderij te houden. Op elke 8 hectare was werk voor een vaste arbeidskracht, en dan met name op 140.000 ha. akkerland in de provincie Groningen. Bij bedrijven groter dan 20 hectare (dat waren er in Groningen 3800) zou werk zijn voor 5000 arbeiders. In het plan van Dijkhuis zouden die arbeiders continu aan het werk blijven. Voordien werden de meeste landarbeiders ontslagen als de oogst van het land was. Alleen de vaste arbeiders behielden hun werk bij de boer. In een interview in het Nieuwsblad van het Noorden zei Dijkhuis: „Wij beseffen ten volle het zedelijk recht van den Nederlander dat de samenlevingsgedachte bij den boer ook sterk ontwikkeld is. Slagen Groninger boeren erin 5000 arbeiders in het vrije bedrijf aan het werk te helpen dan zullen zij hiermee hun burgerzin en saamhorigheidsgevoel duidelijk demonstreren”. Maar de uitgestoken hand van de boeren negeerde rijkscommissaris dr. SeyssInquart. Hij bepaalde al op 13 juni dat een deel van de werklozen werk kon vinden in Duitsland „om zo te bereiken dat geen werkloosheid meer zal heersen, een der vreeselijkste gesels van de menschheid”. Na de inval van Duitsland gingen de werkverschaffingskampen dicht, maar al gauw verordonneerde de bezetter dat het werk hervat diende te worden. In september 1940 moesten Rotterdammers, wier stad aan puin lag, naar de Slikken. Toen geestelijk cultureel werker D.C.A. Bout eens de kampen bezocht, ging een raampje open en gilden enkele arbeiders: ‘Morgen wordt het beter’ . Het was een herinnering aan een film, die Bout eerder draaide voor een groep Rotterdammers in het werkverschaffingskamp in de Vollenhovensche polder.
Dezelfde groep knapte nu het werk op in Noord-Groningen. Bout zette ondanks tegenwerking van de Duitsers zijn missie in de werkkampen voort en poneerde af en toe een stekeligheid in hun richting. Zo hield hij eens een causerie over
‘Het leven onder een primitief volk’. De suggestieve verwijzing is duidelijk, hoewel zijn verhaal inzicht gaf in het leven van Papoea’s in Nieuw Guinea.

herstel
Herstel van de dijk van de Linthorst Homanpolder na de stormschade van februari 1942.

De Duitse bezetter trok de touwtjes steeds steviger aan. De vakbonden kregen geen poot meer aan de grond in de kampen. Zij hadden plaats moeten maken voor het Arbeidsfront van voorzitter H.J. Woudenberg, de tegenhanger van het NVV. Het Front pikte de beste arbeiders eruit. Zij konden snel afreizen naar Duitsland. In het najaar verscheen een advertentie in de kranten waarin Nederlandse arbeiders gelokt werden over de grens aan de slag te gaan. Aan gehuwden werd na drie maanden en aan ongehuwden na zes maanden verlof toegezegd. Velen gingen, maar keerden ook weerom en toen wilden zij niet meer terug. De Duitsers noemden hen contractbrekers en sloten hen op in de werkverschaffingskampen. Onderwijl legde de NSB vrijelijk haar lectuur neer in de kampen. Ze kregen daarvoor toestemming van de directie van de Rijksdienst voor de Werkverruiming in Den Haag. De nationaal socialisten organiseerden ‘Vreugde en Arbeid’ films, maar volgens Bout hadden maar weinig arbeiders belangstelling.
Steeds vaker haalde de bezetter arbeiders uit de kampen en volgens Bout ging het gehalte in die kampen dan ook hard achteruit. Onomwonden spreekt Bout in zijn boek
‘In den strijd om ons Volksbestaan’ over a-sociale vrijgezellen uit Amsterdam, onderwereldfiguren uit Den Haag en maagpati
ënten. Tweehonderd vrijgezellen, variërend in leeftijd van 20 tot 60 jaar, bevolkten de kampen. Bout rept van een beheerder die het de kampbewoners knap lastig maakte. Hij pikte voedsel van de arbeiders af ten eigen voordele en verzocht de marechaussee de plunje van de mensen te doorzoeken.
Boeren uit de omgeving gaven de arbeiders toestemming in oogsttijd aren en peulvruchten van het land te lezen. Gingen ze met weekendverlof, dan namen ze een voorraadje mee omdat het voedseltekort in de stad steeds nijpender werd.
De desbetreffende beheerder gooide het zelfs op een akkoordje met de Duitsers en gaf Amsterdamse arbeiders aan, die zendapparatuur van een neergestort Engels vliegtuig hadden verborgen. De vier arbeiders werden weggevoerd en niemand wist waarheen.
De Groninger Gemeenschap, een elite gezelschap dat zich het geestelijk heil van de werklozen aantrok, verzorgde menig ontspanningsuurtje in de kampen en af en toe klonk een Nederlands volkslied zoals ‘Waar de blanke top der duinen’. De Amsterdammers, rap van tong, hadden daar een variant op bedacht:

„Waar de blanke top der duinen
Afgezet met prikkeldraad
En om elke duizend meeter zo’n vervloekte rotmof staat
Zing ik met het noodgeld in mijn hand:
Ze komen nooit in Engeland”.

De Duitse bezetter wilde het werk van rijksinspecteur ir. Kwast aan de inpoldering van de Linthorst Homanpolder voortzetten en werkte tevens een plan uit tot inpoldering van 900 hectare Waddenzee achter Uithuizen. De directeur van de Unie van Waterschapsbonden, ir. N. Biezeveld, ook actief bij de Linthorst Homanpolder, berekende dat inpoldering 4 miljoen gulden kostte en werk opleverde voor 1000 werklozen.
Aan arbeidsloon zou 1,5 miljoen moeten worden uitgekeerd.
Dit keer bleek dat de verhoudingen zich in oorlogstijd drastisch hadden gewijzigd. Probeerde Kwast nog tot een vergelijk met de ingelanden te komen, de bezetter vorderde gewoon de kweldergrond van de boeren. Was de polder eenmaal klaar, dan bleef de grond eigendom van het Rijk en konden de boeren als zij dat wilden aanspraak maken op eerste koop. Een ander belangrijk verschil was dat de bezetter meer machines wilde inschakelen en minder arbeidskrachten. Het hele plan stierf een voortijdige dood, omdat Duitsland voor de oorlogvoering zoveel arbeidskrachten opslokte. De landaanwinning verpieterde en de kampen raakten meer en meer ontvolkt. In een uiterste poging om toch nog iets van de landaanwinning te maken, vulden de Duitsers de lege plekken op met souteneurs,
inbrekers, misdadigers en zelfs geestelijk en lichamelijk gehandicapten. Het werd een ratjetoe daar aan het Wad. Bewakers met politiehonden vormden het grimmige decor in de
model-polder. Dat duurde maar even toen ook die arbeiders zomaar verdwenen en de landaanwinning volledig stil kwam te liggen. De dijk van de Linthorst Homanpolder bleef onbeschermd achter, de zoden stierven af en de steenbeglooiing verloor zijn weerstand.
Er kwam afslag in plaats van aanwas. De Wehrmacht eiste paarden en transportmaterieel op. Olie en benzine gingen op de bon en de bezetter stuurde het laatste werkvolk naar het Oosten. Het rijshout uit de dammen spoelde weg en de palen knapten door ijsgang af of
werden bij gebrek aan brandstof door de bevolking gestolen. Het bestuur van waterschap De Slikken probeerde bij elke stormramp te redden wat er nog te redden viel.
Alle inspanning bleek vergeefs te zijn toen de storm op 4 februari 1944 het vloedwater opjoeg tot een hoogte als in geen honderd jaar geregistreerd.
In de dijk sloegen gaten over een lengte van 50 tot 100 meter.
De landaanwinning raakte in verval. Bij de bevrijding lag het Wadwerk er precies zo bij als begin 1935. De Linthorst Homanpolder kwam pas in 1947 klaar.
Een nieuw leger werklozen maakte het karwei af.

kust
Op 4 februari 1944 teistert een storm opnieuw de Groninger kust.
Een vloed, hoger dan die in 1953, slaat gaten over een lengte van 50 tot 100 meter in de dijk.
Stromatten worden zo goed en zo kwaad als dat gaat tegen het talud van de dijk gelegd

als bescherming tegen het water.
gat
Arbeiders proberen het gat in de dijk te dichten na de stormvloeden van februari 1944.

De Joodse werkkampen

„De tranen lopen me over de handen. Mijn weerstand loopt op zijn eind”

„De regenperiode is bij ons begonnen. Wij vervelen ons dood. Misschien kunnen jullie mij één of twee keer per week wat couranten opzenden. Dan word ik uit de beursberichten wat gewaar omtrent de toestand”. De 52-jarige Amsterdamse Jood Salomon Bachra krabbelt op 14 mei 1942 een briefje naar huis. Het is een berichtje van amper twee kantjes, met potlood geschreven, in een krachtig handschrift. Hij zit met honderden andere Joden in het voormalige werkverschaffingskamp Sellingerbeetse en moet daar voor de Duitsers veen ontginnen. Hij klaagt over het geringe eten en het harde werken, maar hij houdt er ook de moed in en heeft geen notie van wat hem te wachten staat.

geesbrug
Een groep Joden in het werkkamp Geesbrug bij Hoogeveen.
Overal in het Noorden dienden voormalige werkverschaffingskampen als tijdelijk onderkomen voor
werkloze Joden. Na maanden meedogenloos hard werken tegen een lagere betaling dan
‘normale’ Nederlandse werklozen zagen zij hun familie weer terug.
Die hereniging vond plaats in concentratiekamp Westerbork, het voorportaal van de dood.

Zonder morren is hij op de trein gestapt en heeft op bevel van het Arbeidsbureau  de reis naar het hoge Noorden aanvaard. Hij is niet opgepakt bij een razzia, hij is naar een Joods werkkamp gestuurd en heeft het advies van de Joodsche Raad opgevolgd. Hij is niet de enige. Duizenden mannen lieten zich naar werkkampen sturen, alvorens afgevoerd te worden naar het ‘voorportaal van de dood’, het concentratiekamp Westerbork.
In totaal dreef SS-chef Rauter, Commissaris Generaal voor de Openbare Veiligheid,
5242 mannelijke Joden, hoofdzakelijk uit de grote steden van het Westen van het land, naar aparte Joodse werkkampen in Groningen. Drenthe, Friesland, Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. In het Noorden belandden zij in verlaten Slikken-kampen aan de Noordgroningse kust en maakten net als destijds de werklozen van zee land.

Ze rooiden ook aardappels in de buurt van Hoogeveen, groeven in de grond van Diever of ontgonnen veen in het zuidoosten van Groningen zoals Salomon Bachra.
Diens teken van leven toen is duidelijk in zijn eenvoud: ..Dan zijn er een 100-tal nieuwe bijgekomen op onze kamer. Het is nu veel drukker en ons eten is er niet ruimer op geworden. Als jullie begrijpen dat van dezelfde hoeveelheid nu deze 100 man ook moeten mee eten, dan zijn onze porties dus zeer sterk verminderd. Het kan dan ook niet anders of er moet wat gebeuren ten gunste of wij kunnen niet meer met het werk mee.

Dan worden wij gestraft met harder werken en totaal geen eten. Dit is geen kletspraatje, maar is per circulaire ons medegedeeld. Tot nu toe kan ik zeer goed, ik zou zeggen te goed, nog met het werk mee. Vooral deze week hebben wij hard gewerkt, maar dat houden wij toch niet lang meer vol. Maar ik ben trots dit alles vol goede moed.
Ik ben er absoluut van overtuigd, dat alles ten goede zal keeren. Ben vol hoop op betere tijden. Houden jullie dus ook de moed er in”. Salomon Bachra ging op 5 oktober 1942 naar de gaskamers van Auschwitz. Salomon Blitz, vertegenwoordiger in Amsterdam voor de Groningse tabaksfabrikant Theodorus Niemeyer, volgde hem kort daarna. Sinds 28 juli verblijft hij in kamp Kremboong bij Hoogeveen. Op de dag van zijn vertrek is hij jarig en meldt aan zijn werkgever dat zijn deportatie ‘dus een waardig present’ is. „Met schop, spade en pikhouweel moeten wij als galeiboeven werken. We zijn doodop en velen zullen dit leven niet kunnen volhouden. Hopelijk kunt U, mijn patroon, iets voor mij doen”.
Hij vraagt om wat rookgerei, een werkjas en werkschoenen. Als stadsmens ontbeert hij die nu eenmaal. Niemeyer verzoekt de Duitse autoriteiten om rookgerei, maar dat wordt rücksichtslos afgewezen. Blitz schrijft uit het kamp uitgebreide brieven naar Groningen.
Zo verhaalt hij van de miserabele medische voorzieningen. In het kamp is alleen een flesje jodium en een doosje leukoplast. ..Herhaaldelijk gebeurt het dat iemand in elkaar zakt, hetzij door uitputting, hetzij door ondervoeding”. Hij ergert zich aan de plaatselijke bevolking, die de uitgehongerde Joden aan de poort hun waren aanbieden. „Hyena’s zijn het die met hun levensmiddelen aan de poort koomen.
Zo is er een die 2 broden voor f 8,- te koop aanbood”. Blitz is een gebroken man als hij hoort dat zijn 16-jarige dochter, bepakt en bezakt met een rugzak van 30 kilo, op een zaterdagnacht om 01.50 uur uit Amsterdam is vertrokken met onbekende bestemming. „Het is alsof men mij een stuk vleesch van het lichaam heeft genomen”, zo licht hij zijn werkgever in. Hij smeekt hem zijn vrouw niet onbemiddeld achter te laten, wat ook niet
gebeurt, tot ook zij in september de reis naar Westerbork moet aanvaarden. „Ik zal maar niets meer schrijven. Ik ben te zeer onder den indruk. Tot ziens, het ga U allen goed”, zijn zijn laatste regels. Een zekere J. meldt uit het kamp Diever aan het thuisfront, dat hij kaart gespeeld heeft met de bekende voetbalreporter Han Hollander. Hij moet aardappels rooien en vraagt zijn vrienden hem te komen opzoeken. Hij krijgt echter last van buikloop en lust een aantal dagen geen eten meer. „Het is hier een troosteloze boel. Kil, modderig en verder alles beroerd, ‘s Morgens om 7 uur stap ik in mijn klompen en ‘s avonds om 8 uur doe ik ze uit. Licht hebben we niet. Dus alles moet met een kaarsje gebeuren.
Hier zijn millionairs en lui die f 12,- in de week verdiend hebben. Rijk en arm zijn hier allemaal gelijk. Geld is hier waardeloos. Je kunt hier niets koopen. Briefjes van f 1000,- zijn hier verscheurd voor de lui naar de overkant (Duitsland, wordt hier mee bedoeld) moesten”. Op het laatst vlak voor zijn deportatie schrijft hij: „Het wordt mij hier te machtig. Ik schrijf en de tranen lopen me over de handen. Mijn weerstand loopt op zijn
eind”. Ontroerend is de poëzie van de onbekende dichter uit Groningen Louis de Jong,
die met 85 anderen op 10 juli vanuit Groningen op transport ging naar het werkkamp Kloosterhaar bij Hardenberg in Overijssel. Hij is verbaasd dat zoveel mensen langs de kant van de weg staan en hen groeten als zij afgevoerd worden.
Spontaan laat hij zes verzen uit zijn pen vloeien. Het reislied wordt onderweg gezongen op de wijs van ‘Grensrechter was nait verkeerd’.

Wie mosten oet Groningen vort,
Wat hebb’n wie doar nait over mort.
10 Juli dat was mie ain dag,
Zoals ‘k in mien leven nait zag.
Elk wait nog van doar bie de train
Er was gain gelach en gain gijn.
Elk nam doar zien treurig afschait,
Heb ‘k doar dan geliek an of nait.

reislied
Louis de Jong dichtte dit reislied toen hij vertrok uit Groningen
naar een werkkamp in Overijssel.

Ook in Kloosterhaar is de discipline strak en het eten karig. Om half zes opstaan, om half zeven onder het zingen van een Duits kamplied in marstempo naar het werk. Om negen uur een kwartier rust en om twaalf uur een half uur schaft voor het eten van twee plakjes brood. Tot kwart voor zes grondwerk en om kwart over zes onder de tonen van weer een Duits lied afmarcheren naar het kamp. Om zeven uur is er dan de warme maaltijd van een ‘heel klein bordje’ . Isie de Jong smeekt vrienden in Groningen: „We moeten 9 broodjes met 8 man delen. Als u misschien een paar bonnetjes over heeft of een broodje dan houden wij ons sterk aanbevolen. Wij willen graag betalen”. De toegestuurde bonnen hebben Isie nooit bereikt. De kampleiding opende alle post en vernietigde de bonnen.
Het besluit Joodse werkkampen in te richten werd op 10 oktober 1941 door de Duitse rijkscommissaris dr. Seyss-Inquart genomen. De Joodsche Raad onder leiding van
prof.dr. D. Cohen en A. Asscher ging ermee akkoord werkloze Joden naar het Noorden te sturen. De Groningse rijksinspecteur voor de werkverschaffing ir. A. Kwast kreeg van zijn hoogste baas, de Rijksdienst voor de Werkverruiming van het ministerie van Sociale Zaken, de opdracht het voormalige werkverschaffingskamp Sellingerbeetse in zuidoost Groningen gereed te maken voor 450 Joden. Op bitse toon gaf de directie hem te verstaan, dat hij de Joden slechter moest behandelen en 20 procent minder moest uitbetalen dan andere arbeiders. Geestelijk cultureel werker D.C.A. Bout geeft die ontmoeting tussen Kwast en zijn superieuren in zijn boek ‘In den strijd om ons Volksbestaan’ als volgt weer:

„Er tintelde iets in zijn oogen. „Dat verd… ik”, was zijn antwoord. „Dat is onrecht”.
„De Joodsche Raad verzoekt ons de bewegingsvrijheid van de Joden wat te beperken, opdat ze op het platteland den Duitschers niet teveel in het oog vallen”.
„Opsluiten in het kamp?” „Jaa”. „Dat doe ik zeker niet”.

Kwast, een man van principes, weigerde pertinent. Hij nam ontslag, nadat zijn superieuren hem nog fijntjes hadden gewezen op zijn plicht als rijksinspecteur de werkkampen in orde te maken. Kwast bleef op zijn strepen staan en werd weggepromoveerd naar een lager baantje als voedselcommissaris in Overijssel. Het incident met Kwast speelde zich af begin 1942, toen de Duitsers, gesteund door de Joodsche Raad, systematisch Joden gingen onderbrengen in aparte werkkampen. De Duitsers zagen in deze Raad een orgaan, dat de Joden in toom moest houden en dat te manipuleren was.
De Raad besefte totaal niet wat de Joden boven het hoofd hing en hoe de Duitsers hem misbruikten. In het eigen orgaan het Joodsche Weekblad werd de naleving geeist van een reeks Duitse maatregelen, allen afgekondigd in de loop van 1941, die de bedoeling hadden de Joden te isoleren. Joden moesten hun radio inleveren, Joden moesten verenigingen verlaten, ze mochten zwembaden, parken, café’s, musea, schouwburgen en parken niet betreden en ze werden vanaf begin 1942 door de Gewestelijke Arbeidsbureaus opgeroepen voor aparte Joodse werkkampen, georganiseerd door de Nederlandse Heidemaatschappij. Wie weigerde te gaan riskeerde het concentratiekamp Mauthausen, zo waarschuwde het Joodsche Weekblad. „Het gaat om de gewone werkverruimingsarbeid in de gewone Nederlandse arbeidskampen onder de gewone Nederlandse leiding”, aldus het blad. De Joden verdienden 20 procent minder dan de niet Joodse arbeiders in de werkverschaffing, een onrechtvaardigheid die niet het minste protest uitlokte van de Joodsche Raad.
Die kampen pasten precies in de opzet van de bezetter, zo schrijft dr. Lou de Jong in
‘De Bezetting’: „Hij zag die kampen als een fuik: allen die er zich in bevonden, zou hij te gelegener tijd met een grote actie kunnen grijpen en deporteren”.

brief
Isie de Jong uit Groningen vraagt in een brief aan kennissen in het Noorden
om een paar extra bonnen of een broodje om de honger in het werkkamp te stillen.
programma
Het programma van een Grote Ontspanningsavond.
Na de pauze werd de sketch De Fuik opgevoerd…

De eerste zending van 1402 Joodse werklozen uit Amsterdam vertrok notabene op een zaterdag, de 10de januari 1942, naar Drenthe. De omstandigheden daar waren abominabel. Het vroor dat het kraakte. De normale arbeiders waren al naar huis gestuurd. Hoewel je geen spade in de grond kon steken hielden de Duitsers de Joden vast.
Bij al die misère was voor humor nog plaats. In het kamp Diever organiseerden Joden in
maart een Grote Ontspanningsavond met verloting en fraaie prijzen. Het toneelstuk De Fuik en de sketches ‘Het kon erger’ en ‘De Drentse Wolga Sneeuwscheppers’ oogstten veel succes… In mei commandeerde de bezetter dat ook Joodse werkenden verplicht werden zich te melden voor de werkkampen. Weer ging de Joodsche Raad akkoord,

zij het morrend. Het bezorgde de Raad een weinig vleiende naam.
Onder het gewone volk circuleerde al gauw de scheldnaam ‘Joodsch Verraad’ of ‘Joodsch Onraad’. Uit Amsterdam waren vóór april 1942 al ruim 2100 Joden naar de aparte kampen in Groningen, Drenthe en Overijssel gestuurd. Recalcitrante en opstandige Joden kregen een aparte behandeling in een strafkamp in Friesland.
Na Amsterdam stuurden meer grote steden zoals Den Haag en Groningen hun Joodse inwoners na een keuring weg. In de stad Groningen stonden 1230 mannelijke en 1301 vrouwelijke Joden op de nominatie, bijna twee procent van de totale bevolking van 123.772 zielen. De Groningers verschenen op 10 juli braaf ter medische keuring.
Het was een farce. Van de eerste lichting van 883 mensen werden er slechts 16 afgekeurd. Ook mensen met kunstledematen, hartafwijkingen en lijders aan suikerziekte kwamen in aanmerking en gingen zonder pardon op transport.
De NSB-hartspecialist L.M. ter Horst keurde de Groningers lukraak en nam een loopje met de medische ethiek. Geen controle van het gewicht, geen urineonderzoek e.d.
„De gekeurden moesten zich uitkleden in hetzelfde lokaal, waar ook de keuring plaatsvond. Een oppervlakkig schijnonderzoek was voldoende. De door zieken meegebrachte attesten werden vluchtig ingekeken, zo snel dat het onmogelijk was van de inhoud goede nota te nemen”, zo klaagde dr. I. van der Hal, zelf ook opgeroepen, na de oorlog tegen de Zuiveringscommissie. „Zelfs iemand met een houten been, een kankerpatiënt en een zwakzinnige die door zijn moeder in het keuringslokaal moest worden aan- en uitgekleed, werden goedgekeurd”. Opperrabbijn S. Dasberg weigerde, hoewel aanwezig, een onderzoek en werd zonder keuring naar de werkkampen gestuurd.
De directie van de Rijksdienst voor de Werkverruiming, ir. J.O. de Kat en ir. J. Th. Westhoff, verleende alle medewerking aan het werkkampen-plan van Generalkommissar Schmidt. De directie deed alsof haar neus bloedde, getuige een brief van directeur De Kat op 8 oktober 1942 aan alle burgemeesters in ons land: „Het is veelvuldig voorgekomen dat de familieleden met onbekende bestemming zijn vertrokken. In dat geval wordt het loon van de Joodsche werklooze door de werkleiding aan uw gemeente overgemaakt.
Ik verzoek U dat geld te reserveren en na drie maanden over de maken naar de Rijksdienst. Uitbetaling aan de man ter plaatse, als het gezin is vertrokken, is niet gewenscht omdat het den tewerkgestelde verboden is inkoopen buiten het kamp te doen”. De Kat is ondanks kritiek en klachten over zijn gedweeë, volgzame houding na de oorlog van alle blaam gezuiverd en zelfs gehandhaafd als directeur van de DUW, de opvolger van de Rijksdienst voor de Werkverruiming. Hij deed braaf wat de bezetter van hem verlangde, maar maakte wel bezwaar tegen de ongelijke beloning van de Joden.
De Joodsche Raad bezwoer de Rijksdienst die onrechtvaardige behandeling maar door de vingers te zien, anders zou de Joden een nog erger lot wachten, het concentratiekamp Mauthausen. De Rijksdienst zwichtte voor dit dreigement, maar de Groningse rijksinspecteur ir. Kwast weigerde principieel en nam zijn ontslag. Zijn collega in Drenthe E.J. Buiskool aarzelde en wilde de zaak nog eerst aanzien. Maar al gauw uitte ook hij
zijn bedenkingen en schreef naar zijn hoogste bazen dat „de Rijksdienst ontaardt in een dienst voor het opbergen van Joden”. Hij kreeg gelijk. De eerst uitgezonden Joden zaten in het kamp Sellingerbeetse drie maanden zonder verlof. Het kamp kwam op 20 januari 1942 al ‘in bedrijf’ en zou uitgroeien tot het grootste werkkamp met een bezettingsgraad van om en nabij de 400 Joden. Het thuisfront zorgde weliswaar goed voor de gedeporteerden en stuurde zoveel postpakketten, dat het kleine postkantoortje van Sellingen eronder bedolven werd. Maar de vreugde was van korte duur.
NSB-ers uit de omgeving (en die waren er bij bosjes in Westerwolde; in Vlagtwedde stemde 12 procent van kiezers bij de Kamerverkiezingen in 1937 op die partij, in Wedde werd de NSB met 10,8 procent zelfs de tweede partij) voorkwamen dat de Joden in het kamp gelegenheid kregen handel te drijven. Nadat het antisemitische blad De Misthoorn die handel had gesignaleerd en schamper een artikel schreef over ‘Het menu van den Jood’ verbood SeyssInquart het sturen van postpakketten en halveerde het rantsoen voor de Joden. Tien gram boter per week, 200 gram brood per dag en een soeplepel warm eten werd ‘het menu’ voor een werkdag van 9 uur. In maart klaagde de Drentse rijksinspecteur Buiskool over de ‘ten hemel schreiende rantsoenering’, maar zijn superieuren in Den Haag hielden zich doof voor zijn klachten. „In feite zijn de werkkampen concentratiekampen onder leiding van de Rijksdienst voor de Werkverruiming”, zo liet hij woedend weten. Hij gaf er de brui aan en legde evenals Kwast zijn functie neer.
Zijn Friese collega toonde weinig ruggegraat en verwelkomde de Joden op 16 juni 1942 met de misselijk makende opmerking: „Gij zijt nu gewaarmerkt met een oranje ster. Toont, dat ge het waardig bent de ster als Jood en het oranje als Nederlander te mogen dragen”. De Joodsche Raad bleef een uiterst dubieuze rol spelen bij de keuring van de Joden. In feite hielp de Raad de bezetter een handje mee en vergrootte het isolement van de Joden alleen maar. Geestelijk cultureel werker Bout hoorde in Amsterdam dat zijn bemoeienis met de kampen niet meer op prijs werd gesteld en dat voortaan Joden zijn plaats zouden innemen. Een lid van de Joodsche Raad beet hem zelfs toe: „Ik duld een niet-Jood niet in de kampen”. Het aantal kampen groeide met de dag. Na 15 mei mochten de Joden helemaal niet meer met verlof naar huis, terwijl de niet-Joodse werklozen eens in de drie weken vrijaf kregen of met weekend verlof gingen.
Het illegale communistische verzetsblad De Vonk hekelde de slaafsheid van de Joodsche Raad. „De oude uitbuiter der diamantbewerkers, Asscher en de oude uitbuiter der werkverschaffingsarbeiders, Meijer de Vries zijn nog nazistischer dan de nazi’s zelf”.
De laatste was voor de oorlog onder minister Romme van Sociale Zaken hoofdinspecteur van de werkverschaffing geweest. De al latente angst voor deportatie naar Duitsland nam steeds vastere vormen aan. Op vrijdag 26 juni werden Cohen en Asscher van de Joodsche Raad ontboden bij Aus der Fünten, leider van het centrale bureau voor Joodse emigratie. Hij deelde hen ijzig mee, dat de Joden uit de werkkampen via het Durchgangslager
Westerbork naar werkkampen in Duitsland overgeplaatst zouden worden. Twee dagen daarvoor ontvingen beiden al een niet mis te verstane waarschuwing toen in Groningen hele Joodse gezinnen ter keuring voor de werkkampen werden opgeroepen. Een teken aan de wand dat het de Duitsers menens was.

In september berichtte SS-Hauptman Rauter aan zijn hoogste chef Himmler dat hij in de aparte Joodse werkkampen ruim 5000 Joden bijeen had gedreven. „Wij hopen het op 1 oktober tot achtduizend te brengen. Die achtduizend Joden hebben circa tweeëntwintigduizend gezinsleden in het hele Holland. Eigenhandig schreef Himmler boven die brief ‘sehr gut’. Op vrijdag 2 oktober volgde de genadeklap. Vanaf 8 uur ‘s avonds moesten Nederlandse politieagenten en Duitse SS-ers de families van de ‘Werkverruimingsjuden schlagartig erfassen (plotseling inrekenen). In razzias werden 8877 Amsterdamse Joden bij het Muiderpoort station bijeengedreven. Op 6 oktober 1942 rolde bij alle arbeidsbureaus een telex van directeur-generaal J.A. Knetsch van het Rijksarbeidsbureau binnen met de volgende boodschap: ‘Keuringen Joden voor werkkampen stopgezet’. Het sein tot de Endlösung was gegeven. Uit Westerbork vertrokken 93 treinen naar de gaskamers van Auschwitz en Sobibor en de concentratiekampen BergenBelsen en Theresienstadt. Meer dan 100.000 Joden stapten in de veewagens. Weinigen keerden terug.

raad
De Joodsche Raad roept alle mannelijke werkloze Joden op zich in januari 1942 te melden
‘voor arbeid in Nederlandsche werkkampen’. Het kamp in Sellingerbeetse (Zuidoost Groningen)

komt vanaf 20 januari ‘in bedrijf’ en huisvestte tot oktober 1942 gemiddeld 400 Joden,
de hoogste bezettingsgraad van alle werkkampen.

De NSB-kampen

„ Wie probeerde te vluchten kreeg een ketting aan zijn voet”

De Duitsers transporteerden duizenden Joden naar de voormalige werkverschaffingskampen. De Nederlanders dreven na de oorlog schaamteloos duizenden NSB-ers bijeen in dezelfde kampen en een paar jaar later bood de regering  uit Indonesië gevluchte Zuidmolukkers daar onderdak. Ooit bestemd voor werklozen, herbergden de barakken in korte tijd bewoners van diverse komaf en uiteenlopende achtergrond. Het kamp in de CC-polder achter Finsterwolde was zo’n kamp, waar het ‘ruig’ toeging. Volgens maatschappelijk werksters van de Vliegende Colonne was het kamp berucht. Aan het toen oppermachtige, bijna dictatoriale Militair Gezag rapporteerden zij: „De Carel Coenraad polder is een volkomen Duits kamp. V. (kampcommandant J.A. Verdam) zou als hij Duitser was een Oberscharfführer zijn.
V. gaat er prat op de mensen neer te slaan”. Het regime was er zo streng, dat weerbarstige NSB-ers zelfs aan de ketting werden gelegd. Verdam hanteerde middeleeuwse strafmethodes. Hij drukte brandende sigaretten uit op de wang van gedetineerden en liet sommigen met de handen in houtblokken klemmen.
Verdam werd in 1950 tot 10 maanden veroordeeld vanwege zijn al te rigoureuze aanpak. Niet in alle NSB-kampen ging het er zo hardvochtig aan toe. Het werkverschaffingskamp De Slikken bijvoorbeeld stond bekend om een redelijk humane benadering. „Tevredenheid over bewaking”, zo concludeerde het rapport van de Vliegende Colonne. Dat gold weer niet voor Sellingerbeetse, waar een kampcommandant ‘ettelijke malen gemeenschap heeft gehad met een zekere Zwaantje S.’ In de helft van de Groninger kampen vonden echter zware mishandelingen plaats. „Omtrent grove bejegeningen zijn de klachten over het algemeen juist”.  Zoals in alle andere provincies telde Groningen na de bevrijding in vrijwel elke plaats een of meer interneringskampen. Elke afgesloten of omrasterde ruimte kwam daar in principe voor in aanmerking. Zelfs fabrieken, pakhuizen, scholen en NSB-boerderijen dienden als tijdelijke opbergplaatsen van ‘foute’ Nederlanders. Dankbaar maakten de Binnenlandse Strijdkrachten, die die kampen organiseerden, gebruik van de barakken van de voormalige werkverschaffing.
Bij Wester-nieland verdwenen 500 tot 800 geïnterneerden achter prikkeldraad en in de CC-polder bij Finsterwolde werd een zelfde aantal opgesloten.
Een 17-jarige jongen uit Oost-Groningen belandde daar temidden van notoire smeerlappen, alleen vanwege het feit dat zijn vader NSB-wethouder was geweest.
Hij moest even op de tanden bijten, maar klaagde nooit over de ratten in het
kamp of de folteringen. Hij aanvaardde dat gelaten. „Als je werd gesnapt bij een vluchtpoging, kreeg je een ketting met een kogel aan je voet. Speelde je op tegen de leiding dan drukte de commandant een peuk in je gezicht. Ik verzette mij niet.
Ik was gedrild bevelen aan te nemen. Dus gehoorzaamde ik ook.

Ik had immers straf verdiend”. Berend Bulthuis, voormalig kok in het Slikken-kamp, leerde in een mum van tijd het ‘vak’ van bewaker en kreeg het gebruik van een geweer op een wel heel aparte manier onder de knie.
„Je nam vijf kogels mee naar het Wad en moest daar op een blik schieten.

sticker
Hollands Glorie van Jan de Hartog.

Het voormalig werkverschaffingskamp De Slikken wordt na de oorlog omgetoverd tot strafgevangenis voor NSB-ers. Het kamp had ook een bibliotheek. De gevangene, die een boek beschadigt wordt gestraft op zijn weekloon, zo staat aan de binnenkant van elk leesboek geplakt. Deze sticker zat in een wel heel toepasselijk boek:
Hollands Glorie van Jan de Hartog.

affiches
Uit therapeutische overwegingen krabben NSB-ers nationaal-socialistische affiches van de muren.

Miste je niet al te vaak dan was je geoefend bewaker”. Hij had geen meelij met de NSB-ers die twee keer zo hard moesten werken als destijds de werklozen. Ze maakten twee tijden, dat wil zeggen, in de twee keer dat het eb was trokken zij het Wad op en wonnen zo land. Twaalf uur achtereen zweten en afzien. Een kapper kon het lang niet bolwerken en maakte zich van kant. Slikken B beschikte ook over een exercitieplaats waar de landverraders als straf over prikkeldraad moesten springen en met geweerkolven werden bewerkt. Bulthuis is daar vrij lakoniek over. „Die behandeling hadden ze verdiend.
Mijn eigen zwager zat ook in het kamp Voor hem kneep ik ook geen oogje dicht”.
Pieter Veld, landarbeider in Drieborg, bewaakte een tijdje het CC-kamp.
Hij mocht die NSB-ers ook niet zo. Toen hij met zo’n clubje bij een boer werkte en deze het werkvolk wilde verrassen met wat eten maakte Veld bezwaar. „Je hoeft NSB-ers niet te tracteren”, beet hij de onthutste boer toe, die beschaamd afdroop.
De boeren, al lang blij dat geïnterneerde NSB-ers hielpen bij het binnenhalen van de oogst, kregen een bloedhekel aan het eigengereide gedrag van die lui van de BS. Gekscherend noemden ze de bewakers NBS-ers oftewel ‘Nog Beroerder Sooitje’.
Groningen telde zo vlak na de bevrijding 100 grote en kleine kampen, in soorten en maten. In september 1945 was dat aantal gereduceerd tot nog ongeveer 20.
Medio juni schatte het Militair Gezag het totale aantal gevangenen op rond de 18.000, ongeveer 3 procent van de totale Groninger bevolking. Een percentage dat iets hoger lag dan het landelijk gemiddelde, wat de indruk zou wekken dat Groningen relatief veel ‘foute’ landgenoten telde. Het cijfer geeft echter een vertekend beeld, want later bleek dat een paar duizend onschuldigen ook achter slot en grendel gingen en dat zelfs enkele honderden kinderen gescheiden van hun ouders in aparte kampen zaten opgesloten.
„Er schijnt voor ons geen recht meer te zijn”, zo schreef een in Groningen opgesloten dochter aan haar bezorgde moeder niet geheel ten onrechte.
In de eerste maanden heersten chaos en willekeur. Het ontbrak de kampleiding aan alles. Terwijl de BS telkens nieuwe arrestanten afleverde moest tegelijkertijd gezorgd worden voor voedsel, kleding, slaapruimte, dekens, wc’s, wasgelegenheid en noem maar op.
Dat lukte nauwelijks. Het toilet was vaak niet meer dan een ton en het stro in de britsen werd amper ververst. Vlooien en luizen tierden welig en ratten voelden zich daar als in de eerste dagen van de schepping. Door niets of niemand gehinderd sprongen zij over de bedden en smikkelden van de van te voren klaargemaakte etenspotten.
Het voedsel was niet te pruimen. Het van gerst gemaakte brood (er was gebrek aan tarwe) smaakte zuur. Ham en kaas kwamen eens in de veertien dagen op de boterham en warme dranken zoals thee en koffie werden ook niet dagelijks geschonken.

Over het algemeen droeg de eenzijdige, caloriearme voeding bij tot allerlei ziektes zoals diarree en dysentherie. Over vrije tijd beschikten de gevangenen wel. maar het moeten saaie, eenzame uren geweest zijn. Roken was ten strengste verboden, wat als een zeer zware straf werd ervaren. Lachen, fluiten of zingen mocht ook al niet en zorgde dus voor weinig leven in de brouwerij.

prikkeldraad
Jonge foute Nederlanders achter het prikkeldraad van een werkkamp.
De beveiliging was wel heel provisorisch zoals uit deze foto blijkt.

Misschien dat de bibliotheek met boeken als Hollands Glorie van Jan de Hartog voor een vrolijke noot konden zorgen. Maar aan lezen viel niet veel lol te beleven. In elk boek plakte de kampleiding een sticker met de waarschuwing: „De gevangene, die een boek bemorst, de bladen scheurt of uitscheurt, schrijft of teekent, of op eenigerlei wijze beschadigt, wordt gestraft met: onthouding van boeken, onthouding van schrijfbehoeften en vergoeding van het beschadigde boek uit werkloon of eigen geld”.
Wat dat betreft hadden de werklozen van 1939 het wel getroffen. Zij konden vrijelijk boeken inzien en werden niet op hun vingers gekeken. Voor hen was er tenminste nog de afleiding van een gereformeerd zangkoor of een bonte avond met sketches. In de NSB-kampen doodde iedereen de vrije uren meestal met niets doen en gekanker of gescheld op elkaar. De spanning was vaak te snijden en dan keek niemand raar op van een zelfdoding. De NSB-ers moesten hard werken. Meestal zaten ze op het land en hielpen bij de graanoogst of rooiden aardappels, maar ook trokken ze met de schop het veen in en staken turf in de onontgonnen gebieden in Leek, Hoogezand en Veelerveen.
Gebrek aan brandstof noopte de Dienst Uitvoering Werken landverraders, meelopers en NSB-ers aan het werk te zetten. Ze staken ook de handen uit de mouwen bij de dijkversterking aan de Noordgroningse kust, waar vanwege slecht onderhoud in de oorlogsjaren doorbraken dreigden. Bewakers zaten met het geweer in de aanslag op de dijk om te voorkomen dat de dwangarbeiders er vandoor gingen.

„NSB-ers mogen niet de negers van Nederland worden ”

De Groninger bevolking juichte die tewerkstelling zeer toe, getuige een enquête in Het Vrije Volk van 20 juni. Maar liefst 85 procent van de lezers meende dat de ‘foute’ Nederlanders hard aangepakt dienden te worden.
Het bleef echter een janboel in de kampen. Weliswaar waren onschuldig opgepakte Groningers weer snel vrijgelaten, een algehele vrijlating liet lang op zich wachten.
De winter stond voor de deur en de toestand in de kampen verslechterde met de dag.
Het Militair Gezag waarschuwde dat maar voor 40.000 van 150 a 200.000 geïnterneerden plaats was in de kampen. Ontoelaatbaar uit hygiënisch oogpunt, zo vond het MG. Bovendien zouden de tot kampen omgebouwde scholen, fabrieken, loodsen en boerderijen spoedig hun normale bestemming weer terugkrijgen.
Minister president W. Schermerhorn pleitte daarom eind augustus voor een onderzoek naar mensen die snel vrijgelaten konden worden. Een storm van protest stak op na diens rede. In Groningen dreven boze dorpelingen enkele vrijgelaten bejaarden met hooivorken weer terug in het kamp. In Zevenhuizen ondergingen acht op vrije voeten gestelde vrouwen van NSB-ers hetzelfde lot. Het Vrije Volk hield haar lezers een spiegel voor en stak belerend de vinger omhoog: „NSB-ers mogen niet de negers van Nederland worden”.
Van die waarschuwing trokken weinigen zich iets aan. Er gingen zelfs stemmen op alle NSB-ers naar Nieuw Guinea te deporteren.

landbouwschuur
Foute Nederlanders bijeen gedreven in een landbouwschuur voordat
zij afgevoerd worden naar een speciaal strafkamp.

De plannen daarvoor lagen al klaar, maar de regering vond deportatie, gezien de labiele situatie in Indië, te riskant en gaf de voorkeur aan Suriname. Het plan is nooit uitgevoerd. Meer concreet onderhandelde de regering met de Britse bezettingsmacht in Westfalen om de voormalige concentratiekampen weer te heropenen. Vanuit Groningen drongen voorstanders van deportatie aan op annexatie van het Duitse eiland Borkum.
Al die plannen leden echter schipbreuk. Het kabinet koos toch voor een humanere oplossing en bereidde een wet voor om tot versnelde vrijlating te komen.
Het mes zou dan aan twee kanten snijden. Een groot deel van de kampbewaarders kon dan mooi als oorlogsvrijwilliger naar Nederlands Indië, zodat de helft van de kampen dicht zou gaan. Immers, de BS kampte met een overvloed aan bewakers; in Groningen alleen al een kleine 5000. Aan de andere kant streek de regering genereus over haar hart door ‘foute’ landgenoten een herkansing te geven.
In Groningen luwde het protest langzamerhand. Het besluit van de regering leidde tot een grootscheepse vrijlating van 6000 gevangenen in oktober/november.
De rest bleef nog een tijdje achter prikkeldraad. De 17-jarige jonge Jeugdstormer zat dertien maanden uit in het CC-strafkamp achter Finsterwolde.

Zijn ouders zelfs twee jaar en negen maanden. Hij kijkt niet om in wrok.
„Ik ben zo fout geweest als het maar zijn kon. Ik heb straf gehad en daar klaag ik niet over”. Van het CC-kamp is geen spoor meer terug te vinden. De barakken zijn tot de grond toe afgebroken, nadat Zuidmolukkers, verdreven uit Ambon, er voor hun trouwe dienst aan de Nederlandse overheid eerst nog een tijdje gastvrijheid genoten.
Een dierbare plek inmiddels, zo bleek bij de gedwongen ontruiming in 1961.

De kampbewoners wensten geen verhuizing en geen assimilatie met de Nederlandse bevolking „omdat voor ons dan voorgoed de kans op terugkeer naar de Zuid-Moluken is verkeken”. Vier dagen voor Kerst haalden 30 ‘tot de tanden gewapende’ rijkspolitiemannen 20 gezinnen en 6 vrijgezellen (circa 130 personen) ‘met wapengekletter’ uit het kamp. „Deze troepen, zo pende de verslaggever van Het Vrije Volk op, verschenen met veel machtsvertoon. Gehelmd, de karabijn in de aanslag en met de sabel los in de schede stelden de mannen zich op strategische punten in het woonoord op, terwijl de Ambonezen in de kerk baden”. De dramatische climax vormde een laatste verzoek van mevrouw Talorima namens de vrouwen van het woonoord: „Laat ons alstublieft hier blijven. Anders willen wij in een telegram de Koningin verzoeken ons allemaal hier in de kerk door een vuurpeloton te laten doodschieten”.
Zo ver kwam het niet. De politie dreef de Ambonezen ‘met zachte hand’ uit de kerk en de kampbewoners stapten ‘met tranen in de ogen’ in de bussen, die hun naar hun nieuwe rijtjeshuizen in Foxhol brachten. Het kamp werd snel met de grond gelijk gemaakt en volgeplant met snelgroeiend bos. De plek heet in de volksmond nog altijd
‘het Ambonezenbosje’ en is, met de nabijheid van 500 hectare braakliggende landbouwgrond, een eldorado voor roofvogels.

De herrijzenis

„We hosten elke dag. De wereld lag toen open”

De feestroes van de bevrijding leek eeuwen te duren. Harmina Schröder (1915) uit Drieborg zwierde uitgelaten: „We hosten elke dag. Op blote voeten. Het feest duurde eindeloos. Mijn mooiste tijd. Je had het gevoel dat de wereld toen open lag.
Nederland was uitgelaten en gooide even alle remmen los. Maar het land kwam verarmd en berooid uit de oorlog. Ons land had van alles niets. In de zomer van 1945 bezaten bijna 800.000 burgers niet meer kleding dan wat zij droegen. In arme buurten liep de helft van de kinderen blootsvoets en in het westen van het land was in meer dan de helft van de gezinnen geen enkele handdoek of laken meer aanwezig; in bijna 30 procent zelfs geen kopje. Meer dan een vijfde van die gezinnen bezat minder dan een bord per gezinslid.
Textiel ontbeerde de Nederlander nog het meest. Volgens een officiële lijst, gepubliceerd in het Londense Vrij Nederland van 30 juni, zat ons land verlegen om 1 miljoen dekens,
1,1 miljoen stuks babykleren, 1,5 miljoen herenoverhemden, 1,6 miljoen handdoeken,
4,5 miljoen paar sokken, 6,4 miljoen zakdoeken, 8,8 miljoen stel heren- en 9 miljoen stel damesondergoed. De textielindustrie had direct behoefte aan 1,6 miljoen klossen garen en 3,2 miljoen klossen zijde. Zomerwarmte en textielschaarste nodigden die dagen uit tot blote benen en korte rokken, wat bij het katholieke en protestantse volksdeel een lichte siddering teweeg bracht. Het christelijk dagblad Trouw noemde bij de textieltoewijzing wel de heren-, maar uit kuisheidsoverwegingen niet de dameslingerie. In een later bericht versoepelde de krant haar puriteinse opstelling en maakte gewag van kousevoeten, lijfjes en kraagjes, maar liet angstvallig achterwege, dat er ook gebrek was aan bustehouders en jarretels. En in het katholieke Culturele Tijdschrift fulmineerde een pater tegen meisjes en vrouwen, die het gebrek aan textiel uitbuitten om „mee te doen aan wat thans mode dreigt te worden”, zijnde het dragen van korte rokken en het lopen met blote benen. Nederland stond dan wel economisch aan de rand van de afgrond, maar wilde
zedelijk de rug nog even rechten. Meer dan een half miljoen van de negen miljoen Nederlanders hadden hun woning verloren. Een negende van de cultuurgrond was waardeloos geworden als gevolg van overstromingen of landmijnen.

Tal van verbindingen, wegen en bruggen vernield, de havens van Rotterdam en
Amsterdam verwoest. De boeren likten ook hun wonden. Maar liefst 100.000 paarden, 400.000 koeien, 600.000 varkens en 92 procent van alle kippen waren in de oorlog om zeep geholpen. Textiel- en metaalbedrijven waren nagenoeg leeggeplunderd.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek schatte dat tweevijfde van het nationale vermogen, zijnde 17 miljard gulden, verdwenen was. Het re
ële inkomen was vergeleken met 1939 gedaald met ongeveer de helft. De infra-structuur stelde weinig of niets voor. Meer dan 900 verkeersbruggen, groot of klein, hadden fikse schade opgelopen. Van de 50 belangrijkste had de Wehrmacht er maar 9 gespaard. Minstens 180 spoorbruggen lagen in puin. Van de 51.000 vrachtwagens waren er nog 20.000 over. De binnenvaart had nog maar 10.000 schepen in gebruik, maar vooral het spoorwegmaterieel vertoonde een desolate aanblik. De trieste balans: 98 procent van de goederenwagons weg, 94 procent van de personenwagons, 84 procent van de locs onklaar en een vierde deel van de 3500 kilometer rails geroofd. Personenauto’s, voor de oorlog nog 100.000 stuks, reden nauwelijks. Wie zich wilde verplaatsen liep of fietste. Ook in de provincie Groningen functioneerde het transport uiterst gebrekkig, zij het iets beter dan in het westen van het land. Een derde deel van de Groninger kustvaartvloot liep op de klippen. Van de 334 coasters ontkwamen er in de meidagen van 1940 slechts 50 omdat zij zich in vreemde havens bevonden. Geluk bij een ongeluk was dat in de stad Groningen 300 binnenvaartschepen, tot aan de nok geladen, op het punt stonden van vertrek naar Duitsland. Dankzij de snelle opmars van de geallieerden bleef die vracht voor Nederland behouden. Het vervoer over het water kwam als geroepen, want het aantal vrachtauto’s was gedecimeerd tot een paar honderd. Een groot aantal ontbeerde bovendien essentiële onderdelen zoals een stel goede banden.
Het spreekt vanzelf dat busvervoer op de tweede plaats kwam. De eerste tijd vond praktisch geen passagiersvervoer plaats. De Groninger bevolking mocht zich niet verder dan zes kilometer buiten de eigen gemeentegrenzen begeven. Binnen enkele weken verlegde het Militair Gezag, dat toen de touwtjes strak in handen had en van de regering volmacht had om orde op zaken te stellen, die straal naar 30 kilometer.
Maar de eerste maanden bleef het verboden de noordelijke grenzen te overschrijden.
Pas op 8 augustus 1945 werd dat reisverbod opgeheven.
Busdiensten kwamen toen sporadisch op gang. Pleziertochtjes waren volstrekt uit den boze. Alleen in urgente gevallen reed de bus. Wegens gebrek aan brandstof was er één keer per dag een verbinding tussen grote plaatsen. Reserveren was wel gewenst, want het Militair Gezag had maar een beperkt aantal stoelen in de aanbieding. Zo mochten op de rit Winschoten – Groningen in Winschoten maar 12, in Heiligerlee 3, in Scheemda, Noord- en Zuidbroek 5 passagiers instappen. Die beperking leidde dan soms tot merkwaardige reserveringen zoals die van directeur L.J. Haan van Steenhandel Oost-Groningen. In een brief van 14 juni verzocht hij het Militair Commissariaat een plaats voor hem in de GADO-bus voor de volgende dag te reserveren. Hij moest een bespreking in Groningen over de wederopbouw van de provincie bijwonen.
Benzine bleef nog uiterst schaars. Voor een week in juli ontving het Militair Gezag van het centrale depot in Eindhoven 1750 liter brandstof, een hoeveelheid die slechts toereikend was voor een stuk of 40 volle autotanks.

noordam
Op 26 april 1948 loopt de Noordam binnen in de haven van Rotterdam en lost 4000
ton Amerikaanse tarwe. Het was het eerste schip met hulpgoederen in het kader van de Marshall-hulp.

betonfundering
DUW-arbeiders slopen de betonfundering van een bunker in Delfzijl.

Een maand later stokte de aanvoer geheel. Tot ver in 1946 bleef de aanvoer beperkt.
In Bellingwolde klaagden de artsen dat zij niet meer in staat waren om zieke politieke
gevangenen in de afgelegen interneringskampen te bezoeken.
Het spoorwegmaterieel kwam in Groningen met niet al te ernstige kleerscheuren uit de oorlog. Van de 70 locs werd al snel de helft weer bedrijfsklaar gestoomd.
Goederenwagons hadden in Groningen de oorlog ook redelijk overleefd, wat het Militair Gezag ertoe bracht om dat materieel elders in het land in te zetten.
De distributie, zowel van textiel als van andere schaarse artikelen, verliep in het begin uiteraard mondjesmaat en wekte spoedig de wrevel door uitlatingen van het ministerie van Waterstaat en Wederopbouw. Volgens minister ir. Th. Ph. Tromp was de noodsituatie in andere delen van het land minder erg dan in het Westen. Prompt voelden zuid, oost en noord zich achtergesteld en lieten dat ook weten. Volgens die regio’s buitte ‘Holland’ zijn reputatie van half verhongerd lid van de vaderlandse familie te lang uit door bij de distributie veel meer te eisen dan waarop het procentueel recht had.
Het Groninger Dagblad jammerde op 28 augustus: „Als er iets overschiet komen wij aan bod. Er zijn veel automobielen geïmporteerd en naar verluidt, in het Westen ook reeds gedistribueerd. Gebrek aan kleding en schoeisel schijnt er alleen in het Westen te zijn, met name in Zaandam en Utrecht, waar deze goederen gedistribueerd worden op vrij ruime schaal. Dat hier ook kinderen op blote voeten rondlopen en in lompen gekleed gaan, is de heren in het Westen blijkbaar niet bekend
. En Vrij Nederland nam het op voor Friesland: „Wordt Friesland achtergesteld bij het Westen? Friesland krijgt slechts anderhalf procent van de beschikbare textielgoederen toegewezen. Het district Sneek bracht voor de Stichting 1940-1945 1,3 miljoen bijeen. Den Haag, dat minstens driemaal zoveel inwoners telt, bracht 30.000 gulden op”. De distributie eindigde op 14 januari 1952. Als laatste artikel verdween koffie van de lijst. De voornaamste levensmiddelen – brood, boter, vet, vlees, peulvruchten en bloem – bleven gemiddeld tot 1948 op de bon. Schoenen kwamen op 7 mei 1948 weer vrij in de verkoop, textiel volgde bijna anderhalf jaar later, op 2 november 1949. De veestapel was tijdens de oorlog sterk ingekrompen. Pas in 1949 was die zover op peil, dat de vleesdistributie op 6 november kon worden opgeheven. Het kortst duurde de distributie van klompen. Eind november 1946 waren er weer voldoende klompen in Nederland. Bij een enquête van Elseviers Weekblad van 3 mei 1948 zei 53 procent van de ondervraagden, dat het boven- en onderkleding zou kopen als alles weer te krijgen was. Een kwart van de ondervraagden noemde dan ook als grootste zorg het textielgebrek. Op de eerste plaats prijkte de ‘duurte van de goederen’.
De Marshall-steun van de Amerikanen bracht uitkomst en zorgde voor een krachtige economische impuls. Tot eind 1957 kreeg Nederland 987,2 miljoen dollar oftewel 210 gulden per persoon. De gevolgen van die hulp openbaarden zich vrij snel. De industriële produktie nam toe, de arbeidsproduktiviteit steeg, de landbouwproduktie zat in de lift en met het toenemen van de produktie steeg ook de consumptie.

ruimen
Arbeiders ruimen verkeersbelemmeringen op,
die de Duitsers daar in de oorlog hebben aangebracht.

bouten
Bouten van een vernielde brug worden zorgvuldig gesorteerd voor hergebruik.

De wederopbouw

„Langs de wegen in de provincie liggen de jongemannen in het gras ”

Nederland stond voor een gigantische wederopbouw. De handen moesten uit de mouwen, maar die inspanning mocht ook beloond worden, zo was de algemene opinie. Niet weer terug naar de ellendige crisisjaren en de hongerlonen. In het bevrijde Zuiden had de rijksbemiddelaar in november 1944 namens minister J. van den Tempel van Sociale Zaken bepaald, dat het loon van de landarbeiders met 25 procent omhoog zou gaan.
Direct na de bevrijding stelde de regering de DUW in, Dienst Uitvoering van Werken.
Onder leiding van Heidemij en Grontmij moest ieder een steentje bijdragen aan een nieuw Nederland. Schouder aan schouder stonden ze, de landarbeider, de kantoorbediende,

de handwerksman. Het duurde tot 19 augustus 1945 voordat werklozen echt massaal werden gedwongen de schop ter hand te nemen. Op die dag kondigde minister-president Willem Schermerhorn voor de radio aan: „In de grote steden en elders lopen op het ogenblik nog duizenden mensen, waaronder een zeer groot aantal jonge ongehuwde mannen, zonder werk rond. Zij ontvangen een werklozenuitkering of wachtgeld en elders zit men om arbeidskrachten te springen. De regering heeft dan ook besloten op deze mensen niet alleen een beroep te doen, maar verder te gaan, en hen die wachtgeld of uitkering genieten, systematisch te gaan oproepen voor het verrichten van werk in de verwoeste gebieden. Het spreekt vanzelf dat wie weigert aan deze oproep gehoor te geven dan ook verder van wachtgeld of iedere andere vorm van uitkering zal moeten worden uitgesloten”. Mr. dr. A.A. van Rhijn, de latere staatssecretaris van Sociale Zaken, riep het Militair Gezag op te streven naar andere arbeidsverhoudingen. „Het oude dat verkeerd was heeft onherroepelijk afgedaan. We gaan een nieuwe tijd tegemoet.
Allen, die in het bedrijf werkzaam zijn, zijn bedrijfsgenoten wier onderlinge verhouding niet door macht, maar door sociale rechtvaardigheid moet worden beheerst. Krachtens die sociale rechtvaardigheid heeft de arbeider recht op een menswaardig bestaan. Dat wil zeggen dat hij ten minste zoveel loon moet ontvangen dat hij zijn taak als mens en huisvader kan vervullen”. Mooie woorden, ongetwijfeld uitgesproken in een licht euforische bui, maar in de praktijk ging het een tikkeltje anders.

bekendmaking
Veel Groninger landarbeiders willen na de oorlog niet meer terug naar de boer vanwege het lage loon.
Het Militair Gezag dwingt hen middels een proclamatie ‘de arbeid in den landbouw te hervatten ’.

De lonen zouden weliswaar opgetrokken worden tot de hoogte van die in het bouwbedrijf. Maar ondanks die verhoging bleef het algemene loonpeil naar verhouding aan de te lage kant en stond de verhouding op het werk tussen arbeider en werkbaas vaak onder druk.
Gelokt door het opgetrokken loon keerden veel arbeiders de landbouw de rug toe.
Het Militair Gezag liet dat niet over haar kant gaan en greep in door een wijziging in de loontarieven aan te brengen. De bouwvaklonen golden voortaan alleen voor civiel technische projecten in de DUW; voor cultuur technische golden de opgetrokken landarbeiderslonen. In de DUW werkten in januari 1946 al 63.105 werklozen.
In Groningen werd de DUW voortvarend ter hand genomen. In de venen in Oost-Groningen waren 2000 man aan het werk, veelal gevangen genomen NSBers, om de brandstofvoorziening weer op gang te krijgen. In De Slikken zaten begin juni al weer 1000 arbeiders om de schade, die de dijken in de oorlog hadden opgelopen, te herstellen.
Een ongekend hoog aantal arbeiders keerde de boer de rug toe. Niet zo verwonderlijk, omdat zij er weinig voor voelden terug te gaan naar hun werkgever, waar zij indertijd slecht verdienden en niet zeker waren van vast werk. Algemeen klaagden de boeren over een ‘onheilspellende mate van arbeidsschuwheid’. En het Arbeidsbureau in Groningen gromde: „Langs de wegen in de provincie liggen de jongemannen in het gras”.
De oorlog bracht de landarbeiders, hoe paradoxaal ook, meer zekerheid. Onder de Duitse bezetting kwam er een einde aan de gehate seizoenarbeid. Gaandeweg namen de boeren meer vast personeel op jaarbasis aan. „Goed begrijpen”, zegt Dinie Doedens uit Westerlee, ik ben niet voor oorlog. Maar die oorlog is goed geweest voor de arbeiders.

Je kreeg daarna meer loon en je werd wat brutaler”.
De scherpe tegenstellingen op het platteland hadden de landarbeider kopschuwen wantrouwend gemaakt. Dat erkende ook de nieuwe commissaris der Koningin,

mr. E.H. Ebels, zelf oud-hereboer in Nieuw Beerta. „Enthousiasme voor de opbouw van ons land is veelal niet aanwezig bij deze vroeger vaak achtergestelde bevolkingsgroep en dit is wel enigszins begrijpelijk”.

„ Van nu af aan is het dansen verboden ”

Talrijk waren de oproepen van het Militair Gezag aan de landarbeiders weer aan het werk te gaan. In Beerta liet de burgemeester aanplakken: „Allemaal moeten we weer aan het werk. Van nu af aan is het dansen verboden. Iedereen, die niet werkt wordt beschouwd als een zwarthandelaar” . Sommige burgemeesters vroegen het Militair Gezag om de bevoegdheid „loslopende nietsnutten die de werkwilligen uitlachen” op te pakken, wat in Noord-Groningen ook gebeurde. Het gebrek aan animo om weer aan de slag te gaan was wel verklaarbaar. De haat tegen de werkverschaffing zat heel diep. Ook al heette die voortaan DUW, de afkeer bleef. Het Militair Gezag poogde het image iets op te poetsen en hield eerst het bevrijde Zuiden en later het Noorden voor dat de economie nog niet normaal draaide en dat ‘positieve arbeid ten behoeve van het openbare nut’ dringend gewenst was. In geen geval mocht de DUW dezelfde naam krijgen als de verfoeide werkverschaffing van voor de oorlog. De lonen zouden die van ongeschoolden in het vrije
bedrijf dicht naderen (90 procent). Na 1952 veranderde dat. Het uurloon van de DUW-arbeider werd gelijk getrokken aan dat van ongeschoolden in het vrije bedrijf.
Voor arbeiders uit industrie-gemeenten gold het uurloon van ongeschoolde bouwvakkers. Toch bleef de DUW argwaan wekken. Bij de uitvoering werd weer een beroep gedaan op de Heidemaatschappij, een organisatie, die slecht stond aangeschreven bij de arbeiders vanwege het vooroorlogse opdrijfsysteem en vanwege haar samenwerking met de Duitse bezetter. Overste H. Holtkamp, provinciaal militair commissaris van het MG, constateerde met lede ogen dat te veel arbeiders werkloos bleven toekijken. „Het is volstrekt onjuist een bepaald aantal arbeiders in deze moeilijke dagen onledig te laten en hierdoor bij deze personen de oude en funeste steunsfeer aan te wakkeren. In elke gemeente zijn voldoende plaatselijke projecten voor handen (puinruimen, reiningen van wegen en sloten, opruimen van versperringen, verzorgen van parken en plantsoenen e.d.) om via de DUW deze mensen voorlopig aan het werk te krijgen”. En het hoofd van de Heidemij A. Haanschoten voegde daar het zijne aan toe en schreef de vakbonden: „Van Overheidswege zal met alle gestrengheid worden opgetreden tegen die werknemers die bij den Wederopbouw van het werk wegblijven, staken, saboteeren of zich op andere wijze zoodanig misdragen, dat zij van het werk moeten worden verwijderd”. Ondanks die harde taal strandden aanvankelijk de pogingen van overste Holtkamp werklozen aan het werk te krijgen. Het MG zette noodgedwongen NSB-ers in bij de turfgraverij in de venen en de dijkversterking in Noord-Groningen.

Na enige tijd meldden de werklozen zich weer bij de DUW. Gelokt door het relatief hoge loon liepen zij weg bij de boer en lieten hem hulpeloos achter bij het vlastrekken en het zichten van het koolzaad. In één van de eerste vergaderingen van de Groninger Maatschappij van Landbouw kwam dit hete hangijzer uiteraard aan de orde: „Welke middelen zijn dienstig om voor onze Groninger landbouw een voldoend talrijke en geschoolde landarbeidersstand, die zich in harmonie weet met eigen lot en omgeving, te behouden?”, zo luidde het thema van de discussie. De boeren kwamen er niet uit. Zij boden een te gering uurloon, 38 cent, terwijl de DUW-lonen 53 cent bedroegen. Het regende dan ook klachten bij het MG dat die lonen te hoog waren. Om toch aan arbeiders te komen boden boeren tegen elkaar op en wie het meeste betaalde had geluk.
Het betekende wel dat de minder draagkrachtigen bijna het loodje legden.

venen
In de venen van Oost-Groningen worden 2000 gevangen genomen NSB-ers aan het
werk gezet om de brandstofvoorziening weer op gang te helpen.

De situatie werd zelfs zo nijpend, dat veeartsen melkvee regelmatig droogzetten bij gebrek aan arbeiders. Geïnterneerde NSB-ers werden uit de kampen naar het land gestuurd. Radeloze boeren overwogen zelfs Poolse arbeiders en Duitse krijgsgevangen in te schakelen. Zover kwam het niet, maar dat dit een onhoudbare toestand werd, vond ook het Militair Gezag. Overste Holtkamp greep naar een niet alledaags middel en schakelde de kerk in. In een brief verzocht hij alle Groninger predikanten met klem van de kansel af te kondigen dat de arbeiders weer aan het werk moesten. Hij zette de turfgraverij stop en legde de landaanwinning geheel stil. Op 15 juni liet hij in het openbaar aanplakken dat niet werkende landarbeiders zich bij hun oude werkgever dienden te melden.
Zo niet, dan konden de arbeiders fluiten naar hun steun voor de komende winter. Rigoureuse maatregelen, maar het hielp. Schoorvoetend schuifelden de landarbeiders weer naar de boer. Maar hun bereidheid had een prijs. Het MG bepaalde dat de lonen met 25 procent omhoog moesten, in de landbouw zelfs met 40 procent, wat neerkwam op een loon van 96 gulden per maand. Een ongekende luxe, vergeleken met het karige loon van enkele tientjes vóór 1940. Het MG legde werkgevers en werknemers een cao op, waarin werden geregeld: een achturige werkdag en een vrije zaterdagmiddag plus een vakantieweek per jaar. Ook andere industrietakken zoals de metaal, de strokarton, de textiel en de aardappelmeelsector moesten eraan geloven. Ook daar bepaalde het MG het beleid en hielp zo de produktie weer op gang.Voorzitter J. Berger van de Raad van Arbeid rapporteerde dan ook voldaan aan de regering: „In dit complex van sociale maatregelen is in ernst gestreefd de tegenstellingen in ons volk weg te nemen. Het moet voor de Groningers een voldoening zijn te weten dat Groningen de eerste provincie in den lande is waar het Militair Gezag de sociale maatregelen in deze omvang tot een realiteit heeft gebracht”. Bij die loonexplosie past wel de kanttekening dat de prijzen na de oorlog pijlsnel stegen. De kosten voor levensonderhoud rezen als het ware de pan uit.
Voeding, kleding en schoeisel gingen in prijs met sprongen omhoog tot zelfs 200 procent, vergeleken met 1939. Veel arbeiders hadden aan het verdiende geld amper voldoende om de gestegen voedingskosten op te vangen. Aan aanschaf van nieuwe kleding, schoenen of meubels kwamen zij niet toe. Grietje Kolkman uit Beerta, wier man in de DUW werkte, voelde zich straatarm: „We aten de eerste tien jaar geen kaas, geen soep en geen vlees. Jus maakte ik van een uitje, wat boter en een lepeltje Buisman koffiestroop. Ook al was de oorlog afgelopen, de armoede bleef”, constateert ze bitter.
Pas toen in 1954 de regering reële loonsverhogingen toestond ging het de arbeiders iets meer voor de wind. Het bedrijfsleven had al die jaren flink geprofiteerd van de wederopbouw. De arbeiders echter nauwelijks. Zij schikten zich in het strakke regime van de bestedingsbeperking. Regering en vakbonden trokken één lijn en kozen voor matiging om zo de industrie alle kansen te geven. In 1959, toen de industrialisatie al tien jaar aan de gang was, waren vergeleken met 1947 de reële arbeiderslonen met 15 procent gestegen, terwijl het nationaal inkomen bijna twee keer zo groot was geworden en het totaal van de prive-vermogens was verdubbeld. „Hieruit blijkt dat de arbeiders die hard gewerkt hadden voor de wederopbouw lange tijd verstoken bleven van de vruchten daarvan”, concludeerde dr. De Jong in deel 12 van zijn geschiedschrijving over het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog.

prijzen
Vlak na de oorlog bepaalt het directoraat-generaal de voedselprijzen. Het Vrije Volk publiceert elke week
de voedselprijzen. Zo kost een brood twee dubbeltjes, een liter melk 17 cent, en kilo vers spek 1,20 gulden,
een paar damesschoenen 13,50 gulden, een heren borstrok zes gulden, een glas bier tussen de 23 en 34 cent en een bioscoopkaartje tussen de 70 en 115 cent.

De DUW

„Hij werkt in de DUW betekent Hij is ook afgezakt”

Werkverschaffing, het woord alleen al deed de arbeider gruwen. Weken in barakken, die naar lysol stonken. Met een schamel tientje loon thuiskomen. Zwoegen in veenmoerassen. Je laten afbeulen voor een habbekrats. Nee, de werkloze had zijn lesje van toen geleerd en deed zijn mond open. Geen stank voor dank meer, geen vernedering. Boter bij de vis, eiste de werkloze van 1950. Ook de regering zag in dat alles niet bij het oude kon blijven, dat het wantrouwen en de haat diep zaten. De werkverschaffing kreeg eerst een andere naam, Rijksdienst voor de Werkverruiming, maar de klank bleef hetzelfde. Dienst tot Uitvoering Werken, klonk later al heel wat anders, zo vond de regering, maar de argwaan bleef.
Een nieuwe naam weliswaar, een oude klank en die schalde luid over de velden.

holt
DUW-directeur dr. ir. D.R. Mans holt kende geen pardon. ‘Bij gebleken luiheid’:
twee dagen schorsing, twee dagen geen geld.

De arbeiders zouden in de DUW op overheidsobjecten zoals landaanwinning of cultuurtechnische werken bij de boer of in de wegenbouw te werk worden gesteld.
Hun loon zou 90 procent bedragen van dat van een ongeschoolde in het vrije bedrijf.
Dat klonk mooi, maar het werken in de DUW lokte lang niet iedereen. Het werd beschouwd als minderwaardig. Je werd niet voor vol aangezien. Je kwam in werkkampen en voelde je een tweederangsburger. Je liep in een werkpakje en als je de pech had ver weg met de trein naar het werk in De Peel te moeten mocht je niet in de gewone reizigerscoupé, maar moest je in aparte DUW-treinen.

arbeiders
DUW-arbeiders herstellen een beschadigde dijk.

De verslaggever van toen had daar weinig oog voor en prees de DUW-leiding bij wijze van spreken de hemel in. Slaafs liep de pers achter de autoriteiten aan. Als het ware met de hoed in de hand vroegen journalisten om een interview met de DUW-directie. En hadden zij eenmaal met veel pathos en valse romantiek een artikel uit hun pen gewrocht, dan nodigden zij de directie onderdanig uit, waar nodig, correcties in het verhaal aan te brengen. Van verslaggever J.C. Francken van het dagblad Trouw is een brief aan DUW-directeur dr.ir. D.R. Mansholt bewaard gebleven, waarin hij in een paar zinnen duidelijk maakt hoe de kaarten in de jaren vijftig lagen. „Natuurlijk kunt u zoveel corrigeren als u wilt. Hartelijk dank nogmaals voor het toegestane interview en voor de verleende medewerking. Mansholt had naar hartelust gecorrigeerd, zo schreef hij terug.
Met graagte greep hij de gelegenheid aan om fijntjes uit de doeken te doen hoeveel werk de tienduizenden DUW-arbeiders in ons land onder handen hadden.
Een greep: ontginningen 2388 ha., grondverbetering 4394 ha., drainage 1305 ha.,
sportvelden 313 ha., verkeerswegen 78 km., rijwielpaden 121 km. en 38 ha. ijsbanen.
De gemeenten zagen ook graag dat hun werklozen naar de DUW werden gestuurd in plaats van lijdzaam toe te zien hoe zij maar liepen te lanterfanten over straat. Vooral gemeenten in Oost-Groningen maakten zich sterk voor hun DUWers, maar dan het liefst geplaatst op objecten dichtbij huis. Het ministerie van Wederopbouw werd overspoeld met spoedtelegrammen uit Finsterwolde, Beerta en Vlagtwedde.
Burgemeester H. Tuin van Finsterwolde beklaagde zich in november 1949 bij de directie van de DUW over het feit dat gedetineerden uit de CC-polder werkten bij de landaanwinning. „Dat wekt wrevel – en terecht – bij werkloze landarbeiders die ver van huis geplaatst worden in werklozenkampen. Er dient voorrang te komen voor de bonafide werklozen”. Volgens de directie zou het aantal gedetineerden zodra nodig worden ingekrompen. Ook de raad van Vlagtwedde liet zich niet onbetuigd en stuurde een telegram met de volgende inhoud: „Lichamelijk en moreel niet verantwoord om DUW-arbeiders in de Slikken te plaatsen. Plaats ze liever bij cultuurtechnische werken
dichtbij huis”. De DUW-directie gaf geen krimp en adviseerde minister mr. dr. J. in ’t Veld: „Er zijn geen klachten, dus is er geen reden dit verzoek in te willigen”. De minister nam het advies over en schreef terug, dat uit 21 gemeenten in Oost-Groningen arbeiders naar kampen werden gestuurd. Het sturen naar die kampen was voor de minister „een toetsing der arbeiders op hun werkwilligheid”. Finsterwolde gaf de moed niet op en bleef aandringen op meer DUW-plaatsen bij de landaanwinning. De DUW-directie erkende dat er in Oost-Groningen sprake was van een noodtoestand waar 3400 werklozen die eigenlijk geschikt waren voor de DUW nu op steun moesten lopen. Maar het zou, zo betoogde de directie, economisch onrendabel zijn om de werklozen
s winters in de landaanwinning aan het werk te zetten. De werktijden waren dan te kort en om dan een vol weekloon uit te betalen ging de leiding toch te ver. Het weerhield de gemeente Beerta er niet van ook in een spoedtelegram ‘met klem’ te vragen: „Dringt opnieuw aan op spoedige openstelling slikwerken in verband met noden der werklozen. De Bond van Land- en Zuivelarbeiders bemoeide zich er ook mee en vroeg Zijne Excellentie plaatsing van tenminste 500 arbeiders in het kamp De Slikken. Maar de minister gaf niet thuis. In de kantlijn schreef hij in september 1952: „Dit onderbezette kamp moet op 15 november dicht. Desnoods deze ongehuwden naar Limburg”. Beerta hield stug vol en burgemeester C.P. van Essen deed in mei ‘53 weer een dringend beroep om meer DUW-objecten te openen. Vijftig andarbeiders en 20 andere arbeiders liepen werkloos op straat. „Schrijnend in deze tijd van het jaar dat tientallen geen arbeid hebben. Andere jaren liepen hier om deze tijd practisch geen arbeiders werkloos rond, omdat er een veel groter aantal mensen in De Slikken waren geplaatst. De toestand is m.i. zeer somber. In de landbouw is geen werk te vinden omdat de landbouwers het onkruid bestrijden door sproeien met vergiftigde stoffen”.

Zelfs de Groningse commissaris der Koningin E.H. Ebels mengde zich in de strijd en liet de minister weten: „Mede gezien de politieke constellatie is het van het grootste belang dat juist in de wintermaanden een zo groot aantal arbeidskrachten bij de landaanwining wordt geplaatst. Hoe de gemeenten en de commissaris ook hun best deden, de DUW-directie wilde alleen werklozen opvangen als er voldoende werk voor handen was en als het economisch uit kon, want in de DUW ging heel wat geld om. In 1947 stond op de begroting van Wederopbouw 230 miljoen gulden gereserveerd voor lonen aan DUW-arbeiders. Maar liefst 63.015 werklozen maakten toen 5,7 miljoen manweken vol. In Groningen ging het om 346.000 manweken tegen een loon van bijna 14 miljoen. Qua overige kosten (1,7 miljoen) en loon stonden alleen Friesland en Utrecht onder Groningen. Overijssel en Noord-Brabant spanden met elk 32 miljoen de kroon.
De DUW-directie was weinig coulant bij luiheid en bij wangedrag op het werk.
Om het minste of geringste volgde schorsing. Van de vakbeweging hoefden protesterende arbeiders ook niets te verwachten. De drie erkende vakbonden, NVV, CNV en KAB, later omgevormd tot NKV, liepen braaf achter de regering aan en deden gemor onder de werklozen af als ‘communistisch gekanker’. De arbeiders dienden te beseffen, dat Nederland in opbouw was en dat tegenstribbelen onverantwoordelijk was.
Alleen de communistisch ge
örienteerde Eenheids Vakcentrale EVC steunde het verzet, maar de regering trok voor die vakbond de neus op.
Hun protest tegen de aard van het werk en de lage lonen, hun oproep tot staken of werkonderbreking was preken in de woestijn. De EVC bleef voor de regering een nagel aan haar doodskist. Hinderlijk volgde de vakbond het reilen en zeilen op de diverse DUW-objecten. Voorzitter M. Boellaard somde in een manifest ‘De weg terug…?’ een aantal wantoestanden op, die er niet om logen. Bij Winschoten moesten arbeiders van en naar huis lopen, terwijl NSB-ers op hun wenken werden bediend. „De werkleiding kon niet voldoende menselijkheid opbrengen om deze arbeiders ook maar een half uur korter
te laten werken gedurende de donkere periode. NSB-gedetineerden die daar vlak in de buurt aan het werk gezet waren behoefden niet in het donker op en neer te lopen.
Deze mensen werkten per dag 1 1/2 tot 2 uur korter. Maar daar waren het dan ook landverraders voor…” In Oude Pekela verdienden arbeiders maar 35 cent per uur, terwijl 60 cent normaal was. In Nieuw Buinen bleek een weekloon van 25 gulden regel te zijn en in de hele provincie Groningen beschikten veel arbeiders niet over schuil- en schaftketen.
Als zij door het ontbreken van schuilgelegenheid op het werk natgeregend zijn, moeten zij deze kleren aan het lichaam laten drogen. „De werkverschaffing is in volle glorie hersteld, de tweederangs burger doet officieel zijn intrede in de Nederlandse Volksgemeenschap, sneerde Boellaard. Mikpunt voor de EVC was vooral de willekeur om iemand die een dokter had bezocht voor onbepaalde tijd te schorsen of een hele ploeg van 25 man te ontslaan nadat één van hen de baas een klap had verkocht omdat hij hoog opgaf van Rauter en Seyss-Inquart”. Het zette begrijpelijk kwaad bloed en Boellaard kon niet nalaten smalend op te merken: „Deze willekeur overtreft die van de gedoodverfde werkverschaffing van vóór 1940”. Maar de DUW-leiding trok zich weinig van de klachten aan en stelde zich hard op. Niet alleen naar de arbeiders, maar ook naar parlementariërs die de werkkampen wilden bezoeken. Het CPN-kamerlid Jan Haken mocht in maart 1950
met speciale toestemming van de minister naar een DUW-kamp. De bewindsman zei er wel bij dat bezoek van andere kamerleden van geval tot geval bekeken zou worden.
DUW-directeur ir. J.O. de Kat lichtte de kampleiding vliegensvlug in, dat Haken vergezeld moest worden van de betrokken hoofdinspecteur van de DUW in de provincie Groningen, de latere DUW-hoofddirecteur dr.ir. D.R. Mansholt. „Ik heb geen bezwaar dat hij (Haken) praat met arbeiders, maar tegen redevoeringen op de werken of in de kampen moet bezwaar gemaakt worden”.

Twee dagen schorsing ‘bij gebleken luiheid’

De instructies van 17 juni 1952 aan kampbeheerders gaven nog eens glashelder weer dat de DUW-leiding tucht en orde in de werkkampen eiste. De beheerder diende die taak op zich te nemen „omdat de inspectie slechts zelden in het kamp aanwezig is”.
Vergrijpen van minder ernstige aard moesten worden gestraft met hooguit drie dagen; die van ernstige aard voor onbepaalde tijd.

1 dag:
a) wegens bezigen van liederlijke of lasterlijke taal of het uiten van vloeken,
b) wegens bevuilen van het kamp of het niet schoonhouden daarvan,
c) bij verlaten van het werk in werktijd,
d) bij te laat komen of te vroeg het werk verlaten,
e) bij verlaten van het werk bij regen zonder toestemming van de werkleiding.
Er volgde pas schorsing nadat bij de eerste overtreding een ernstige waarschuwing was gegeven.

2 dagen:
a) bij herhaling van de onder 1 dag vermelde overtredingen,
b) bij onenigheid onderling,
c) bij niet ernstige beschadiging van materiaal of kampgebouwen,
d) bij gebleken luiheid.

3 dagen:
a) bij herhaling van onder 2 dagen vermelde vergrijpen,
b) bij onbehoorlijk optreden tegen de kampleiding,
c) bij wangedrag in het kamp,
d) bij wangedrag in de bussen.

Voor onbepaalde tijd werden degenen geschorst die betrapt werden op diefstal,
tot sabotage hadden aangezet en handtastelijk werden naar de kampleiding.
De kampbeheerder diende de inspectie van de DUW onmiddellijk in kennis te stellen van een eventueel vergrijp en moest het schorsingsformulier invullen met een omschrijving van aanleiding en toedracht van het voorval.

spotprent
Een anti-communistische spotprent in De Vakbeweging.

Een anti-communistische spotprent in De Vakbeweging, het kaderblad van het NVV,
naar aanleiding van stakingen in de DUW: „De communistische aasgieren schooiden met steunlijsten; wij confereerden intussen in Den Haag”, zo luidde de tekst onder de prent.
De vakbeweging liep slaafs achter de regering en de DUW-directie aan en deed gemor van arbeiders af als
communistisch gekanker’.

Staken haalde dus weinig uit. De bonden erkenden stakingen niet en de Heidemij gaf de werkbazen de instructies ‘met stakers niet te onderhandelen over hun eisen en nimmer vergoeding te geven voor de tijd welke wordt gestaakt’ . Bovendien kregen de inspecteurs het consigne mee: „Tijdens een staking wordt door U geen enkel onderzoek ingesteld. De arbeiders hebben slechts de keuze tussen werken of naar huis. Indien het neerleggen van het werk op het object voor de eerste maal geschiedt kan door U ten hoogste 15 minuten bedenktijd worden gegeven”. Toch kwam het in die eerste jaren van het bestaan van de DUW tot 75 stakingen. Lang niet iedereen legde het werk neer. De oudere werkloze kankerde minder, ging in zekere zin ook niet met tegenzin naar het werk. Tenminste, als de bazen hem maar met rust lieten. In de werkploeg genoot hij temidden van zijn kameraden enig aanzien. Iedereen was gelijk, voelde zich niet boven de ander verheven en werd als ‘normaal’ beschouwd, zo toont J. Haveman in zijn onderzoek ‘De ongeschoolde arbeider’ (1952) aan. Hij interviewde tientallen DUW-ers en wilde zich zo een beeld vormen van hoe de Groninger werkloze zijn werk in de werkverschaffing opvatte. Bij zijn huisbezoeken kwam hij eerst van een koude kermis thuis. De Groninger bekeek hem met argwaan en reserve. ‘Wie bent u? Hoe komt u aan mijn adres?
Heeft de werkleiding u gestuurd?’ De DUW-ers hadden het niet zo op ‘hoge heren met leren jassen’ en daar was Haveman er in hun ogen één van, al droeg hij geen keurig pak.
Van lieverlee brak het ijs en mocht Haveman binnenkomen.

„Onrecht is het, dat die heren – laatst waren er zeven tegelijk op het veld – maar wat rondwandelen en een dik loon opstrijken, een loon, waarvan de DUW-arbeider met hard ploeteren nog niet eens de helft verdient.

DUW-loonzakje
Een DUW-loonzakje uit 1952.

Een DUW-loonzakje uit 1952. Kennelijk vindt de DUW-directie die letters toch te beladen en verzoekt de Grontmij in een begeleidend schrijven op 15 december 1952 bij herdruk de aanduiding D UW achterwege te laten en te vervangen door een drietal sterretjes.

Het minste, wat die bazen in leren jassen en die heren nog zouden kunnen doen, is een woord van waardering uitspreken, maar zelfs dat hoor je niet van ze”, foetert een 50-jarige werkloze. Ondanks die kritiek is voor hem de DUW een ‘buitenkansje’ .
Hij is met zijn 50 jaar niet één van de jongsten meer. „Dan is het niet gemakkelijk om er in het vrije bedrijf nog tussen te komen, wanneer je eenmaal werkloos bent. Hier in de DUW kan een mens regelmatig werken en geld verdienen”. Het isolement van de werkploeg gaf hem enige status, waarin hij zichzelf kon zijn. Daarbuiten genoot hij weinig aanzien zoals iemand dat zo treffend omschreef: „Hij werkt in de DUW betekent zoveel als ‘Hij is ook afgezakt”. Voor een ander was de DUW een degradatie. „Ik weet wel, dat stedelingen en
vooral fabrieksarbeiders op de landarbeiders als ‘boerenkinkels’ neerzien, maar de echte landarbeider die zijn vak kent en die eventueel zijn boer zou kunnen vervangen, is daar trots op. En hoe is het wanneer hij in de DUW terecht komt?
Daar is hij de gelijke van die schreeuwers, die niets kunnen”, zegt de vaste boerenknecht, die even een gedwongen uitstapje maakte naar de DUW. Hij werkte met zijn baas, de boer, op voet van gelijkheid. Die waardeerde hem ook, erkende zijn vakbekwaamheid en behandelde hem niet als een tweederangs burger.
Dat voelde ook de los-arbeider, de communist, die met een ploegje van vier of zes
man een karwei bij de boer aannam en zich de longen uit zijn lijf liep. Hij had geen moeite met dat boerenwerk. Hij beulde zich desnoods af. De DUW was voor hem, jong kerel, niks waard. Sommige arbeiders zeiden tegen hem: ‘Je bent gek, dat je bij de boer gaat werken’. Maar daar maalde hij om. „Het enige waar een arbeider nog trots op kan zijn nl. dat hij wil en kan werken. Dat wordt in de DUW niet gerespecteerd. Waarom denkt u dat mijn vrouw trots op mij is? Omdat ze tegen ieder die naar haar luisteren wil, kan zeggen: ‘mijn kerel kan werken. Hij is een Beul’”. Hij, een man uit één stuk, weigerde zijn zoon naar de DUW te sturen. „De DUW is goed voor ouderen, maar niet voor jonge kerels. Voor de jongeren die zich in de DUW thuisvoelen kan je niet anders dan minachting voelen;

met de ouderen moet men medelijden hebben”. De DUW dus als een soort sociale werkplaats voor ouderen en invaliden, zo zag die kerel dat. Hij wilde presteren, zijn spieren en zijn paardekracht gebruiken en niet zijn hand ophouden. De vrouw van de communist drukte dat kernachtig uit: „Ik zou me doodschamen wanneer ik met een DUW-arbeider getrouwd zou zijn”. Voor geen goud wilde zij, dat haar man ooit opgesloten zou worden in een werkkamp. Het zou hem alleen maar afstompen en het gevoel ‘gedegradeerd’ te zijn versterken.

De werkkampen

„Hier werken naast elkaar debielen en een provinciaal damkampioen”

Bij de installatie van de Centrale Commissie voor Cultureel Werk in Arbeiderskampen op 12 april 1946 had minister dr.ir. J.A. Ringers van Openbare Werken en Wederopbouw goede moed: „Wij moeten af van het idee dat een arbeiderskamp eigenlijk een soort concentratiekamp is. De arbeiders moeten zich er thuis voelen, het moet hun kamp zijn”. Schone voornemens, maar drie jaar later concludeerde het Amsterdams Psychotechnisch Laboratorium, dat in opdracht van de DUW-directie onderzoek deed naar de arbeidsomstandigheden: „Hier werken naast elkaar debielen en een provinciaal damkampioen met tekenbegaafdheid, een messensteker en een welbespraakte muiter van de Zeven Provinciën, NSB-ers en SS-ers. De DUW-arbeider als de paria uit de jaren van de wederopbouw. De culturele werkers en minister Ringers hadden het zo graag anders gewild. Zeker tien jaar zou de wederopbouw van ons land duren, zo voorspelde de minister, en zouden er dus DUW-arbeiders nodig zijn, voor wie in de werkkampen goed gezorgd diende te worden. „We krijgen dus deze situatie dat gedurende 10 jaren een groot aantal vakarbeiders ver van hun gezinnen woont. Wij moeten dit niet onderschatten. Deze arbeiders missen veel: hun gezinsleven, de normale ontspanning in hun eigen woonplaats, de conversatie met buurtgenoten en vrienden in het stamcafé, bij velen de sport, het eigen verenigingsleven, hun eigen kerk. Van dit alles moeten zij voor geruimen tijd afstand doen en dit gemis zal moeten worden aangevuld. Hier moeten wij aanpakken. Ik ben me hier volkomen van bewust. Ik ben daarom bezig voor de arbeiders betere huisvesting in de kampen te verzorgen. In de hierover gehouden besprekingen werd het woord ‘arbeidershotel’ wel eens genoemd en inderdaad zal het in deze richting moeten gaan”. „Gij hebt thans de taak, zo riep minister Ringers de cultureel werkers op, „om de culturele zorg aan te pakken, waarbij ik in het woord ‘cultureel’ gemakshalve alles samenvat wat met de besteding van de vrije tijd samenhangt, dus bij wijze van spreken van de voetbal tot en met de kerkdienst”. De Culturele Commissie vatte haar taak zeer serieus op en begrootte in 1947 voor culturele activiteiten 621.000 gulden. Met dat geld wilde de Commissie heel wat op poten zetten: 671 filmvoorstellingen, 589 kunstzinnige en wetenschappelijke bijeenkomsten, 61 concerten, 167 muziekbijeenkomsten, 908 avonden kleinkust (toneel), 400 lezingen en 79 sportwedstrijden.

barakken
Overzicht van de barakken van het werkkamp De Slikken bij Westernieland.
julianapolder
Ingang van het werkkamp Julianapolder bij Zoutkamp.

Niet alleen culturele werkers bezochten de werkkampen, ook de geestelijke verzorgers hadden toegang. Dominees en priesters konden zich vrijelijk in de kampen bewegen mits zij zich uitsluitend wenden tot leden van de eigen kerk. Vakbondsbonzen waren ook welkom, maar ook voor hen gold de regel: beperk je tot je eigen mensen.
Dat lukte kennelijk niet altijd, want eind 1948 schreef de minister in een in alle kampen verspreide circulaire: „Ik wil U nogmaals waarschuwen, dat dit voorschrift meermalen is overtreden. Bij gebleken overtreding zal de toegang tot de kampen worden geweigerd
.
Een vertegenwoordiger van de spiritisten wilde de minister niet toelaten. „Dat zou de rust in de kampen kunnen bedreigen”. Een uitzondering maakte hij voor de humanistisch raadsman. Ondanks protesten van de katholieke bisschoppen stond minister mr. dr. J. in ‘t Veld van Wederopbouw en Volkshuisvesting in 1950 toe dat een humanist tegen een vergoeding van 7000 gulden per jaar de werkkampen bezocht.
De jaarverslagen uit die tijd stonden bol van een verregaande betutteling om tot ‘zedelijke verheffing’ van de DUW-arbeider te komen. Op de schouders van de verzorgers rustte dan ook een schier onmogelijke taak, zo blijkt uit de opgestelde normen voor cultureel werk. „Bij Culturele Verzorging verdient het aanbeveling zoveel mogelijk de waarden van de Christelijke godsdienst te leren beseffen of dat besef te versterken”. Vier punten diende een geestelijk verzorger in acht te nemen:
a) alles te vermijden wat de godsdienstige gevoelens van de kampbewoners kan krenken,
b) niet slechts alles te voorkomen wat in strijd is met de zedelijkheid of wat de zedigheid kan kwetsen maar ook positief de goede zeden te bevorderen,
c) alleen dat toe te laten wat gaaf en esthetisch verantwoord is,
d) zich te onthouden van alle partijpolitiek en van alles wat het wettig gezag kan schaden.

Echter, de noordelijke kampen voldeden niet aan de eisen voor cultureel werk,
aldus het jaarverslag van 1948. „Zij waren niet berekend op het brengen van betere culturele waarden en misten daardoor ook als zodanig de voorwaarden, die de arbeiders kunnen opheffen tot een beter cultureel peil. Daar deze kampen in de laatste jaren gedurende een groot deel van het jaar niet of hetzij slechts ten dele hetzij voor korte tijd bezet waren, ontbrak de mogelijkheid voor verbeteringen de nodige credieten te verkrijgen”.

„Het moderne infantilisme vindt zijn bevrediging in radio en vliegtuig”

In het Noorden bestond meer belangstelling voor toneel dan voor film. Het is niet bekend of de Commissie censuur toepaste bij toneelvoorstellingen, maar bij films keken de heren critici met extra scherpe oogjes. Niet elke film was geschikt voor vertoning. Ook hier had de Commissie duidelijk richtlijnen opgesteld: „Bij de keuze van films zal er bij voorkeur op gelet dienen te worden dat deze de smaak van de arbeider op hoger plan brengen, zijn critisch vermogen scherpen en zijn persoonlijkheidsvorming mede bevorderen. De grote massa bepaalt haar keuze merendeels kritiekloos. Het moderne infantilisme vindt zijn bevrediging in radio, vliegtuig en allerhande technische zaken die ook door het spelelement in de menselijke geest zijn voortgebracht.

waslokaal
Het interieur van het waslokaal in een werkkamp. „ Wie zich wast krijgt meteen een
flinke douche’ zo ervoeren Amsterdamse psychologen.

Alle belerende woorden ten spijt, ook cultureel werker P.K. Polderman raakte in de ban van het spelvirus, maar dan op een ander vlak. Hij papte in de ogen van het ministerie van Wederopbouw te veel aan met de leidster van het toneelgezelschap De Nieuwe Egelantier, Lien de Jong en kon zijn biezen pakken: eervol ontslag, dat wel.
Het ministerie kende geen pardon. In de werkkampen diende zedelijkheid hoog in het vaandel te staan. Op de leestafel lagen weliswaar allerlei dagbladen en tijdschriften, maar De Waarheid en andere communistische bladen bleven taboe.
Dat soort lectuur zou de arbeiders alleen maar op verkeerde gedachten kunnen brengen.
Kranten vonden gretig aftrek, zo meldde het jaarverslag van 1948. „Het euvel doet zich echter voor dat dit gebruik zich veelal ook uitstrekt tot doeleinden waarvoor de bladen niet bestemd zijn, waardoor mede-arbeiders gedupeerd worden, daar zij dan niet beschikken kunnen over het blad hunner keuze. Aan dit euvel wordt telkens aandacht besteed; het is echter voornamelijk een kwestie van opvoeding tot gemeenschapszin”.

Lezingen waren niet bijster in trek. Maar weinigen toonden interesse, maar dat weerhield de Commissie er niet van ‘met een zekere koppigheid’ door te zetten „omdat het zal dienen tot zedelijke verheffing van de mens”. Bij een filmvoorstellingen zat de kantine wel vol, al viel het de Commissie op, dat „in overstemming met de huidige geestesgesteldheid onder de mensen ook de arbeiders geen belangstelling meer blijken te hebben voor oorlogs- en verzetsfilms. Sport kende de meeste supporters, ‘s Avonds werd vaak een keutje gelegd, gekaart, gepingpongd en soms werd er een sketchje of revuetje opgevoerd. Sommige kampen stelden prijsjes beschikbaar zoals een levensmiddelenbon of een boek. Overdag mochten de arbeiders een balletje trappen bij het kamp of op een grasveldje van een boer in de buurt. Maar in de zomer van 1952 verbood de familie Elema uit de Noordpolder het gebruik van het voetbalveldje over de dijk.
Daar ging echter wel heel wat aan vooraf. In de Lauwerpolder deed zich op 27 juni 1952 een incident voor. Dronken arbeiders legden zes telefoonpalen en een aantal melkbussen over een polderweg waardoor de auto van C.T. Elema werd beschadigd en de bestuurder met de schrik vrijkwam. De auto moest voor reparatie 14 dagen in de garage, kosten 500
gulden. DUW-inspecteur ir. A.G. van Bodegom schreef gepikeerd aan zijn chef,
dr. ir. Mansholt: „In de afgelopen weken is er zelfs iets voorgekomen wat mensenlevens had kunnen kosten. De baldadigheden en vernielingen zijn een plaag geworden voor de gezinnen in de omtrek die in angst en vrees leven gedurende de nachturen”.
Voor de groepscommandant van de Rijkspolitie van Warffum, Chr. Wilkes, was dit incident de bekende druppel. Al langer kreeg de politie klachten over baldadigheden van DUW-arbeiders zoals ruitje tikken, het luisteren aan deuren en ramen en het vertrappen van tuinen. Maar deze vorm van ‘vrijetijdsbesteding’ kon echt niet door de beugel.
Wilkes waarschuwde de kampleiding voor de komende juli-kermis in Usquert. Hij zou voor die dagen om versterking vragen en desnoods ‘zeer rake klappen’ uitdelen. Van de DUW-directie verwachtte hij passende maatregelen. Van Bodegom deed dan ook via een circulaire een dringend beroep op de arbeiders zich gedeisd te houden en niet naar de kermis te gaan. „Drankmisbruik zal niet worden geduld. Wie onder invloed van sterke
drank terugkomt in het kamp zal onherroepelijk ontslagen worden”.
De arbeiders stompten af in de kampen en dat ontging ook niet één van leden van de Centrale Commissie voor Cultureel Werk in Arbeiderskampen, de NVV-er en parlementslid voor de PvdA, J.G. Suurhoff. Hij betitelde in een kamerdebat de DUW-werkkampen als „broedplaatsen van ontevredenheid en wrok. Een uitstekende voedingsbodem voor extremistische propaganda. Bijna even demoraliserend als de steunverlening
, aldus de NVV-voorman, die het later tot minister van Sociale Zaken schopte en in 1955 in het derde kabinet Drees het onzalige plan lanceerde om maar een deel van de Oostgroninger bevolking naar het Westen te verhuizen teneinde de werkloosheid in die regio op te lossen. Bij de behandeling van de begroting van het ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting in januari 1949 noemde hij de DUW een sociaal probleem. „De DUW-werken dreigen een rotte plek in ons sociaal bestel te worden en men is daar in vrij brede kring over verontrust” . Suurhoff bepleitte een tweede poot onder de DUW-directie, die van sociaal directeur, al werd die term toen niet gebruikt. Zo iemand zou het zelfrespect van de arbeider opkrikken en hem weer meer eigenwaarde geven. Suurhoff kon zich voorstellen dat de arbeiders dat geploeter beu waren en liever hun eigen vak uitoefenden. Het vervoeren van 23 arbeiders op een open vrachtwagen naar een object in Garsthuizen (13-12-48) droeg niet erg bij tot dat zelfrespect, zo merkte hij fijntjes in het kamerdebat op. Was er bij de DUW een sociaal directeur, dan zouden dit soort uitwassen niet zijn voorgevallen, dan zou ook meer tijd en aandacht besteed kunnen
worden aan overleg met de vakorganisaties.

„Denk je dat ik naast zo ’n bocht ga zitten”.

Vooral jongere werklozen voelden zich minderwaardig en geminacht.
Illustratief is een voorval, dat pater E. van Iersel in zijn dagboeknotities ‘Signaal op rood’
beschreef: „In een DUW-kamp gaf vanavond een zangvereniging uit één van de omliggende dorpen een uitvoering voor de arbeiders. Er waren ook jonge meisjes bij. Onder de pauze kwamen de zangeressen in de zaal zitten en een meisje van dertien jaar kreeg een stoel aangewezen naast een arbeider. Zij antwoordde prompt: ‘Denk je dat ik naast zo’n bocht ga zitten’. Dit woord heeft de gehele avond bedorven. Het is in alle kamers van het kamp rondverteld en wel met dit commentaar: ‘Dat zegt zo’n klein kind niet van zichzelf. Dat heeft het thuis gehoord’. De aalmoezenier werd bedolven onder klachten. Het maakte op hem diepe indruk. Het Psychotechnisch Laboratorium in Amsterdam zette op verzoek van de DUW-directie in 1949 de klachten over huisvesting, regenverlet, reistijden, beloning en doktersbriefjes op een rij. Het gevoel nutteloos werk te verrichten wakkerde de onvrede alleen maar aan en dan konden ogenschijnlijk kleine voorvallen uitgroeien tot een gigantische frustratie. Het rapport van de Amsterdamse psychologen loog er niet om: „Wij wijzen op het psychologisch effect van het moeten lopen van een grotere afstand van werk naar kamp. Dat kweekt een gevoel van ontevredenheid, omdat men dit beleeft als een vorm van uitbuiting, als een onrechtvaardigheid dus. Men redeneert: we hebben nu een hele dag gewerkt, nu zijn we klaar en moeten wij ons nog eens een uur extra gaan inspannen. Men voelt en beleeft ook dwang. Het werken als DUW-arbeider wordt als een vorm van dwangarbeid beleefd. Men heeft het gevoel een willoos werktuig te zijn”.
De huisvesting liet ook veel te wensen over. De onderzoekers troffen in slechts één kamp een boventuimelraam aan voor ventilatie. In één kamp stuitten zij op toiletten die „qua geur en constructie niet te beschrijven zijn”. Keihard stelde het rapport: „Over het algemeen geldt dat de huisvesting niet veel verschilt en soms zelfs minder is dan die van de voormalige interneringskampen. Over het algemeen slapen er veel te veel mensen in dezelfde ruimte waarbij aan ventilatie weinig aandacht is besteed
.

kantine
De kantine in het werkkamp.
slaapzaal
De slaapzaal. Met z’n vijftienen op één kamer, weinig comfort en geen ventilatie.

Op vragen van het communistische kamerlid Jan Haken erkende de minister van Sociale Zaken, dat in de werkkampen de arbeiders met z’n vijftienen op een kamer sliepen en dat daar ook geen verandering in zou komen. Het was onjuist, zo lichtte de minister toe, dat in het kamp Lauwerpolder 30 man één kamer deelden.
Ook het Psychotechnisch Laboratorium vond die slaapzalen te klein, zes bij 4,5 meter, waarin één raam van 1 bij 1.10 meter. Slechts één wc stond de arbeiders van drie slaapzalen ter beschikking. Soms werd het geld, bestemd voor verbeteringen aan de kampen, ondoelmatig gebruikt, zo merkten de Amsterdamse onderzoekers tot hun schrik. Boven een wc-complex troffen zij een „prachtige luchtkoker van glas aan. Die koker kan niet open zodat hij zomers fungeert als broeikas”. Een typisch staaltje van geldverspilling troffen de onderzoekers aan bij een kamp waar een tuin voor duizend gulden was ingeplant met planten die door ‘onoordeelkundige keuze
dood waren gegaan. Over de waslokalen waren de psychologen ook niet zo enthousiast. Het wassen gebeurt in een inrichting die zo slecht is geconstrueerd, dat wassen zonder dat de persoon die zijn gezicht wast grotendeels een douche over de rest van zijn lichaam krijgt, niet mogelijk is”.
Het onderzoek pleitte ervoor onderscheid te maken tussen permanente DUW
arbeiders die niet kunnen voldoen aan de industriële functies en DUW-arbeiders die buiten hun schuld in het werk beland zijn en die dus via scholing snel kunnen doorstromen naar het vrije bedrijf. „Het is dringend noodzakelijk alle maatregelen te nemen waardoor kan worden voorkomen dat de DUW-arbeiders zich beschouwen als uitgestotenen die tot een bepaalde arbeid worden gedwongen en die daarbij naar hun eigen opvatting bloot staan aan willekeurige behandeling. O.i. dient in overweging te worden gegeven reparatie aan de kampen bijv, door DUW-ers te laten geschieden. Zo oefenen zij zich in hun vak, zodat de DUW-arbeider zich niet meer behoeft te zien als een uitgestotene uit het normale, vrije maatschappelijke leven. Op de DUW-directie maakte het rapport weinig indruk.
Het verdween in een la. De onderzoekers hadden het zelf ook wel een beetje voorvoeld, want hun rapport eindigde met een citaat uit een artikel van Vries Reilingh in het maart-nummer van ‘Sociaal besef ten plattelande’: „Maar wat deert het de meesten dat bij de
arbeidsreserve, oogstvoorziening en DUW, een modern leger van staatsslaven aan het ontstaan is, die her- en derwaarts worden ingezet buiten eigen vrije wil om?”
In hetzelfde jaar (1949) kwamen de ‘staatsslaven’ in opstand tegen het regelmatig
werken op zaterdagmiddag. Een werkweek van 48 uur duurde al lang genoeg.

Het oproer

„ U wilt 80 gezinnen aan de honger prijsgeven ”

Het is 1949. De Koude Oorlog woedt in alle hevigheid. De communisten trekken landelijk 10 procent van de stemmen. In Finsterwolde zelfs 60 procent. Het dorp in Groningen haalt zelfs de wereldpers. Time Magazine kopt ‘Little Moscow’ boven een artikel en Nederlandse journalisten hijsen zich in een kogelvrij vest als zij het dorp bezoeken, bang neergeknald te worden door rooie sluipschutters. De verslaggevers kluiven hun pennen af en de lezer spelt met rode oortjes de verlekkerde verslagen over het Kremlin van Nederland. Het Vrije Volk spant daarin de kroon en schildert communistische raadsleden af als de boosdoeners. „De arbeiders hoeven niemendal te verwachten van deze leiders die hier de blikken Stalins uithangen”.

tijdschrift
Het Amerikaanse tijdschrift Time besteedt in december 1950 aandacht aan de perikelen in Finsterwolde. Onder het kopje ‘Little Moscow’ wordt uit de doeken gedaan waarom de
noodtoestand over het Oostgroningse dorp uitgeroepen diende te worden.

Wat bezielde de pers om in drommen af te reisen naar het boerendorp in het Oldambt en her en der hotelkamers af te huren? Heel wat, zo bleek alras. In elk geval veel verbaal geweld, af en toe afgewisseld met een stomp in de buik of een trap tegen de fiets van een ‘klassevijand’. Finsterwolde broeide.

De Nieuwe Rotterdamse Courant ging op zoek naar ‘zoiets als een ijzeren gordijn’.
De NRC kwam bedrogen uit. „We hebben geen draperie-in-staal ontdekt, zelfs niet ter grootte van een lendendoek waarmee deze lieden enkele gevallen van schaamte zouden kunnen bedekken”. Eén van die lieden was ongetwijfeld Harm Haken, boerenknecht en communist tot op het bot. Op de verjaardag van Stalin zond hij trouw namens de bevolking
van Finsterwolde een gelukstelegram naar de dictator. De 31-jarige wethouder zette op 16 mei 1949 de toon voor een drama in vele bedrijven. In een debat over de uitzending van troepen naar Indonesië sneerde hij in de raad van Finsterwolde:

„Het zijn Montgomery, de generaal zonder leger, en Drees, de oorlogsophitser, die de arbeidersklasse voor en na de oorlog hebben aangevallen.
Maar de arbeidersklasse is in opkomst zoals bij onze Chinese kameraden en er zal een tijd komen, dat wij ook met u afrekenen”.
Niet mis te verstane woorden. Den Haag huiverde. Een jaar later ging hij nog een stapje verder: „De regering zet de politiek van de Duitse fascisten voort. Maar het zal niet lang duren of deze heren zullen ook voor Neurenberg terechtstaan”.
Haken deinsde er niet voor terug om de tweede politionele actie in januari 1949 in Indonesië te vergelijken met Hitlers gruweldaden. De gevestigde orde trilde op haar grondvesten. Het Rode Gevaar loerde om de hoek van de straat.
Finsterwolde, al sinds 1935 een rood bolwerk waar de communisten de politiek beheersten, beleefde roerige tijden. Ook na de oorlog, in 1949, lukte het de CPN om met 60 procent van de stemmen een absolute meerderheid in de gemeenteraad te behalen.
De CPN deed in Finsterwolde geen enkele poging om met de andere partijen samen te werken. Dat had alles te maken met het isolement waarin de CPN na de bevrijding terecht was gekomen. De oude SDAP wenste geen coalitie met de communisten, maar met de confessionelen. De CPN voelde zich na vijfjaar oorlog, verzet en opoffering verraden.
De partij wilde meedelen in de macht en waar die voor het grijpen lag wilde zij haar idealen ook verwezenlijken. In Oost-Groningen grepen de communisten de macht en zouden die in dienst stellen van de arbeidersklasse.
De communisten in de Finsterwolder raad sprongen op de bres voor een klassenloze maatschappij en gooiden het verleden ver van zich. Niet weer terug naar de tijd van de rijke hereboeren, de uitbuiting, de vernedering en de willekeur. Met revolutionair elan vloog het ene na het andere voorstel over tafel. Gratis huisvesting voor bejaarden, nieuwe huizen met douche voor arbeiders, hoewel de waterleiding nog aangelegd moest worden maar ‘daar gaan we voor knokken’, aldus een strijdlustige Haken in een interview met De Waarheid, vordering van woonruimte in de hereboerderijen voor de daklozen, verlaging van schoolgeld, een gratis lapje moestuin voor de bejaarden, een kerstgratificatie voor DUW-arbeiders. De ene keer vonden zij de PvdA aan hun zijde, de andere keer stonden CPN enerzijds en PvdA en Gemeentebelangen anderzijds als kemphanen tegenover
elkaar. Het zij gezegd, de CPN opereerde niet altijd even subtiel. Het nieuw gekozen
PvdA-raadslid E. Olders kreeg na zijn installatie meteen de wind van voren.
,Schobbejak, vuilak’, schimpten zijn tegenstanders. Toen zijn dochter een keer
van de fiets werd getrokken was voor hem de maat vol. Na drie raadszittingen gaf hij de brui aan de politiek. De starre houding van de CPN zorgde voor menige aanvaring met PvdA-burgemeester Harm Tuin. Algemene beschouwingen duurden eindeloos.
 De communisten reisden in hun bevlogenheid de hele wereld rond en sleepten nationale en internationale problemen naar het Oostgroninger dorp.
Overal zag de partij het spook van het kapitalisme, dat uit was op vernietiging van het communisme. Zo mocht een oude brandweerspuit niet verkocht worden omdat het oud ijzer wel eens gebruikt zou kunnen worden als wapentuig tegen de Russen.
Voor Den Haag het sein om al dat gekrakeel nauwlettender in de gaten te houden en zich actiever met het ‘broeinest’ te bemoeien. Toen in oktober 1950 uitlekte dat een wetsontwerp in voorbereiding was om de raad van Finsterwolde buiten spel te zetten sloeg de vlam in de pan. Furieus reageerden de communisten en al even fel en ongenuanceerd pareerde burgemeester Tuin de aanvallen. De raad nam aan de lopende band met zes tegen vijf besluiten, die stuk voor stuk door burgemeester Tuin voor vernietiging bij de Kroon werden voorgedragen. Of het nu ging om gratis woningen voor bejaarden of om een vrije zaterdagmiddag voor de DUW-werkers,

Tuin maakte gebruik van zijn vetorecht en trotseerde elke keer de schimpscheuten en aantijgingen van de communisten.

tuin
Burgemeester Harm Tuin.

artikel
Burgemeester Harm Tuin krijgt na het artikel in Time een uitnodiging
van het Stanhope Hotel aan de Fifth Avenue in New York om daar
terzijnertijd kosteloos een diner te gebruiken.

Op 20 juli 1951 kondigde de regering inderdaad de noodtoestand in Finsterwolde af.
Artikel 146 lid 4 trad in werking waarin stond dat de regering een noodvoorziening moest treffen als ‘de regeling en het bestuur van de huishouding ener gemeente door den Gemeenteraad grovelijk worden verwaarloosd’. Al eerder werd in Beerta in 1933 en in het Friese Opsterland in 1946 van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De raad stond buitenspel, de burgemeester werd regeringscommissaris, die in samenspraak met de regering het dorp voortaan als een alleenheerser bestuurde. Tuin moet niet vies geweest zijn van die macht, want in het Time interview zei hij: „It isn’t nice to be a dictator. On the other hand, it makes my work simpler” . Tuin hield aan het interview behoorlijk wat fanmail over. Een lezer uit Springfield wenste hem sterkte toe in zijn ‘fight against communism’ en besloot zijn brief met een hart onder de riem:

„Gelieve er aan te denken dat de gebeden van de Wereld bij U zijn”.
Het sjieke Stanhope Hotel aan de Fifth Avenue in New York nodigde Tuin zelfs uit voor een lunch of diner, als hij toevallig in de buurt zou komen.
„Uw naam staat al genoteerd op onze gastenlijst” , zo besloot de manager zijn brief.

„Marx ken ik niet en erken ik niet. Ik kies voor Amerika”

Aan het ingrijpen van de regering was wel het een en ander vooraf gegaan.
De staking van DUW-arbeiders in mei 1949 gaf de communisten bruikbare munitie voor hun afkeer van ‘de dienstknecht van de boeren en het grootkapitaal’,
’de harlekijn der grote boeren’, burgemeester Harm Tuin. De tewerkstelling van landarbeiders in de DUW lokte al veel verzet uit. Het deed de Finsterwolders weer terugdenken aan de tijd van voor de oorlog, toen hereboeren hen naar willekeur aannamen en weer ontsloegen. Het werk in de Slikken wakkerde de strijdvaardigheid alleen maar aan, op straat, maar ook in de raadszaal. Wat bijzonder griefde was de tewerkstelling in een voormalig NSB-kamp, dat ooit door de Duitsers was gebouwd achter Finsterwolde dichtbij de Dollarddijk. Finsterwolde verloor in de oorlog negen verzetshelden onder wie wethouder H.J. Siemons en voelde die tewerkstelling daar als extra vernederend. Toen DUW-arbeiders in staking gingen tegen werken op zaterdagmiddag besloot Finsterwolde de stakers toch een uitkering te geven en riskeerde daarmee een conflict met de DUW-directie. In mei 1949 was het al een hele tijd onrustig op de DUW-werken. De directie vaardigde de regel uit dat de arbeiders, indien nodig, ook zaterdagmiddag moesten werken. De reden: het minimale aantal werkuren (48) diende gehaald te worden. Maar het tij buitendijks in de Dollard liet zich niet sturen, bepaalde zelf de grillige werktijden van de Wadwerkers. De ene keer werkte je tot half negen ‘s avonds en moest je ‘s morgens om half vijf weer beginnen, zodat je, als je pech had en een eind naar huis moest fietsen, amper nachtrust overhield. De andere keer zat je bij wijze van spreken op je kont te nietsnutten omdat het alsmaar hoog water was en je niet buitendijks kon wezen. Zo kon het dus gebeuren dat je op zaterdagmorgen volgens de DUW-directie onvoldoende uren had gemaakt en zaterdagmiddag ook op de schop moest. De DUW-ers pikten dit niet: de vrije zaterdagmiddag was heilig. Ze wilden dan even op adem komen, even de benen strekken of de moestuin ‘omgraven’.
Minister J. in ‘t Veld van Wederopbouw en Volkshuisvesting zag dat iets anders.
Hij vond dat de arbeiders die bijzondere werktijden dienden te aanvaarden.
Zij hoefden, zo legde hij in de Tweede Kamer uit, maar één keer per maand hun zaterdagmiddag in te leveren. De communist Jan Haken, broer van de Finsterwolder wethouder, viel hem in de Kamer aan: al meerdere keren hadden de arbeiders op zaterdagmiddag gewerkt, zo betoogde hij.
Hij kreeg geen poot aan de grond. De CPN kaartte de zaak daarom maar op eigen bodem aan, in de eigen Finsterwolder raad, maar de burgemeester week geen millimeter.
De stakers bleven geschorst en kwamen voorlopig niet aan het werk.
Burgemeester Tuin zegde alleen toe te willen bemiddelen. Hij stelde een excuusbrief op voor de stakers. Boden ze hun excuus niet aan, dan zouden zij drie maanden geschorst worden. Pas daarna mochten ze weer aan het werk, echter niet eerder dan nadat ze eerst zes weken hadden doorgebracht in het werkkamp Petgat bij Wolvega. Een wel erg zwaar dreigement, dat in Finsterwolde volledig in het verkeerde keelgat schoot.

haken
Harm Haken, de 31-jarige communistische wethouder.

Harm Haken, de 31-jarige communistische wethouder, legde burgemeester Tuin het vuur na aan de schenen. Met zijn ongezouten en soms ongenuanceerde kritiek lokte hij het uitroepen van de noodtoestand in Finsterwolde uit. De burgemeester kreeg het als regeringscommissaris alleen voor het zeggen. De directe aanleiding voor die noodtoestand vormde een staking in de DUW.

Wethouder Haken hekelde de houding van burgemeester Tuin: „Komt u uit een arbeidersgezin? U wenst liever de arbeiders door het slijk te halen. U wilt 80 gezinnen aan de honger prijsgeven”. De meerderheid van het Bestuur voor de Gemeentelijke Instelling voor Sociale Zaken, in de volksmond nog steeds Armbestuur genoemd, ging lijnrecht tegen de zin van Tuin in en besloot de 80 ontslagen stakers een uitkering te geven.
De burgemeester reisde op hoge poten naar Groningen en meldde dit
vergrijp aan Gedeputeerde Staten. Enkele dagen daarna lag het Koninklijk Besluit op de mat, waarbij drie leden van het Bestuur (allen communist) geschorst werden. De overige twee weigerden steun uit te betalen en de stakers konden fluiten naar hun centen.

Het Vrije Volk nam het voor de burgemeester op. De communisten toverden de kas van het Armbestuur om tot stakingskas, zo schreef de krant. „Zij hebben geprobeerd stakingen te financieren met het geld van de gemeente en toen dat niet lukte zijn zij in de bovenste boom geklommen over de ‘naakte dictatuur’ die hen dat verhinderde”.
Het PvdA-kamerlid J.H. Scheps bezocht het hoge Noorden om die communisten eens diep in de ogen te kijken en hen recht voor zijn raap de waarheid te zeggen.
In een debat met het CPN-kamerlid Henk Gortzak zei Scheps in hotel De Unie in Finsterwolde: „Dat Finsterwolde een Sovjet eiland is, is niet erg, evenmin als het erg was toen er in 1923 zeven fascisten in Berlijn bezig waren. Maar het resultaat was ellende, hongersnood, bedreigingen, concentratiekampen, miljoenen doden.
Zie het kleine in het licht van het grote”. In juni 1952, een jaar na het instellen van de regeringscommissaris, gooide Scheps er nog een schepje bovenop. Tegen Gortzak riep hij in de Tweede Kamer: „Marx ken ik niet en erken ik niet. Ik kies voor Amerika, anders zal de wereld vergaan in dood, hel en verdoemenis”. En Tuin zelf verdedigde het ingrijpen aldus: „Laat dit voor de ingezetenen een les zijn, dat zij voortaan geen vertegenwoordigers afvaardigen die het gruwelijke spel van de demagogie spelen”. Zijn bewind duurde tot 1953. Bij nieuwe verkiezingen veroverden de communisten weer de absolute macht. De kiezer had de les niet begrepen, de regering wel. Die durfde de noodtoestand niet te verlengen, bang voor een verdere escalatie van geweld. Tuin was immers in december 1952 na een raadsvergadering in de tang genomen door ,een schreeuwende menigte, die eisen kenbaar maakte als directe uitbetaling van geld en eventueel voorziening van dekens en brandstof’ . Van hun lage DUW-uitkering van 32,10 gulden konden zij maar moeilijk rondkomen. Tuin pikte de molestatie niet en liet ogenblikkelijk op de voorpagina van de Winschoter Courant een verbod tot samenscholing afdrukken.
Overwegende dat een aantal werklozen, waaronder vrouwen en meerdere communistische voormannen, blijk heeft gegeven van een zodanige oproerige gezindheid” achtte de burgemeester het wenselijk samenscholing van meer dan drie personen te verbieden.
De politiek secretaris van de CPN, Paul de Groot, hekelde later de ‘fascistische’ Winschoter Courant, die door de advertentie af te drukken „een derde wereldoorlog wou ontketenen
. Voor de zestien schreeuwlelijken liep het relletje minder mooi af: zij werden tot drie maanden cel veroordeeld wegens verstoring van de raadsvergadering.
Tuin verruilde Finsterwolde voor Slochteren; de partijloze, goedige lobbes Jan Giezo Voslamber nam het roer over en de communisten gingen nog even fel te keer als voorheen, maar ze kregen de flegmatieke, wat kleurloze Voslamber nooit in de hanebalken. Het gehoon liet hem koud. En de regering? Die sloeg de weg in van ‘paaien en doodknuffelen’. Een sporthal hier, een zwembad daar, met als klap op de vuurpijl de benoeming in 1982 van de eerste communistische burgemeester in Beerta, Hanneke Jagersma. Net als regeringscommissaris Tuin duurde haar
bewind maar kort.
Bij de herindeling van 1990 ruimde zij het veld, maar de communisten bleven zitten in de raad, zij het onder een andere naam NCPN, Nieuwe Communistische Partij Nederland.

De lonen

„Je schreefje blauw aan die loonlijst met 56 kolommen”

loonstrookje
Het loonstrookje van H. Doedens uit Westerlee.

Het loonstrookje van H. Doedens uit Westerlee. Als DUW-arbeider verdient hij in de jaren vijftig netto 43,99 gulden, waarbij inbegrepen een reisvergoeding van 2,80 gulden,
een regenvergoeding van 1,54 gulden, een huurtoeslag van 1,40 gulden en een rijwielvergoeding van 80 cent.

„In de DUW weet je nooit waar je aan toe bent en is de arbeider van de willekeur van zo’n stokloper afhankelijk. Nooit kan de arbeider berekenen hoeveel hij verdiend heeft.
De inhoud van het loonzakje is telkens weer een verrassing en meestal geen aangename. Als je hard werkt, is er een loonstop en nooit mag je boven de 60 cent per uur uitkomen. Dit is de dwang van het kapitaal, waardoor de arbeider nooit verdient waar hij met hard werken recht op heeft. Dit systeem maakt van de arbeiders slampampers”.
Dit is niet de taal van de werkbaas, maar van een arbeider, die de DUW haatte en liever bij de boer of in de haven werk aannam, zich daar uit de naad werkte en met een flinke zak met geld thuiskwam. Maar zo dacht lang niet iedereen, om de eenvoudige reden dat lang niet iedereen dit werktempo kon bijbenen.
Hoewel na de oorlog de lonen in de werkverschaffing stegen bleef de hartgrondige afkeer bestaan tegen het tariefstelsel. Zwakke broeders zaten samen met oersterke beren in een ploeg en dolven dus het onderspit. Ze moesten het maar zien te rooien, wat niet lukte en zo was de kiem gelegd voor onenigheid. De werkleiding vond het systeem van de DUW I en de DUW II uit. De eerste categorie kon een aardige put werk verzetten en verdiende maximaal 60 cent per uur. Wie flink presteerde en al zijn krachten aansprak mocht 20 procent bijverdienen. Wie die 60 cent niet haalde kreeg een plaatsje in de bezemwagen van DUW II en ontving ter compensatie een trainingstoeslag.
Die aanvulling was als volgt opgebouwd:

Bij een loon van 30 tot 33,99 cent per uur een aanvulling tot 48 cent
Bij een loon van 34 tot 37,99 cent per uur een aanvulling tot 49 cent
Bij een loon van 38 tot 40,99 cent per uur een aanvulling tot 50 cent
en zo vervolgens tot bij een loon van 59 tot 59,99 cent per uur een aanvulling tot 60 cent.

sloten
DUW-arbeiders graven sloten uit.

Boven op dat loon kon de arbeider nog in aanmerking komen voor een woontoeslag.
Dat extraatje ging echter aan de neus van de gewone plattelander voorbij.
Alleen stedelingen maakten daar aanspraak op. Het leven was in die gemeenten namelijk een tikkeltje duurder dan in de dorpen.
Die toeslag varieerde van 0,25 cent tot 1,40 per dag.
Zo waren er meer toeslagen. Vaklui als timmerlieden, metselaars en smeden verdienden iets meer en grondwerkers (geulers, ritsers en taludafwerkers) hadden recht op een toeslag van 4 cent per uur. Dit ingewikkelde systeem bevorderde de saamhorigheid onder de ploegen niet erg. Zwakke broeders, die een geheel ander vak als dat van bijvoorbeeld sigarenmaker hadden geleerd kwamen niet aan de bak en drukten de produktiviteit en dus het loon van de ploeg. Enerzijds haalden zij hun neus op voor dat soort werk en beschouwden die arbeid als een vernedering van hun vakman-zijn; anderzijds riep hun geringe prestatie weerstand op bij de noeste werkers, die zo snel mogelijk de niet bekwame arbeiders wilden lozen om zo aan voldoende meters te komen. Werken in zo’n gemêleerde ploeg tastte de eigenwaarde van menig arbeider aan. Of je nu een all-round vakman was of een rouwdouwer in de omgang, je pastte niet bij elkaar, maar was soms tot elkaar veroordeeld. „Ik werk wel voor een wijf, maar niet voor een kerel”, was de veelgehoorde kreet. Het DUW I en DUW II systeem werkte willekeur, vernedering en minachting alleen maar in de hand. Dat systeem bepaalde ook of iemand van DUW I degradeerde naar een tree lager of juist van DUW II naar de hoogste klasse promoveerde. In principe was dat mogelijk als je een tijdje 60 cent per uur had gehaald. Maar de uitleg van die regeling kwam geheel voor rekening van de werkbaas en die kon dat vrijelijk naar
eigen inzicht interpreteren. Was je een lastig sujet dan liet die promotie wat langer op zich wachten. Hield je je koest dan had je kans sneller door te stoten.
De verhouding tussen werkleiding en arbeiders bleef hoe dan ook gespannen.
Dat had ook met het verleden te maken. Een diep wantrouwen maakte zich meester van de arbeider, als hij dacht aan de tijden van de werkverschaffing in de Hel van Jipsinghuizen, toen de lonen vaak niet boven de tien gulden kwamen en veelvuldige verlagingen kwaad bloed zetten. Telkens als de arbeiders bij een bestaand tarief iets extra’s hadden verdiend kwamen de mannen van rijksinspecteur Jan Buiskool en verlaagden de tarieven weer. In geen geval mocht het loon in de werkverschaffing het loon in het vrije bedrijf maar enigszins benaderen. Op die manier hoopten zij de arbeiders te prikkelen om op hun eigen vakgebied weer werk te vinden, hetgeen in die crisisjaren een onmogelijke opgave was. In de jaren 1929 tot 1938 ontstond de haat tegen de Heidemij, die dat loonbeleid weliswaar niet uitvond (dat was de verantwoordelijkheid van de regering Colijn), maar er wel gestalte aangaf. Het leidde toen tot verbittering, woede en onmacht. Tegen het eind van de dertiger jaren zorgde de katholieke minister van Sociale Zaken Carl Paul Maria Romme voor een doorbraak. Werkverschaffing, zo bepaalde hij, was niet langer meer leniging van nood en dan alleen voor de allerergsten, maar werkverschaffing, door hem omgedoopt tot werkverruiming, betekende meer: werk scheppen voor alle werklozen, geen enkele categorie uitgezonderd. Een revolutionaire aanpak, want nu mochten voortaan meer leden uit een gezin tegelijk naar een werkobject.
Romme kon zijn werk niet afmaken. De Duitse bezetter had aanvankelijk wel oren naar zijn aanpak en trachtte het aantal tewerkgestelden zoveel mogelijk op te voeren. Onder druk van de opslorpende oorlogsindustrie en de inzet van arbeidskrachten in Duitsland verslonsde de werkverruiming helemaal. De regering in Londen in ballingschap had ter voorbereiding op de bevrijding van ons land het een en ander ontworpen om werklozen weer aan de slag te krijgen. In het bevrijde Zuiden werd de Rijksdienst tot Uitvoering van Werken, kortweg DUW genaamd, bij regeringsbesluit van 20 december 1944 uitgeroepen. De DUW was mede bedoeld om het in puin geschoten land weer op te bouwen. Op manifesten hing overal deze oproep: „Ons bedrijfsleven is zoo grondig vernield, dat wij vooreerst grootendeels op het werken met de schop en kruiwagen zijn
aangewezen. Er is thans geen andere keuze. Wij moeten door dezen moeilijken tijd heen en hoe harder gij aanpakt, hoe eerder dit het geval zal zijn. Daarom zijn deze werken voor ons allen van groot belang en zullen zij niet worden uitgevoerd bij wijze van werkverruiming, maar als herstelwerken die recht hebben op de volle waardering van de gemeenschap”. Op papier een mooi voornemen. DUW-arbeiders kregen lonen die ook golden in de bouwsector. De werkverschaffing van voor de oorlog zou niet terugkeren, zo
beloofde de regering in Londen. Werkloos worden hoefde niet meer beschouwd te worden als straf, als vernedering en als schande. Gouden bergen lonkten de werklozen als het ware toe, maar de argwaan en het wantrouwen overheersten toch. De Heidemij, in het verleden een dubieuze rol spelend in de werkverschaffing, nam de uitvoering van het cultuurtechnische werk (drainage, egalisatie, verkaveling, afwatering, ontginning) weer voor haar rekening. Rijkswaterstaat nam de landaanwinning en inpoldering op zijn schouders. De DUW-arbeiders hielden hun bedenkingen. Wie garandeerde hun dat het zo
verfoeide afjakkersysteem niet terugkeerde? Maar het tariefloon had meer bezwaren.
Het loonbriefje, zeg maar gerust de lap papier van 1.20 meter lengte,

telde maar liefst 56 kolommen. Voor arbeiders en werkbazen een ware crime om de eindafrekening na te rekenen of alles wel klopte.
Niet alleen was de loonlijst onoverzichtelijk en ingewikkeld geworden door de invoering van de werkloosheidswet in juli 1952 en door allerlei toeslagen en aparte regelingen,
ook een goed leesbaar exemplaar was moeilijk te produceren.

„Ik had knobbels op mijn vingers van die loonlijsten ”

Administrateur Jacques de Jong deed z’n best, maar moest zich met potlood en carbonpapier behelpen. „Je schreefje blauw. Ik had knobbels op mijn vingers van het zesmaal doordrukken van die loonlijsten”.
Had je het geluk toe te komen aan een uurloon van 60 cent, dan kwamen de weeklonen in de buurt van de 40 gulden. Geschoolde arbeiders gingen er flink op achteruit. Voor hen was het moeilijk te verteren dat zij met het werk dat hen niet lag en een stuk zwaarder was, minder verdienden dan met werk dat zij gewend waren. Een overzicht uit 1949 bevestigt de stelling dat ongeschoolden het meeste profijt hadden van de DUW.

Het weekloon in guldens:

DUWI :  38,68 – 45,02
DUW II :  32,44 – 41,08
Timmerman :  48,79
Metaal :  55,91
Landarb. :  38,08
Ongeschoold :  32 – 36

In 1953 lag het loon niet veel hoger. Aan het Wad verdienden de DUW-arbeiders van
1 maart tot 1 november nog een dagloon van 7,05 gulden en van 1 november tot 1 maart 6,30 gulden. Bij de DUW ging de werkleiding uit van het principe dat iedere arbeider het minimumloon moest verdienen. Een nobel streven, maar bij de vaststelling van de tarieven bleek hoe moeilijk het was een stelsel te ontwikkelen. Je had geschoolde grondwerkers, je had schilders, schoenlappers, kantoorklerken, jonge, oude arbeiders, gezonde en invalide mensen. Allemaal moesten ze naar hetzelfde object, hetzij landaanwinning hetzij ontginning. Ga d’r maar aanstaan om daar een loon voor af te spreken. Er kwam dus een leidraad voor de te berekenen tarieven. Maar dat was niet meer dan een leidraad en daar kon de werkleiding naar eigen inzicht en goeddunken mee omspringen. Ingewikkelder werd het nog omdat de ene grondsoort niet de andere was.
Zandgrond betaalde beter dan veengrond en kruien leverde meer op dan kipkarren laden. Zo schiep de overheid niet alleen werk, maar ook een ondoorzichtig loonsysteem, dat elke keer irritatie opriep. Ook bij de werkbazen, voor wie het een hels karwei was om allemaal uit te rekenen hoeveel kubieke meters grond verzet was en hoeveel de arbeiders ieder afzonderlijk daarmee hadden verdiend.
Als bijzonder irritant werd door de arbeiders, die een vak hadden geleerd, ervaren dat hun loon afhing van factoren waar zij geen greep op hadden zoals het weer. Regen, zonneschijn, hoog water, harde grond, natte grond, storm betekenden loonverschillen van guldens. Vooral van hen, die voor het eerst in de DUW werkten, kwam de tegenwerping dat „zij het toch niet konden helpen dat het regende”.
Het werd als onbillijk gezien, dat bij regen maar 80 procent werd uitbetaald.
Voor bouwvakkers en landarbeiders waren de weerselementen een gegeven, voor de industriearbeider een nieuw fenomeen, waar hij maar moeilijk aan kon wennen.

werkers
Wie flink presteerde haalde 60 cent per uur. Zwakke broeders zoals sigarenmakers
en kantoorbedienden degradeerden naar een klasse lager, de DUW II en kregen als
compensatie een trainingstoeslag. Noeste werkers zochten elkaar het liefste op en
vormden zo een ‘gouden’ploeg.

Hoewel de arbeider in tarief werkte en dus een minimum loongarantie had bleef
het bezwaar groot. „Wij DUW-arbeiders zijn vrijwel allemaal uit idealistische motieven tegen het tariefwerk”, zo schreef DUW-arbeider J.C. van Dijk in de Mededelingen van de Algemene Arbeidsreserve van september 1946, „vooral omdat de maatschappij geen werk waarborgt voor alle werkers. Vandaag heeft men hem nodig en morgen niet meer.
Hij komt op de keien en ieder die de werkloosheid uit ervaring kent, begrijpt dat de arbeider een doodsvijand is van alles waarvan hij verwacht dat het zijn werkloosheid in de hand zal werken”. De communistische Eenheids Vakcentrale EVC noemde het tariefsysteem ‘reactionair
. Zozeer werd van de invoering van het tariefsysteem een principiële zaak gemaakt dat verscheidene arbeiders hun oververdiensten niet in ontvangst namen maar in de stakingskassen stortten. Dat gebeurde in de eerste weken van de DUW, later hoorde je die bezwaren niet meer en ontstonden veel meer wrijvingen tussen baas en arbeider over de indeling in welke tariefgroep I of II je viel.
Over interpretatieverschillen, over voorkeuren, over willekeur liepen de ruzies hoog op.
De werkbazen hadden het tariefsysteem niet uitgevonden, maar voerden het wel uit en daar was veel op aan te merken, zo bleek uit een brief, die de directeur van de Dienst voor de Werkverruiming in Amsterdam, de econoom drs. A. Kaan op 3 juli 1947 ontving.
Kaan, die nogal wat geschriften op papier zette over de DUW, constateerde dat de werkbaas door zijn eigen kijk op het loonstelsel het loon van de arbeider voor 10 tot 30 procent negatief kon beinvloeden. De brief van P.H. was een klachtenregen over de werkbazen, die niet voor hun arbeiders opkwamen, maar witte voetjes trachtten te halen bij de leiding, die elk dubbeltje twee keer omdraaide en geen loon naar werken uitbetaalde. „In mij leeft het besef dat er instanties zijn die met hart en ziel terug willen naar de oude beschamende werkverschaffingstoestanden van weleer. Mogen ze geen gezond uur meer beleven”, zo morde de briefschrijver.

De werkbazen

„Weet je wel hoe scherp onze schoppen zijn?”

Een proeve van bekwaamheid hoefde je niet af te leggen. Werkbaas (ook wel minachtend stokjesbaas of stokloper genoemd) kon je zomaar worden. Mits je een ,kruiwagen’ had die een goed woordje voor je wou doen. De selectie gebeurde een beetje uit de losse pols.
Viel je als arbeider op door je grote bek dan maakte je ook een goeie kans uitverkoren te worden voor het elitekorps. „Je moest geen ja-knikkers hebben”, legt Reinder Klinkhamer uit. Hij was opzichter bij Rijkswaterstaat en deed de selectie.

draineerbuis
De eerste draineerbuis is gelegd in de nieuwe Linthorst Homanpolder door oud-voorzitter D.R. Bouwman (tweede van links met werkjas) van waterschap De Slikken.
Ir. Biezeveld van de Unie van Waterschappen (links), rijksinspecteur Kwast (midden) en cultuurconsulent en later DUW-directeur Mansholt (rechts) kijken toe hoe een arbeider de drain weer toedekt.

In feite waren de stokjesbazen oppermachtig. Zij maten de grond op, verdeelden het werk en stelden de ploegen samen. Je had goeie en slechte bazen. De één had hart voor zijn arbeiders; de ander kneep hen af, uit angst later geen promotie te maken. Maar ze hadden allen één ding gemeen: ze verstonden hun vak technisch vaak uitstekend, maar van psychologie hadden ze geen greintje verstand.
Ze snapten niet goed wat vakwerkers wel en niet konden. Ze scheerden iedereen over één kam en maakten weinig onderscheid. De gemiddelde DUW-arbeider was in hun ogen een prutser, een onhandige sul die het werk nodeloos duur maakte en zich te weinig inspande. De geschoolde industriearbeider van zijn kant verachtte het grondwerk en ging tegen het gezag van de werkbaas in, wat weer leidde tot onverkwikkelijke taferelen.
Een conflict met de werkleiding had verstrekkende gevolgen. Naar volstrekte willekeur kon de werkbaas een schorsing van
één tot zes dagen opleggen. Klaas Schwarts had het niet zo op werkbazen en autoriteiten, maar dat lag ook aan zijn anarchistisch verleden. „Mensen die schrijven hebben altijd gelijk en de gewone man heeft niets in de melk te brokken”. Je had van die precieze werkbazen, die niemand vertrouwden. Zo kwam het voor dat een werkbaas van een arbeider voor verzuim wegens overlijden van een gezinslid een doktersverklaring eiste. Een rouwadvertentie vond de pietlut onvoldoende bewijs. Wellicht waren dit soort werkbazen een uitzondering, maar het voorval tekent een beetje de onderlinge verhouding. Zo moet de groep DUW-arbeiders, die met een vrachtwagen naar het werk werd vervoerd en eenmaal uitgestapt op de laadklep de witgekalkte letters Veevervoer ontdekte, zich ook niet lekker hebben gevoeld. Dit soort stekeligheden over en weer zetten de toon op het werk en wie niet sterk in de schoenen stond legde het loodje. De in het hoofdstuk DE LONEN al eerder aangehaalde briefschrijver P.H. vertolkte in zijn brief aan de directeur van de Dienst voor de Werkverruiming in Amsterdam drs. A. Kaan de gevoelens van de arbeiders als volgt: „Er bestaan eigenlijk twee DUW-werelden. De ene is de officiële DUW met vastgestelde regels, tarieven, een pietsje humaniteit etc. De andere DUW is die van de Heide-maatschappij, van de opzichters. Daar gelden andere opvattingen dan bij de papieren DUW”. Het NVV, het Nederlands Verbond van Vakverenigingen, kritiseerde in haar uitgave Bestaanszekerheid door de DUW?? de Heidemij ook. Dat er ondertussen in de mentaliteit van de bazen veel veranderd, dat wil zeggen verbeterd is, geloven wij niet.
Er zijn prachtkerels onder; kerels voor wie je door het vuur zou gaan. Maar er zijn er ook bij, van wie er minstens vier en twintig in een dozijn gaan”.
De vakbond beklaagde zich er bij DUW-directeur dr.ir. D.R. Mansholt over dat ex-NSB-ers en ex-landwachters als werkbaas bij de Heidemij in dienst waren. In Friesland werkte op een object van de Grontmij een werkbaas, die zeven jaar had gezeten als SS-er. Mansholt zocht de klacht uit en vroeg aan de directies van Heidemij en Grontmij na te gaan of onder hun werkbazen mensen zaten die zich tijdens de oorlog ‘politiek ernstig hadden misdragen’. Zoals verwacht leverde het onderzoek weinig resultaat op.
Wel nam de Heidemij de suggestie van Mansholt over om voortaan bij sollicitaties een ‘bewijs van politieke betrouwbaarheid’ te verlangen.
Het NVV maakte zich niet ten onrechte druk over de manier waarop nieuwkomers wegwijs werden gemaakt in het DUW-werk, of het nu de landaanwinning of het ontginningswerk betrof. Enige voorlichting aan de arbeiders over de aard van het werk bleef ten enen male achterwege. Kaan beschrijft de gang van de werkloze naar zijn werkput zo:
Zij, die voor tewerkstelling worden aangewezen ontvangen meestal slechts een verwijzingskaart van het Arbeidsbureau waarop plaats en uur van aanmelding vermeld staan, terwijl de arbeider op het werk een schop in handen krijgt, waarmede hij naar de aanwijzingen van de werkbaas of opzichter maar moet gaan spitten”.
De overheid, die toch altijd arbeid had geprezen als één van de hoogste waarden deed geen enkele moeite DUW-arbeiders enig benul en respect bij te brengen over en voor het werk. Zo ontstond gemakkelijk het beeld van tweederangswerk, dat de overheid bedacht had om een stel lastige werklozen van de straat te houden.

slaperdijk
In de slaperdijk van de Linthorst Homanpolder worden doorgangen gemaakt naar de boerderijen en naar het dorp Westernieland. De betonspecie wordt op de dijk nog met de hand gemengd.

Stokjesbaas Kees Fennema uit Kloosterburen bevestigt dat beeld ook. Hij moest met zijn ploeg naar het land van een boer en wist van toeten noch blazen.
„We begonnen maar in het midden. Ik zei: jongens, kijk maar waar je uitkomt”.
De regering had na de bevrijding dan wel erkend dat de DUW een ‘volwaardige arbeid tegen een volwaardig loon’ moest zijn, maar in de praktijk pakte dat heel anders uit.
Er haperde altijd wel wat op het werk. De ene keer ontbraken er kruiwagens of laarzen,
de andere keer lekten de schuilketen of werkten de arbeiders bij regen te lang door.
In zo’n stemming kwam het tot onnodige conflicten. Opzichter Reinder Klinkhamer kan er over mee praten. Hij lag wel eens overhoop met de arbeiders, maar hij stond op zijn strepen en ging niet snel door de bocht. „Probeer het werk zelf ook eens te doen, zeiden ze. Voor dat geld kan het niet. Ik zei: jongens, ik kan het niet doen, mijn handen zijn te dun. Dan zeiden ze tegen me: met ons zweet ben je niet tevreden. Je wilt ook ons bloed zien”.
De arbeiders haalden het bloed soms ook wel onder de nagels van de werkbazen vandaan. Sommigen gingen daar aan onder door en namen bijtijds ontslag. Zo was er de truc met de bonen. Wie het lukte om wat bonen in de laarzen van de stokloper te gooien zonder dat hij het merkte was de man van de dag. „Hij heeft ze al onder, jongens”, gonsde het door de rijen en dan moest de arme man het hele eind terug naar de dijk strompelen.
De laarzen uittrekken in het slik was spotten met de elementen. Je zoog je vast.
Je moest in beweging blijven en geen moment stilstaan.
Klinkhamer had het nogal eens aan de stok met het werkvolk. Zonder dat hij erop verdacht was groepte zo’n ploegje om hem heen en begon in zijn ogen om pietluttigheden te kankeren. Tot een handgemeen kwam het nooit, maar wel dreigden ze: „Weet je wel hoe scherp onze schoppen zijn?” Hij begrijpt die wrok best, maar hij hield toen voet bij stuk en vocht het conflict desnoods op het scherp van de snede uit.