Slikken of Stikken

1939-1955: Werkverschaffing in Groningen


frontcover
frontcover
backcover
backcover

Het begin

„Men twijfelt of de bodem tot de aarde dan wel tot de zee behoort”

Strak en geordend. Sloten, dijken, polderwegen, rechttoe, rechtaan.
Een vast patroon. Hier steekt een boerderij de kop op, daar priemt een boom omhoog.
Je komt er altijd of nooit meer. Het land is kaal. Akkers bloeien of zijn bruin.
Het ene jaar bieten, dan weer aardappels of graan of bonen.

De boer ploegt en oogst. Een vast ritme. Het land is streng. Eens speelde de zee met het land. Eeuw in, eeuw uit en geen mens stak een vinger uit. Het water gaf en nam, en schiep een ruimte, waarvan de Romeinse geschiedschrijver Plinius schreef: „Men twijfelt of de bodem tot de aarde dan wel tot de zee behoort”. Het land is weids. Dit is het land van de wind en de wolken, van de luchten en de horizon. Dit is Groningen, in één zin.

Groningen is gemaakt. Gekneed uit water en klei. Eerst wierpen de Chauken terpen op, toen polderden monniken in, boeren hoogden dijken op en werklozen wonnen land uit zee. De beroemde Italiaanse dichter Dante dichtte de Nederlander een goddelijke gave toe, toen hij in het 15de vers van zijn epos De Hel schreef:

„Zo tussen Brugge en Witsand verweren De Vlamingen (^Nederlanders) zich, bang als de vloed zal naken En maken een schutswal, die de zee moet keren”.

En Plinius had vooral ontzag voor die terpbewoners tussen Lauwers en Eems.
„De armzaligste schepsels ter wereld, die op kunstmatige heuvels wonen, door hen zelf hoog opgeworpen. Ze huizen daar als in schepen, wanneer het land er omheen onderloopt. Wijkt het water bij eb, dan lijken ze wel schipbreukelingen”.

polderjongens
Schaftende polderjongens bij de landaanwinning aan de Dollard omstreeks 1924.

polderwerkers
Een foto uit 1874. Polderwerkers bezig met de bouw van de sluis bij
Nieuw Statenzijl, het noordoostelijkste puntje van ons land.

kipkarren
In de jaren twintig werd nog met paarden gewerkt, die bij de aanleg van de CC-polder
achter Finsterwolde de klei in kipkarren afvoerden.

Omstreeks de jaartelling wisten de eerste bewoners, de Chauken en de Friezen, moeilijk raad met het drassige land. Op hun terpen – in het Gronings wierden genoemd – brachten zij hun have en goed onderdak en dreven handel met de Romeinen. Vondsten zoals munten, aardewerk, sieraden en beeldjes getuigen van een levendige ruilhandel.
De wierdebewoners hadden opvallend veel interesse voor bronzen Romeinse godenbeeldjes. Prof. dr. H.T. Waterbolk van het Biologisch Archeologisch Instituut in Groningen, leerling van de beroemde archeoloog prof. A. van Giffen, gelooft dat die beeldjes personificaties zijn van hun eigen góden. Hoe onbeholpen ook, de wierdebewoners van toen deden al een beetje aan landverkaveling. Zij groeven slootjes vanaf de wierde en dijkten bloksgewijs kleine stukjes moeras in. Bij sommige wierden zoals Weiwerd, Ezinge en Biessum is die radiaire verkaveling nog te zien. Niet lang hebben de Chauken en Friezen plezier van hun wierden gehad. Stormen en overstromingen teisterden tussen de vierde en zevende eeuw de kust van Noord-Nederland. De bewoners trokken weg naar de zuidelijke zandruggen.
De zee stroomde tot het jaar 1000 in en uit en zette zware knipklei af. Omstreeks die tijd stapte de zendeling Bonifatius aan wal en kerstende de streek. Al gauw volgden meer monniken zijn voetsporen, stichtten her en der kloosters, veroverden landerijen en porden veehouders in de buurt op wol en huiden te exporteren en leer en graan mee terug te nemen uit de Baltische staten, Engeland en Scandinavi
ë.
De kleistreken van Harlingen tot Wilhelmshaven behoorden toen tot de dichtsbevolkte plattelandsgebieden van West-Europa. Nou ja, dichtbevolkt, voor die tijd dan.
De provincie Groningen telde destijds 12.500 inwoners, wat neerkomt op vijf inwoners per vierkante kilometer. Hunsingo. de noordkant van de provincie, kende een gemiddelde dichtheid van twaalf inwoners per km2. Ter vergelijking: op de Drentse zandgronden kwam de gemiddelde dichtheid niet boven de vier.

lauwerpolder
De aanleg, van de Lauwerpolder in 1892.

inpoldering
Arbeiders en bazen samen op de foto bij de inpoldering van de Lauwerpolder.
Links het koetsje van een van de hoge heren.

Tussen 1000 en 1200 hield de zee zich betrekkelijk koest. De monniken konden rustig hun gang gaan, groeven slootjes, wierpen dijken op en polderden zo stukken land in.
Op het eind van de 13de eeuw was in Groningen 14.000 hectare nieuw land drooggelegd.
Om de strijd tegen het water niet te verliezen smeedden de kloosters een pact met de graven, de borgheren en de stad Groningen en richtten zijlvesten, nu waterschappen, op. Sluizen werden gebouwd, dijken kregen op gezag van de schout een onderhoudsbeurt en boeren staken de handen uit de mouwen door met hun spaden dijkgaten zo goed en zo kwaad als dat ging te dichten. Graaf Floris V zag persoonlijk toe dat dit ook gebeurde.
Hij benoemde een dijkgraaf, die als voorzitter van het waterschap verregaande bevoegdheden had. Wie er met de pet naar gooide en opzettelijk de dijk doorstak ging voor de bijl. Letterlijk. Hij kreeg de doodstraf. „De dijkbreker sal in de breuc gesmeten worden, men sal een pale slaen door sijn lichaam ende hem in de dijk begraven”.
Bij Noordwester storm luidden de klokken in de omtrek om het dijkleger op te roepen.
Die onverbiddelijke dienstplicht gold iedereen, zonder onderscheids des persoons.
Boer, abt, edelman, dagloner, zij aan zij stonden zij in hun strijd tegen het water.
„Wel nait diekn wil, mout wiekn”, zo gold het credo oftewel „Wie niet meedijkt verbeurt zijn erf” Hoe goed ook bedoeld, van bedijking had de Groninger maar weinig kaas gegeten, zo ontdekte Thomas Seeratt, oud-zeekapitein van Duitse afkomst, toen hij de dijken inspecteerde. In 1716 werd hij benoemd tot hoofd van de provinciale waterstaat.
Hij gooide meteen de knuppel in het hoenderhok door de Groninger dijken te kwalificeren als ‘zo steil als een peerd’. Het talud van de dijken liep niet langzaam af, maar stond als een loodrechte wand omhoog. Een gemakkelijke prooi voor de golven,

zo hield Seeratt de Groninger Staten voor en hij bepleitte dan ook een plan om de kruin breder en hoger te maken en het talud glooiender.
Dat plan kon hij pas uitvoeren na de rampzalige kerstvloed van 1717, toen van Delfzijl tot Zoutkamp tenminste 2300 mensen verdronken bij één van de ergste watersnoden.

In rap tempo stuurden de Staten 500 soldaten en ronselden 4000 arbeiders om de dijken te herstellen zoals Seeratt voorschreef. En zo kregen de ingelanden, de boeren en de grondeigenaren, snel door dat zij drie vliegen in één klap konden slaan, als zij maar samenwerkten: dijken opwerpen, land winnen en geld verdienen. Zij dijkten razendsnel de ene na de andere polder in. Reiderwolderpolder 1862, Negenboerenpolder 1872, Westpolder 1875, Eemspolder 1876, de Aalanden 1877, Johannes Kerkhovenpolder 1877, Lauwerpolder 1892. Groningen verwierf ineens honderden hectares vruchtbaar land. De boeren zwommen in het geld en bouwden zich kastelen. In het begin van de twintigste eeuw nam de provincie meer en meer het heft in handen. De stormvloed van 1916 in de Zuiderzee maakte het noodzakelijk ook de Groninger dijken te inspecteren, maar de stijfkoppige boeren weigerden aanvankelijk mee te werken aan een verhoging tot zes meter boven NAP. Gedwongen door de toenemende werkloosheid draaiden zij bij en gaven het Rijk toestemming nog meer land te winnen. Zo stampten duizenden werklozen de Julianapolder (1923), de Carel Coenraadpolder (1925), de Kerkvoogdijpolder (1927) en de Linthorst Homanpolder (1939) uit de grond.

Het moet zwaar werken geweest zijn, in de herfst en bij winterdag in die natte klei.
Een arbeider, die in de Julianapolder werkte, noemde de werkverschaffing
‘schier onbeschrijflijk’ en ‘hemeltergend’. Hij schreef in het communistische blad
De Tribune: „Daar zijn arbeiders of liever slaven, die de geheele week geen droge kousen aan hun voeten hebben, hun voeten nooit warm hebben, doch alle dagen halfweg de knieën in de vette weeke klei staan. Geen die niet hoest. Het komt alleen van de natte en koude voeten, zeggen de dokters, als iemand er ziek weggaat” .
Af en toe weigerden de arbeiders het werk of staakten een dag of wat.
Het hielp weinig. Rijksinspecteur Jan Buiskool gaf geen krimp. Hij, de grote baas van de centrale werkverschaffing in de provincie Groningen, hield de werklozen flink onder de duim. Hij verwierf zich de weinig vleiende bijnaam de ‘Groningse Mussolini’.
Bij de aanleg van de Linthorst Homanpolder tapte de overheid uit een ander vaatje.
De opvolger van Buiskool, ir. Allard Kwast, duldde weliswaar geen verzet, maar benaderde de arbeiders een tikkeltje humaner. Hij stootte niet botweg af, ging zelfs in discussie en dreigde niet met een revolver zoals Buiskool. Al was de toon van Kwast anders,

het bleef voor de werkloze slikken of stikken.

grondvervoer
Grondvervoer met paarden en kipkarren in de Julianapolder (1923).

kleistorten
Het storten van klei met behulp van een stoomlocomotiefje.

werklozen
Werklozen leggen zoden tegen de dijk van de Julianapolder aan.

zeedijk
Dwarsprofiel en hoogte van de Groninger zeedijk in de loop der eeuwen.

ontwikkeling
De ontwikkeling van de kustlijn van Groningen tussen 600 v. Christus en 1500 n. Chr.