Inhoud:
De Veenkolonialen
Langs lange linten
Boerenleven
Venters en fabrikanten
Koloniën aan de diepen

Duidelijk is te zien dat de kronkelende veenrivier de Pekel A
het uitgangspunt voor de turfgraverij vormde.
Door veranderingen in het klimaat werd het vochtiger. Bomen en planten stierven en veranderden in een blubberachtige massa: het veen. Eeuw na eeuw groeide het veenpakket. De mensen meden de nattigheid. Het ruwe veen kwam er eenzaam bij te liggen. Eerst omstreeks 1600 is de indrukwekkende kolonisatie van het Veenkoloniale
gebied begonnen. Indrukwekkend, omdat de grens tussen bewoond en leeg land op
on-Nederlandse wijze verschoof. Wie van de Pekela’s of van Hoogezand naar Emmen reist, reist ‘met de tijd mee’. In drie eeuwen was een woestenij in een overzichtelijk landschap veranderd: rechttoe rechtaan. De waterwegen legden het gebied open.
In rechte lijnen werden de boerderijen en de andere huizen aan ‘daipswale’ gebouwd.
Voor het volk aan de diepen, wijken en monden was het reizen geen probleem.
In de Veenkoloniën sloten de hoofd- en zijkanalen perfect op elkaar aan.
Centraal eindpunt was de stad Groningen; alles leidde naar Stad.
Na 1600 is de ontginning van het moerassige land vanuit drie kernen ingezet:
de Pekela’s, Hoogezand-Sappemeer en Veendam-Wildervank.
Zij liggen in de Oude Veenkoloniën: nederzettingen die in de zeventiende eeuw werden gesticht. Stadskanaal en Musselkanaal zijn de belangrijkste kernen van de Nieuwe Veenkoloniën, die uit de achttiende en negentiende eeuw dateren.
De jongste verveningen vinden we in Zuidoost-Drenthe.
Hier ontstonden de koloniën in de tweede helft van de negentiende en in het begin
van de twintigste eeuw. Waar het mogelijk was werden bestaande waterlopen tot
rechte diepen gekanaliseerd. In Oude Pekela is nog duidelijk zichtbaar dat de rivier de Pekel A de hoofdader van de kolonie is geworden.
De kronkelige vorm van de benedenloop
van het huidige Tekelderdaip’ doet on-veenkoloniaal aan.
Een meanderend diep is immers een wonder boven wonder.

in 1822 de kanalenstelsels van Veendam en de Pekela’s met elkaar verbonden.
De nederzetting ter plaatse kreeg de toepasselijke naam Doorsnee.

Velen van hen waren afkomstig uit Duitsland.
Uitgestoten, uitgeweken…
‘Al wie hier samenkwam uit verre streken, het land ontgon en zich een woonplaats
schiep, was elders uitgestoten, uitgeweken, en droeg het hart in haat, tien turven diep…’
Of het zo erg was als de dichter Koos Schuur in zijn gedicht ‘Novemberland’ vaststelde? Vast staat dat volk van dichtbij en veraf op de Veenkoloniën afkwam.
Eeuwenlang trokken de mensen achter het werk aan. In de turfgraverij konden de handen uit de mouwen, een uitkomst voor degenen die van de hand in de tand moesten leven. Daar waren echte seizoenarbeiders onder: jonge kerels die in het voorjaar en in de zomer de veenput ingingen of zich afbeulden om de wijken het veen in te graven. Ze sliepen in keten of wat er voor door moest gaan en vertrokken weer als de herfst in aantocht was. Maar er waren ook blijvers: turfgravers die met hun gezinnen in hutten of andere primitieve behuizingen neerstreken in het veen. Er waren er die met ‘de turf meetrokken.’
Als een gebied was afgeturfd, pakten ze hun boeltje op en reisden af naar veen dat nog aan snee moest komen. Ook zijn er voorbeelden van turfgravers die op de uitgeveende plaats bleven en er een boerderij pachtten. Veel veenarbeiders kwamen uit het nabij gelegen Oldambt of uit de stad Groningen. Zij waren de vroegste Veenkolonialen. Ook uit Friesland en Overijssel trokken turfgravers het Bourtanger Moor in.
Later vestigden zich er ook Duitsers en Drenten.
Onder de eerste scheepsbouwers waren er veel met Duitse namen. Maar ook in andere beroepen speelden Duitsers een opvallende rol. Kort na Pinksteren was het in de dorpen van Eemsland, Munsterland en Westfalen een drukte van belang. Honderden mannen, met een zeis of schop en een plunjezak op de rug, verlieten hun dorp. Als Hollandganger hoopten ze bij het hooien, oogsten, turfgraven of bij het bouwen van dijken aan de slag te komen. Het werk op de steenfabrieken werd zelfs bijna helemaal een zaak van de Lipskers, trekarbeiders uit Lippe. Anderen liepen met een mars of kiep op de rug en probeerden als ‘lapkepoep’ met textiel, als pottenkerel met aardewerk, of als kiepkerel met van alles en nog wat hun koopwaar te slijten: ‘Vraauw, de koopman is ter komen, dij hail oet Westfoalen komt.’ In de Veenkoloniën waar de grenzen al maar verschoven en waar boer, schipper en fabrikant van het werk van de turfgraver profiteerden, was er werk en ruimte voor nieuwkomers. Daar hoorden tot diep in de negentiende eeuw vooral Duitsers bij. Ze mochten dan voor een domme August, dorstige
Heinrich of een hollebollegijs worden uitgemaakt, de vooroordelen zaten niet erg diep.
De ‘Duitse poepen’ pasten zich snel aan en werden Veenkolonialen.
Vooral in de zuidoosthoek streken ze neer. De machtige katholieke kerken zijn de zichtbare tekens van hun immigratie. Ook ingeburgerde namen als Cloppenburg, Dohle, Dreesmann, Droge, Flint, Fühler, Hinrichs, Holtmann, Moorman, Möller, Muller, Röben, Schmidt, Schrör, Söllner en Thöne herinneren aan hun Duitse achtergrond.

Deze kaart van het Gronings-Drentse veengebied werd in 1800 getekend.
De diagonale stippellijn die door het midden loopt, is de Semslinie.
Opvallend zijn de rechte lijnen van de gegraven kanalen, die contrasteren met de nog
bestaande kronkelende veenstroompjes. In Veendam is bijvoorbeeld nog goed de loop van de Oude Ae zichtbaar. Ook de benedenloop van de Pekel A kronkelt.
Het Hoetmansmeer is nog niet afgetapt. Het Stadskanaal is op de kaart nog niet afgebeeld, hoewel het graven toen al was begonnen.
Misschien heeft een oudere kaart als voorbeeld gediend?
Veenkoloniaal volkslied
Het Veenkoloniaal Lied van Anthony Winkler Prins werd zo populair dat het kon uitgroeien tot het onofficiële volkslied van de Veenkoloniën.
Tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw weergalmde het in veel schoollokalen.
Wild en woest en ledig
Was het ruwe veen,
Slechts de heide vlocht er
Kransen overheen;
Boog zich over d’oevers
Van den bruinen plas,
En verborg de diepte
Van het bruin moeras.
Ziet, daarnaad’ren mannen
Met een ijz’ren wil;
Aan den zoom dier poelen
Staan zij peinzend stil.
‘Broeders, op! ten strijde!
Op! den band geslaakt,
Die de schatten kluistert,
Door’ t moeras bewaakt!’
Ja, zij hebben moedig
D’eed’len strijd volbracht,
En een schat verworven
Voor het nageslacht.
Hunne namen blinken
Met ondoof’bren glans.
En wij vlechten juichend
Hun een heidekrans.
Naamloze vrouwenmoed
Het eerste gerucht over waarachtige heldenmoed in het veen waaide vanuit
het dorp Meeden over het lege land. Meeden ligt op een zandrug op de grens van klei en veen. In het noorden bedekt de vruchtbare slib, die de Dollard achterliet, de bodem.
In het zuiden strekken de Meedemer en Pekelder venen zich uit. Hier waren de grenzen al even omstreden als aan weerszijden van de Semslinie. Het werk van de kolonisten, die rond 1600 in de verveningen van Feiko Clocq de turf aan snee brachten, werd door de Meedemers argwanend bekeken. Waar zouden ze halt houden? Ze zagen met hun eigen ogen dat dit niet bij de grens tussen beide veengebieden het geval was. Prompt grepen de boeren naar de wapens. ‘Toen de verstoorde bewoners van Meeden met hunne hooivorken, schoppen en andere primitieve wapenen op het slagveld verschenen, wachtte hun daar een bijzonder hartige ontvangst.’
Ze werden door de Pekelders in de pan gehakt en gevangen genomen. Eerst toen maakte waarachtig heldendom zich van de vrouwen van Meeden meester.
‘Moeders, dochters, bruiden, zusters, minnaressen, in ‘t kort, al wat er vrouwelijk met de overwonnen strijders in betrekking stond, toog onvervaard naar ‘t vijandelijk leger kamp. En ziet, de macht van de bekoorlijkheid der vrouw miste zelfs op de woeste strijders hare uitwerking niet, ‘t Zij door de tranen der arme beroofden, ‘t zij door andere middelen – de geschiedenis bewaart hierover het zwijgen – werden de overwinnaars bewogen tot genade en lieten de gevangenen los.’ Zo’n 350 jaar later was de Veenkoloniale volksverteller H.J. Top nóg onder de indruk. En al was zijn bewijsvoering misschien niet ijzersterk, het heldenverhaal van de vrouwen van Meeden past wonderwel in de stroom van berichten over de kleine oorlogen die ‘mank de torven’ werden gevoerd.
Minder spectaculair, maar daarom niet minder onverschrokken, gedroegen de vrouwen van de turfgravers zich in het gewone leven van alledag. In eenvoudige hutten van plaggen, al of niet met muren van steen of hout, brachten ze de kinderen groot.
Ze molken de geit, die in het veen de koe van de armen was, bakten het brood, kookten de pot, breiden en verstelden de kleren en stonden voor dag en dauw op het turfveld.
Ze ‘zetten de veen- kluiten om’, stapelden de droog- gewaaide turven op bulten en hielpen mee om het bruine goud in de schepen te laden.
De turfgraverij was bijna altijd gezinsarbeid.
Van alle anonieme zwoegers in het veen zijn de onverschrokken vrouwen
het meest naamloos gebleven.
Scheepsjagers op water en brood
Veel scheepsjagers en hellingknechten waren vaste klant bij de kantonrechter in Zuidbroek. Onder de strafzaken kwam ‘het zich op den publieken weg bevinden in kenlijken
staat van dronkenschap’het vaakst voor. Voor de ‘ridders van de lange lijn’waren de kroegen en ‘stille kniepen’aan de waterkant evenzoveel verleidingen om snel een hartversterking achterover te slaan.

Ook op de scheepshellingen ging de fles rond. Twee glazen per dag werden op kosten van de scheepsbouwer door de keel gespoeld: om 11 uur ’s morgens en om vijf uur ‘s middags. Vaak werd het loon op zaterdag in de kroeg uitbetaald. Geen wonder dat het drankmisbruik werd aangewakkerd. Openbare dronkenschap was geen uitzondering. Het vonnis luidde gewoonlijk één gulden boete of één dag brommen. Alleen de recidivisten moesten voor pittiger straffen vrezen. Het kwam voor dat de stevigste innemers drie weken op water en brood moesten.
Turf, jenever en achterdocht
‘Een goede Drent die is gewrocht van turf, jenever en achterdocht.’
Deze volkswijsheid lag de Groninger in de mond bestorven.
Alsof een Groningse Veenkoloniaal niet van turf gewrocht zou zijn!
Aan de achterdocht van de Drent was de Groninger trouwens allerminst onschuldig.
De turfheren in de Wildervanker venen en die aan het Stadskanaal werden door de Drentse boermarken niet voor niets scherp in de gaten gehouden.
Voor je het wist stonden de turfgravers grensoverschrijdend in de Drentse veenputten. En Drenthe geregeerd door Koning Alcohol? Waar staat geschreven dat de kelen in de Monden vaker gesmeerd zouden zijn dan in Wildervank, Sappemeer of de Pekela’s?
Aan het eind van de negentiende eeuw werd er een groot onderzoek naar
alcoholgebruik in Nederland gehouden.

van een van de ‘ridders van de lange lijn’, kon heimelijk onder de kleding worden gedragen.
En wie waren de kampioen-innemers? De Groningers, de Veenkolonialen daarbij terdege inbegrepen. En hun Drentse buren? Die bezetten een bescheiden zevende plaats.
Al vanaf de vroegste aanvallen op het veen is er sprake van drankmisbruik.
In Sappemeer was de eerste turf nog maar nauwelijks aan snee gebracht of het regende klachten over de onlesbare dorst van de turfgravers. Vooral het beruchte maandaghouden zette de burgemeesters van Stad op scherp.
Het was schandalig hoeveel veenarbeiders er vanwege het slempen en zuipen op de zondag ‘s maandags veel te laat, en dan ook nog met een kater, in de veenderij verschenen. Daarom werd er vastgelegd dat de arbeider al bij zonsopgang volop aan het werk moest zijn; wie later kwam werd op zijn loon gekort. Het hielp nauwelijks. Eerst toen de lonen op maandag uitgekeerd werden, kwam er verbetering.
De meeste turfstekers hadden nu op de zondag niet genoeg meer te verteren
om er dronken van te worden. Het hele jaar door waren er trouwens gelegenheden om ‘zich in de drank te verloopen’. Het begon al met nieuwjaar, als de goede wensen met het achterover slaan van veel bekers en glazen bekrachtigd werden. Het ‘kist-halen’ in mei, als de dienstmeiden en knechten zich bij een andere baas gingen ‘besteden’,
de jaarmarkten, de boeldagen, de tewaterlatingen van schepen, het ‘richten’ als het dak op het huis werd afgebouwd, het trakteren op ‘kloksmeer’ als met oudjaar de klok geluid werd, waren stuk voor stuk redenen om een hartversterking te nemen.
En daarbij bleef het niet. Doop, verloven, trouwen en begraven konden het niet stellen zonder ‘kindelbieren’; ‘lovelbieren’, rijkelijk besproeide ‘wasschoppen’ en ‘leedbieren’. Rechtszittingen moesten naar de ochtend verplaatst worden om er zeker van te zijn dat getuigen en beklaagden nuchter waren. Al maar weer verscherpten de burgemeesters van Stad hun verordeningen. Ook de kerk deed haar best. Of het hielp?
Maar oncontroleerbaar waren de vele illegale stokerijen. Voor smokkelaars een ideale
gelegenheid om het geestrijke vocht, zonder dat zij daarvoor een stuiver accijns betaalden, voor een schijntje af te zetten. Vanuit Westerwolde was er sprake van een constante illegale jeneverstroom naar de Veenkoloniën.
Ook vrouwen stonden als smokkelaarster hun mannetje. In 1789 werd de 25-jarige Catharina Jochums Croese, huisvrouw van Geert Andries Kor uit de Pekela’s, op de Zuidwending gevisiteerd. Onder haar rokken droeg zij een varkensblaas vol jenever.
Ze kwam er met een stevige vermaning van af, ook al omdat ze zo goed als blind was en vermoedelijk zwanger bovendien. Maar Catharina had veel collega’s.
Toen het aangrenzende Duitsland een ideaal afzetgebied bleek, begonnen veel vrouwen in de grensstreek een eigen stokerijtje. Hun ‘foezel’ was goedkoop en werd, net als bij
Catharina, in een varkensblaas over de grens gesmokkeld.
Drankmisbruik was de verschillende afdelingen van de Maatschappij tot Nut van
‘t Algemeen een doorn in het oog. Op verschillende plaatsen werden daarom
‘volkskoffiehuizen’ gesticht, waar geen sterke drank te krijgen was.

gesticht door de Wildervanker afdeling van’t Nut.
Armoe en koude lijden
In de nadagen van de turfwinning was het voor de zwoegers in het veen geen vetpot. Alleen in de zuidoosthoek van de Veenkoloniën werd toen nog grootschalig verveend.
De naam het bruine goud verdiende de turf al lang niet meer.
Na een korte opflikkering in de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) viel er tegen de steenkool niet meer te concurreren.
Het veenwerk was zwaar. De meeste veenarbeiders hebben hun lichaam kapot gewerkt.
Ze liepen krom. Met pijn moesten ze werken om in hun onderhoud te voorzien.
Sociale voorzieningen waren er nauwelijks. Als het helemaal niet meer ging,
kregen ze van de kerk een rijksdaalder in de week.

Hier een huiskamer aan de Veendijk in Oude Pekela in 1955.
Klein, donker en bedompt; het ‘bozzemklaid’ was hoogstwaarschijnlijk een stofnest.

Boven de deuren zijn de bordjes ‘Onbewoonbaar verklaard’ te zien.
Op de achtergrond de loods van trailerbouw Zwalve.
Ze moesten ook turfladen, schepen. Om vijf uur ‘s morgens aanwezig zijn bij het schip.
Het was niet zo eenvoudig om die grote turven op een kruiwagen te stapelen.
Maar er moest verdiend worden. Je hoorde de wind nog door de mast met touwen waaien en ruik nog de teerlucht van het schip.
‘s Avonds deden de ogen pijn, want de turf stoof ook nog behoorlijk.
Ze wasten zich ‘s avonds bij het kanaal, leidingwater was er niet.
Ze hadden een welput en dat stonk naar veen, het water was bruin.’
Veel veenarbeiders bouwden zelf hun hutten en keten op het hoogveen.
Het waren schamele onderkomens. Het geraamte bestond uit berkenhout, het dak uit heideplaggen. De ‘muren’ waren nauwelijks een meter hoog.
Ze waren opgebouwd uit plaggen, versterkt met wat palen en planken.
Aan de binnenkant van de zoden wanden werden bedsteden getimmerd.
Overtollige kruiplanken uit het veen vormden de vloer, ‘s Zomers was het er
om te stikken, in de winter steenkoud.
Langs lange linten….
Winschoterdiep
Met de aanleg van het Winschoterdiep creëerde de stad Groningen een strategische west-oost verbinding. Vaak wordt het Winschoterdiep als de noordgrens van de Veenkoloniën
gezien, maar we vergeten dat er tijdens de aanleg van het kanaal ook ‘boven’
het Winschoterdiep uitgestrekte laagen hoogveengebieden te vinden waren.
Nu is het enige stukje hoogveen in de provincie Groningen zelfs in het Oldambt,
bij de Ennemaborg in Midwolda, te vinden.
Ten zuiden van het diep is het veen grondig afgegraven.
Het allereerste begin van de aanleg vond op 31 juli 1612 plaats. Op die dag werd aan een commissie de opdracht gegeven om te onderzoeken of de aanleg van een nieuw kanaal richting Oldambt mogelijk was. Zowel technisch als economisch gezien bleek dit geen probleem. Het advies van de commissie was daarom ook ronduit positief.
Alleen de hoogteverschillen zouden voor problemen kunnen zorgen.
De Stad besloot als proef een gruppel van 14 voet wijd (ruim vier meter) en zeven voet diep te graven tussen Foxhol en het Sappemeer.
Het bleek een succes. In 1618 werd het Sappe- of Duivelsmeer ‘getapt’.
De turfgraver kon er aan de slag. Het verlengen van het Winschoterdiep was de volgende stap. Tien jaar later werd er al naar Zuidbroek gevaren. In 1632 werd de stad Winschoten bereikt. Het Winschoterdiep ontwikkelde zich tot een belangrijke slagader in het vervoer naar de jonge Veenkoloniën en het aangrenzende Westerwolde. De dorpen langs het Pekelderhoofddiep, Veendam en Wildervank aan het Ooster- en Westerdiep en het aansluitende Stadskanaal zorgden voor extra drukte op het water. Door de komst van aardappelzetmeel- en strokartonfabrieken werd het zelfs filevaren in de kanalen.

afslag Noordbroeksterstraat, omstreeks 1930. Het paadje langs de kant van het diep
werd gebruikt door de scheepsjager en diens paard.
Honderden schippers profiteerden van de toename van het vrachtaanbod. In een dorp als
Wildervank hoorden in 1866 niet minder dan 115 binnenschepen thuis.
In de sluis te Martenshoek werd jaarlijks honderden malen geschut.
Het leidde tot topdrukte. Er werd heel wat afgescholden en gevloekt langs het kanaal. Bovendien hadden de schippers allerlei petten op.
Er waren fabrieksschippers, die eigenlijk ingehuurde knechten van een fabriek waren, eigenhandel-turfschippers, beursschippers, contractschippers, beurtschippers, snikkevaarders, kermislui en niet te vergeten de schippers op de diggelpramen.
Die waren een soort varende ‘Blokker’ en legden in de dorpen aan om allerlei kopjes, schoteltjes en andere galanterieën te verkopen.
Pekelderhoofddiep
De kanalisatie van het riviertje de Pekel A begon al ver voor de werkzaamheden aan het Winschoterdiep. In 1598 kochten M.J. Tyabbens, Johan Goeverts van Gorckum,
Hero Wytzes en Haduwe Janszoon veengebieden langs de Pekel A. In 1599 vormden zij
de Friese Compagnie. Het stroompje werd verdiept en in de bovenloop rechtgetrokken. Doordat het in noordelijke richting bij het buurtschapje De Bult onder Ulsda in de
Westerwoldse A uitmondde, kreeg het dankzij dit riviertje een verbinding met zee.
In 1727 werd het Winschoterdiep bereikt. Via de Rensel kon de Pekelder schipper voortaan dit hoofdkanaal bevaren. In 1822 kwam er in Nieuwe Pekela een ‘doorsnee’ tot stand, waardoor de Ommelanderwijk met het Pekelderdiep verbonden werd.
Vanuit de Pekela’s was de vaart door het Oosterdiep mogelijk geworden.
Door de aanleg van een dubbele ‘koppelsluis’ en het doorgraven van een dam in Boven Pekela in 1877, werd het werk als het ware voltooid.

heet in de volksmond de Doorsnee. Rechts Hotel de Groot, later Pijbes, links de houtstek van Schuring.
In de Ommelanderwijk ligt een schip die op weg is naar een van
de vele Pekelder strokartonfabrieken
Er kon nu vanuit Pekela rechtstreeks in het Stadskanaal en naar de Drentse Monden worden gevaren. De Pekel A kon met recht het Pekelder(hoofd)diep genoemd worden.
Ondanks de kanalisatie is het Pekelderdiep in Oude Pekela nog duidelijk als rivier herkenbaar. Het meandert door het dorp.
Tegenwoordig is het schoon en levert het romantische plaatjes op.
Muntendammerdiep en Ooster- en Westerdiep
Ten westen van Pekela werd er nog een belangrijke noord-zuid verbinding tot stand gebracht: het Muntendammerdiep en het daarop aansluitende Ooster- en Westerdiep.
Op 4 mei 1637 besloot het waterschap Termunterzijl, in overleg met Stad,
tot de aanleg van het Muntendammerdiep. De laag gelegen groenlanden tussen Muntendam en Zuidbroek hadden namelijk een enorme overlast van water dat uit het hoogveengebied afkomstig was. Er lagen weliswaar veendijken om de akkers en weilanden te beschermen, maar deze waren te laag en te slap.
Bovendien zorgde het riviertje de Oude Ae voor veel ongemak.
De aanleg van een door stevige dijken omsloten kanaalpand richting Winschoterdiep leek de oplossing. Eerst dan was een goede afvoer van het water mogelijk.
De stad Groningen had al voor de aanleg van het Muntendammerdiep en het Ooster- en Westerdiep geprobeerd om ten zuiden van Zuidbroek grond aan te kopen. In 1608 waren er 53 akkers veen aan de oostzijde van de Oude Ae opgekocht. Het zou bij deze ene aankoop blijven. Was er sprake van geldgebrek? Leidden de voortdurende perikelen in het Oldambt de aandacht af van het veen? Of waren de stadsbestuurders na zoveel succesvolle aankopen even niet goed bij de les? Hoe het zij, particuliere investeerders als Adriaan Geerts Wildervanck profiteerden van deze ‘hapering’.
Veendam en Wildervank zouden wel veenkoloniën, maar geen echte Stadskoloniën worden. Met de aanleg van het Ooster- en Westerdiep werd de grens met Drenthe overigens gevaarlijk dicht benaderd. Voor het Kieldiep gold hetzelfde. Conflicten met Drentse veeneigenaren bleven dan ook niet uit.

Op de foto, uit het begin van de vorige eeuw, ligt er nog een draaibrug.
Geheel links het nog bestaande café Het Oude Gemeentehuis, met ‘stalling’.
In het midden staat een rolpaal.

De aanduiding ‘Beneden’ duidt erop dat het kanaal tegen het klimmen van het veen in werd gegraven (en hier dus lager lag dan het Boven Oosterdiep).
In de weg liggen de rails van de Eerste Groningsche Tramway Maatschappij.
De brug in de verte leidt naar de Havenstraat.

In het huis midden op de foto (thans nr. 52) was jarenlang de slagerij
van de joodse familie Vleesblok gevestigd.
Ommelanderwijk-Zuidwending
De belangrijkste werkzaamheden in dit gebied werden uitgevoerd
door de Ommelander Compagnie. Geen compagnie had voornamere participanten dan die van de Ommelander heren. Namen als Coenders, Lewe, Alberda, Van Ewsum en Rengers hoorden toe aan het puikje van de Groninger jonkers. Op 21 maart 1649 sloot
Wirthio Matthiae als gevolmachtigde van de Ommelander Compagnie een contract met de ‘Pastor en Kerkvoogden, Zijlvest, Dijkregters, Eigenerfden, en “geïnteresseerden”
van Meeden en de Meedemer veenen’, een reusachtig gebied ten zuiden van Meeden.
De kanaalgravers konden vanaf die tijd aan de slag. Schep voor schep werd de Ommelanderwijk verdiept en verlengd. Met het Meedemerhoofddiep en de latere Zuid(Zijd)wending ging het niet anders. De mannen met de blinkende spades waren uit Friesland, Overijssel en Westfalen op het werk afgekomen. Ze kregen hun boterham
niet cadeau. Het graven van diepen en wijken was zwaar werk. Als kanaalgraver kon je letterlijk hogerop komen of het onderspit delven. Beide gezegden zijn uit de kanaalgraverij afkomstig. De man die onder in het kanaal werkte stond de gehele dag met zijn voeten in de modder te spitten. De spit grond werd naar iemand in het midden geworpen. Deze wierp de spit weer naar een arbeider die nog hogerop stond. De man onder in het kanaalpand had het zwaarste werk, maar verdiende het minste. Hij delfde letterlijk het onderspit. Kwam hij hogerop, dan verdiende hij meer. In de jaren vijftig van de negentiende eeuw werd de laatste turf uit de Zuidwending verscheept.

Links de ingang naar de zij wijk Numero Een.
Geheel rechts het huis van schoenmaker Hakkenberg.
In de verte rookt de schoorsteen van strostoffabriek De Phoenix.
Fietsend langs de diepen
Toen de wegen en straten rond 1900 werden verbreed en opgeknapt, had daar ook een kersverse weggebruiker profijt van: de fietser. Aanvankelijk waren het vooral heren en dames van stand die van het ‘wonder op twee wielen’ gebruik maakten.
Een fiets kostte toen zo’n veertig euro, een kapitaal bedrag. Te duur voor de gewone man en vrouw. Doordat hij later in massa gemaakt werd, daalde de prijs.
De dames- en herenrijwielen werden populair. Zeker in de Veenkoloniën, waar de meeste arbeiders kilometers moesten lopen om bij het werk te komen, bleek de fiets een voortreffelijk vervoermiddel. Ook de middenstanders op hun bak- en transportfietsen konden hun klanten nu sneller van dienst zijn.

De bakfiets bood een enorme uitkomst, waar men eerder op paardentractie of de
hondenkar was aangewezen. Hier melkventer Jan de Vries in de buurt van de baptistenkerk in Nieuwe Pekela. De foto werd in een van de eerste oorlogsjaren gemaakt.
De lange linten vertoonden weinig bochten. Dat vergemakkelijkte het leren fietsen.
Daar stond tegenover dat één verkeerde manoeuvre al tot een nat pak kon leiden.
Langs weg of laan lag altijd wel een diep of wijk. Jarenlang meldden de kranten dan ook verkeersongevallen die in een ongewilde duik in het weinig frisse nat waren geëindigd.
Het mocht de fietspret niet drukken. Op het rijwiel konden er gemakkelijk grote afstanden overbrugd worden. Wie een fiets bezat kwam nog eens ergens!
Vermoedelijk is de Wildervanker arts Matheus van Olm een van de eersten geweest
die beroepsmatig van een rijwiel gebruik maakte.
Al rond 1880 bezocht hij driftig trappend zijn patiënten. Hij was zo’n gedreven pedaleur dat hij ook met succes aan de eerste wielerwedstrijden deelnam.
Schippers aan het stuur
Eeuwenlang leek het alsof de binnenvaart nooit zou verdwijnen. Het vervoer over de weg was geen alternatief. Met de komst van het spoor en de klinkerwegen veranderde de situatie. In de Veenkoloniën bestond de eerste concurrent uit de paardentram.
Op 31 oktober 1879 werd de naamloze vennootschap ‘Eerste Groninger
Tramway-Maatschappij’ opgericht. Op 16 januari 1880 kreeg de EGTM de gevraagde vergunning van de minister. Op 3 april 1880 werden de concessievoorwaarden door de gemeente Groningen opgesteld aangaande het traject langs het Stadskanaal.
Pogingen om stoomtractie te mogen gebruiken liepen op een mislukking uit.
De EGTM werd verplicht om op het gehele traject, van Zuidbroek tot Ter Apel, paardentractie te gebruiken. Deze verplichting betekende uiteindelijk de doodsteek
voor de EGTM. Maar in 1880 was het nog lang niet zover. De snikke en de omnibus hadden van dit ‘moderne’ vervoermiddel het meest te lijden. Passagiers schakelden massaal over op de veel snellere en comfortabele paardentram.

Na 15 maart 1923, de dag dat deze foto werd gemaakt,
werden op het traject Veendam-Pekela bussen ingezet.
In een snikke moest men plaats nemen in een bedompte roef onder het dek.
Er werd, ondanks allerlei ordonnanties die dit tegen wilden gaan, gegokt, gedobbeld en ‘gesmookt’ dat het een lieve lust was. In de omnibus was het al niet veel beter. Omnibussen waren volgens de concessieaanvragers van de paardentram ‘toch in de meeste gevallen voor het meer fatsoenlijke publiek en voor dames bijna niet te gebruiken’. Het rijden in een paardentram was naar verhouding zeer comfortabel. Bovendien boden de grote ramen vrij uitzicht op de route.
Wachten bij een sluis was er niet meer bij. Hooguit stond de tram even stil bij het wisselen van de paarden of als er een tegemoetkomende tram naderde.
Het beginpunt van de EGTM lag bij het op 1 mei 1868 officieel geopende station Zuidbroek aan de lijn Groningen-Winschoten van de Staats Spoorwegen.
Ol Pait en Ol Grait op stoom
Concurrentie voor de ‘tramway’ kwam er in de vorm van stoom. De concessieaanvragers van 1880 hadden dit al aan zien komen. Vanuit het noorden was reeds in 1885 de stoomtramverbinding Oldambt-Pekela tot stand gekomen.
Deze OP, ook wel gekscherend Ol Pait genoemd, onderhield langs het Pekelderhoofddiep de tramverbinding Winschoten-Stadskanaal (Pekelderweg), maar deze lijn liep niet parallel aan de paardentram. Een andere tram van de Stoomtramwegmaatschappij Oostelijk Groningen liep van Delfzijl dwars door het Oldambt naar Winschoten en vervolgens door Westerwolde naar Ter Apel: OG of Ol Grait.
In 1905 kwam de eerste grote vijand in beeld. In dat jaar rolde de stoomtrein van de Noordoosterlocaalspoorweg (NOLS) station Stadskanaal binnen.
De lijn Assen-Stadskanaal was een feit.
De toekomst van de paardentram verduisterde.
Het werd er alleen nog maar erger op toen mededingers uit het zuiden zich aandienden. De Dedemsvaartse Stoomtram Maatschappij (DSM) bereikte in 1908,
vanuit Emmen en Emmer-Compascuum, het eindpunt Ter Apel. Ook de Eerste Drentsche Stoomtrammaatschappij (EDS) bereikte vanuit het zuiden, in 1910, Ter Apel.
De stoomtram en de trein waren niet alleen een concurrent op het gebied van
personenvervoer, maar vooral op het zeer winstgevende postvervoer.
Op 1 augustus 1910 bracht de NOLS haar lijn in verbinding met die van het spoor bij Zuidbroek. De paardentram tussen Zuidbroek en Stadskanaal legde in 1920 dan ook het loodje. Het traject Stadskanaal-Ter Apel wist het onder de vlag van de Gemeenschappelijke Onderneming Stadskanaal Ter Apel, kortweg GOSTA, nog tot 1923 vol te houden. Toen had de paardentram zijn tijd definitief gehad. Op 1 mei 1924 voltooide de STAR (Stadskanaal-Rijksgrens) de treinverbinding Stadskanaal-Ter Apel. Toch zou het succes van NOLS en STAR relatief klein zijn. De STAR hield al in 1935 op met personenvervoer. De NOLS werd een jaar later overgenomen door de NS. Het goederenvervoer van en naar Veendam hield weliswaar nog tot na 2000 stand, maar in de jaren vijftig was het met het personenvervoer afgelopen.

Op de foto is nog enkelspoor te zien; in 1914 werd hier dubbelspoor aangelegd.
Het stationsgebouw is inmiddels afgebroken en vervangen door minder imponerende nieuwbouw. Geheel links het eveneens verdwenen stationskoffiehuis.

personenwagon richting Veendam. De lijn werd in 1910 in gebruik genomen.

Uiterst rechts is het station te zien. In het derde huis van links was de elektrische wagenmakerij van M. Bakker gevestigd; deze bouwde later onder andere de bussen voorde VP (Veendam-Pekela).

van de viering van honderd jaar Koninkrijk der Nederlanden in 1913.

Reizigers die met de tram uit de richting Pekela kwamen,
konden hier hun reis per trein vervolgen.

officieel personenvervoer op het traject van de NOLS.
In 1962 werd het traject Stadskanaal-Assen officieel buiten gebruik gesteld. De rails van de STAR bleven tot aan Musselkanaal als goederenlijn in gebruik. Ook het traject van de oude NOLS bleef, van Stadskanaal tot Zuidbroek, intact. Een nieuwe STAR, nu als exploitant van Nederlands langste museumspoorlijn, laat in de zomermaanden zijn stoomtreinen over de rails denderen.
Neem de bus…
Met het verdwijnen van de paardentram namen busondernemingen de kans waar.
Ook de stoomtram kon tegen de bus niet op. Zo werd de paardentram Veendam-Pekela, ooit een zijtak van de EGTM, in 1923 opgeheven en vervangen door de busmaatschappij
VP (Veendam-Pekela). Zelfs de stoom-trammaatschappij Oldambt-Pekela begon er in 1925 al een autobusdienst op na te houden. Het vervoer langs de eerder genoemde paardentramlijn van GOSTA werd overgenomen door Bergman’s Autodienst uit Ter Apel.
Kortom, het werd steeds drukker op de weg.
De concurrentie tussen de busmaatschappijen was soms hard en het waren er vele.
Naast de reeds genoemde VP, OG en Bergman waren er ook de in Zuidlaren opgerichte Roland (‘Rijdt op lange afstand nooit defect’), WAD uit Wildervank en Alferink uit Zwartemeer. Soms reden verschillende busmaatschappijen dezelfde route.
Uiteindelijk bleek de door de Appingedammer D. van der Ploeg opgerichte busmaatschappij GADO onder het mom van ‘Waar twee vechten om een been, gaat een derde ermee heen’, de meest succesvolle. Vele kleintjes werden opgeslokt en concessies overgenomen. In 1925 sloeg de GADO haar vleugels uit richting provincie. In dat jaar werd de lijn Groningen-Zuidbroek geopend. De belangstelling was boven verwachting.
Op de duur zou de GADO alleenheerser op de Veenkoloniale wegen worden.

Busondernemer Van der Ploeg reed met zijn Groningsche Autobus Dienst
Onderneming eerst in de stad Groningen, maar week vanwege de concurrentie
midden jaren twintig uit naar Hoogezand.

nabij de hervormde kerk. De GADO ging in 1998 op in Arriva,
nu de grootste personenvervoerder op de weg in de Veenkoloniën.
Geknipt door de meisjes van de GADO
Op 1 december 1965 werd afscheid genomen van de meisjes van de GADO, oftewel de conductrices. In 1936 kwamen de eerste conductrices bij de GADO in dienst.
Kwiek stond de baret op hun hoofd. Ze waren gekleed in een strak gesneden uniform,
met de onafscheidelijke zwarte leren tas.
Hun komst werd noodzakelijk na de aanschaf van Kromhout dieselbussen.

in haar nieuwe uniform voorde bus.
De chauffeur was door een glazen wand afgesloten van de reizigers. Het verkopen van buskaartjes werd hierdoor bemoeilijkt en de conductrices namen daarom deze taak op zich. Kaartjesknippen was overigens niet zo’n eenvoudig karweitje. Soms waren op een plaatsbewijs maar liefst acht knippen nodig! Dit waren dan:
het lijnnummer, code van Y, code naar Y, de maand, de datum, het bedrag, volwassen
of kind, en tot slot enkele reis of retour. Kortom het kaartje werd er verknipt van.
Een ommekeer in de verkoop van plaatsnaambewijzen kwam in 1957.
In Brummen werd door Beckson een plaatskaartenapparaat geconstrueerd,
waarbij dooreen juiste instelling van knopjes en een zwaai aan een handel een piekfijn kaartje te voorschijn werd getoverd. Slapeloze nachten kregen sommige chauffeurs ervan als ze hoorden dat hun bus zou worden uitgerust met een Beckson.
Al die moderniteiten en al die knopjes… Maar het bleek koudwatervrees.
Wel betekende het apparaat het einde van het werk van de conductrices.
In 1965 zwaaide mevrouw D. Pater uit Ter Apel als laatste kaartjesknipster af.
400 jaar boerenleven
Omstreeks 1600 werd de grote aanval op het veen ingezet.
Geen gemakkelijk offensief. Het werk dat de turfgraver achterliet was voor de boer allerminst af. Er moest op de afgeturfde grond hard worden gewerkt voor hij er zijn
bestaan kon vinden. De stad Groningen had van de verveners geëist dat al het veen tot op de zandbodem werd afgegraven. De ‘dallen’ die nu vrijkwamen, moesten slicht en zonder
resten veen worden opgeleverd. Dan eerst kon het land worden ‘toegemaakt’ en waren
landbouw en veeteelt op de veenkoloniale grond mogelijk geworden.

Boerinnen in spe gingen na de lagere school naar de landbouwhuishoudschool.
De school van Veendam was van 1923 tot 1940 gevestigd in de Kerkstraat.
Op de foto hebben leerlingen in dat eerste jaar les in de groentetuin
die achter de school lag.
Vroege veenboeren
De noeste werkers op de toegemaakte grond zijn niet de allereerste veenboeren geweest. Al voor 1600 waren er pioniers in het onland neergestreken.
Zij knabbelden op kleine schaal aan het veen. De eerste veenboeren waren voortrekkers van de korte afstand. Voor het opbouwen van een nieuw bestaan hoefden ze geen verre reis te maken. Velen waren afkomstig uit dorpen op de grens van het Bourtanger Moor.
Vanuit Winschoten trokken ze naar het stroomdal van de Pekel A. Hier lagen goede weidegronden en nodigde het ijzeroer uit om ook ijzerdelver te worden.
De Meedemers, zoals de inwoners van Meeden worden genoemd,
hadden ook al vroeg belangstelling voor de Pekelder venen.
Nu de grond ten noorden van het dorp door inklinking en de oprukkende Dollard
geen bestaan meer bood, werd zaaien en oogsten op het hoogveen in het zuiden aantrekkelijk. Ook uit de dorpen op de Hondsrug waren er kolonisten die de
sjompige gronden introkken. Van Zuidlaarderveen tot Buinerveen ligt een reeks
dorpen die met hun naam aan het moederdorp herinnert.
In het zuidoosten is Roswinkel een oude randveen-nederzetting.

zoals hier aan het Oosterdiep (tegenwoordig Raadhuiskade) in Wildervank,
gefotografeerd omstreeks 1909. De boerderijen werden voor op de veenplaats gebouwd.
Boeren op toegemaakte grond
Waar bleef de woestenij, begroeid met bruine heide?
Het oog zweeft hier verrukt langs akker, bosch en weide,
En ‘s bouwmans huis en bloemengaard.
Ja, ‘s menschen nijvre hand Schept vruchtbaar land,
Heerscht over de aard.
Niet zonder trots liet de Veenkoloniaal zijn oog over het toegemaakte land gaan.
Hier had ‘s mensen nijv’re hand vruchtbaar land geschapen.
Bij het toemaken werd gebruik gemaakt van de ‘bonkaarde’ die op de veenplaat was achtergebleven. De turfgravers hadden deze bovenlaag vol wortels en planten met veel moeite verwijderd. Maar omdat ze voor de turfwinning onbruikbaar was, werd ze op het veld achtergelaten. De boer maakte er echter weer gebruik van door de venige grond
op de dallen aan te brengen. Daarna kon het bezanden beginnen. Dat gebeurde met het zand dat door het uitgraven van diepen en wijken was vrijgekomen. Dit werd met de ploeg
door de nieuwe bodem gewoeld. Die was nog zo venig-zacht dat paarden op plankjes, de zogenaamde trippen, liepen om er niet in weg te zakken. Met de eg werd de toegemaakte grond geëgaliseerd. Maar zonder bemesting zou het niet lukken om er bruikbare
weilanden of vruchtbare akkers van te maken. De nieuwe veenkoloniale grond bevatte weliswaar voldoende vocht, maar was arm aan plantaardig voedsel.

schuurdeuren gericht naar het achtergelegen land. Deze boerderij – gefotografeerd
beginjaren vijftig – staat aan het eind van de Verlaatjeswijk, op de grens tussen
Oude en Nieuwe Pekela. Bea Roelfsema leert haar zusje fietsen.
Aan alles was te zien dat het land door mensenhand gevormd was.
De boerderijen stonden keurig in het gelid, de voorzijde naar het kanaal gekeerd.
De meeste ‘plaatsen’ waren zo’n 80 meter breed. Aan de ene zijde lag de wijk die in het kanaal uitmondde, aan de andere zijde de zwetsloot, die de grens tussen twee boerenplaatsen vormde. Deze regelmatige verkaveling had als voordeel dat de aan- en afvoer over water ideaal was. Elke akker lag aan een wijk. Net als bij de allereerste boeren op het veen overheerste het gemengde bedrijf. Hooi, klaver, knollen en mangelwortelen vormden het wintervoer voor het vee. De boer verbouwde dit zelf.
Tot na 1800 was de vetweiderij van belang. De koeien stonden op zijn Gronings op stal, met de kop naar de muur en de kont boven de grup of ‘groupe’.
De pachter (meier) van de Stadsplaatsen was verplicht om er zelf een huis op te bouwen. Als erfpachter kon hij zijn meierrechten overdragen. Doordat de pacht niet verhoogd mocht worden en het geld op de duur minder waard werd, voelde de Veenkoloniale meier zich eerder een zelfstandige landbouwer dan een pachtboer.

In Zuidwending werd daarom begin jaren zestig bij de boerderij van de
familie Tepper de laatste vracht aardappelen vanaf een draaibrug
over het hoofdkanaal in het ruim gestort.
Agrarische voortrekkers
Het strooien van kunstmest riep aanvankelijk weerstand op.
Dat lijkt gek in een gebied waar de grond schreeuwde om mest.
Maar het gebruik van ‘kunstkalk’ in plaats van stront leek tegen de natuur in te gaan.

Wilder-vanksterdallen. Hij wijdde zijn leven aan het overtuigen van de
Veenkoloniale boeren van het nut van kunstmest.
Kunstmestprofeet Klaas de Vrieze (1836-1915) was de man die erin slaagde om de
boeren van hun argwaan te bevrijden. Hij begon daar al jong mee.
Zijn vader, het Pekelder schoolhoofd J.K. de Vrieze, voerde met burgemeester
T.G. Borgesius kunstmestproeven uit. Borgesius, die vanwege de geleerde termen waarmee hij zijn toespraken doorspekte, spottend de Latijnse boer werd genoemd, was het zat om te worden uitgelachen. Ook vader De Vrieze was beducht voor zijn reputatie, daarom strooide zoon Klaas bij nacht en ontij de discutabele mest over het land.
Bij de oogst zou dan wel blijken dat het ‘kunstmestperceel’ heel wat meer opbracht dan de akkers die nog ouderwets bemest waren. Klaas, die in Wildervanksterdallen onderwijzer werd, wierp zijn goede naam onvervaard in de strijd. In dorpskroegen en logementen propageerde hij de invoering van het wondermiddel.
Als voortreffelijk didacticus wist hij van zijn lezingen ware shows te maken.
Gemakkelijk had hij het niet. In 1883, toen in Veendam het Nederlands Landhuishoudkundig Congres werd gehouden, noemden deskundigen de kunstmest hooguit een aanvulling op de bestaande vormen van bemesting.
Zo bleef het voor De Vrieze mesten op de rotsen.
Maar hij stond niet alleen. In A.G. Mulder uit Sappemeer kreeg hij een medestander,
die de handen uit de mouwen durfde te steken. Aan het Achterdiep begon Mulder met een proefveld, waarop hij met kunstmest experimenteerde.
De nieuwsgierigen kwamen overal vandaan. Ook om Mulders aardappelen te zien spoorden landbouwdeskundigen naar het station Sappemeer-Oost.

op de grens tussen de Oudeen Nieuwe Veen-koloniën.
Het opschrift op het gedenkteken luidt:
‘Hij wees den landbouw nieuwe wegen / Den boer tot heil, het land ten zegen’.

onder de toepasselijke naam ‘Eersteling’. Op de foto de fabriek omstreeks 1925.
Achter de boeken!
Het was voor De Vrieze een uitgemaakte zaak dat vooruitgang zonder onderwijs niet mogelijk was. Daarom schreef hij zijn ‘Kunstmestboekje’.
Als de boerenzoons dat maar lazen, volgden de vaders wel. Het ging hem om meer dan de introductie van kunstmest alleen. Het boerenbestaan zou steeds meer afhankelijk zijn van moderniseren. Daarvoor moest de jonge boer achter de boeken. Een volgende stap was de “school voor Landbouw en Nijverheid’, met De Vrieze als enthousiasmerende docent. De hoofdmeester uit Wildervankster-dallen haalde de bevoegdheid van landbouwonderwijzer. Een ware stroom van publicaties verscheen er van zijn hand.
Hij zag het als een stap voorwaarts dat de overheid rijkslandbouw-winterscholen ging instellen, waarbij de leraren tegelijk voorlichters waren. Hijzelf werd in 1893 als docent
aan een dergelijke school in Groningen benoemd. Ruim tien jaar later werd er ook in Veendam een landbouw-winterschool opgericht.

kort nadat het gebouw in 1909 werd geopend.
De school werd in 1954 genoemd naar Jan Kok, de eerste directeur.

In deze ‘Deensche keuken’ had iedere leerlinge haar eigen kastje.
De eerste directeur, Jan Kok, werd de spin in het web van een grote verscheidenheid aan vernieuwingen op agrarisch gebied.
Hij was de drijvende kracht achter de boerenemancipatie in de eerste helft van de twintigste eeuw. Op zijn school bracht hij de boerenzoons kennis bij.
Hij was de supervisor van de landbouwonderwijzers die cursussen in de dorpen gaven.
Als rijkslandbouwconsulent had hij directe invloed op de bedrijfsvoering en als redacteur
van de ‘Landbouwkrant’ was hij de meest gelezen landbouwdeskundige.
Hij deed zijn best om de landbouwcursussen als dagonderwijs in lagere landbouwscholen om te vormen. In 1928 werd in Slochteren de eerste geopend, daarna volgden Vlagtwedde, Winschoten, Gasselternijveen, Musselkanaal, Emmer-Compascuum, Tange-Alteveer, Veendam en Annen. Net als zijn Drentse collega Jakob Elema ging hij letterlijk de boer op om hem vooruit te helpen. Door zijn gezag was Koks invloed in de VBB onmiskenbaar. Hij voedde het bestuur met nieuwe ideeën en verwoordde de standpunten.
Op die manier kon hij de coöperatieve gedachte verder uitbouwen.
Kok besefte dat het boerenbedrijf een gezinsbedrijf was.
De boerin mocht in ontwikkeling niet achterblijven. Het houden van cursussen was een eerste stap, maar niet het einddoel. Dagonderwijs op een landbouwhuishoudschool, daar moest het naar toe. In 1909 was het zover en luidde in Veendam de schoolbel voor de boerendochters die de lagere school doorlopen hadden.

nadat in het dorp al vanaf 1941 op verschillende locaties
landbouwhuishoudcursussen werden gegeven.
De groene revolutie
De eerste naoorlogse jaren waren voor de boer niet slecht. De vraag naar zijn producten was groot. Dat gold ook voor de kurk waarop de Veenkoloniën dreven: de fabrieksaardappel. Ondanks de coloradokever en het aardappel-cystenaaltje dat de beruchte aardappelmoeheid veroorzaakte, bleef de boer aardappelen verbouwen.
Hij werkte hard aan productieverhoging per hectare. In 1954 nam de VBB het initiatief tot een aardappelkweekinstituut in Valthermond. Het had succes.
Voortaan konden er rassen worden gepoot die minder vatbaar voor de aardappelmoeheid waren. Maar ook andere ziektes bedreigden de aardappel. In dat opzicht bleef het nog
jaren modderen. Eerst in het midden van de jaren zestig zag het er gezonder uit.
Koning Aardappel regeerde als vanouds over het vlakke land.

liggen in derivaten, ging ze zich ook wijden aan de productie daarvan.
De eerste fabriek was de herbouwde ‘Musselkanaal & Omstreken II’
(gesticht in 1913) te Terapelkanaal.
De foto van de nieuwe ‘Chemische’ werd op de dag van de opening gemaakt.
Ondertussen veranderden schaalvergroting en mechanisatie het leven van de boer.
De Veenkoloniale dorpen ontvolkten, het aantal landarbeiders nam af. In de tijd van maaidorser en aardappelrooimachine werd de boer op zijn eenmansbedrijf een agrarische ondernemer. De arbeidskosten daalden, maar de investeringen in zijn machinepark stegen. Alles ging mechanisch; het oude boerenhandwerk had afgedaan. Boeren op kleine bedrijfjes hadden geen toekomst meer. Sinds de jaren vijftig zette een stille sanering in. De moderne ondernemer mocht dan boeren op meer percelen dan zijn voorgangers, zijn zelfstandigheid hield niet over. Ooit maakte de Veenkoloniale boer zelf uit wat hij wilde verbouwen. Als deelgenoot in de aardappelmeelfabriek besliste hij mee over de aardappelprijzen. Hij gaf de commissionair zijn instructies voor de prijs die hij voor zijn koren dacht te ontvangen. Als lid van de dorpsvereniging had hij invloed op ‘zijn’ VBB.
Zelfs ‘De Noord-Ooster’ was ‘zijn’ boerenkrant. Maar schaalvergroting was niet alleen een kwestie van akkeren op meer land. Beslissingen over prijzen en volumes werden ver van huis genomen. ‘Brussel’ werd van groter belang dan de Veenkoloniale Boerenbond ooit geweest was. In 1990 werd de VBB zelfs uit de Veenkoloniën weggefuseerd om vervolgens in een nog grotere organisatie op te gaan. Lange tijd werd de aardappelprijs op aanvaardbaar niveau gehouden. Maar de laatste jaren van de twintigste eeuw stonden in het teken van wereldwijde liberalisering. De aardappeltelers kwamen in de knel.

Wegverkeer in Veendam te blokkeren.
In de jaren negentig blokkeerden ze met kwaaie koppen wegen en gebouwen. De veenkoloniale boer als onruststoker! Dat was sinds de jaren dertig niet meer vertoond. Verbijsterd keken de Veenkolonialen naar de stoet van tractoren die het boerenprotest in heel Nederland liet horen. Door de afhankelijkheid van de aardappel werd de Veenkoloniale landbouwer extra in zijn bestaan bedreigd.
Ook het landschap veranderde. Door ruilverkavelingen hadden hele delen van het Veenkoloniale boerenland hun vertrouwde silhouet verloren.
Met nieuwe teelten werd geëxperimenteerd, bossen waren geplant en recreatieparken hadden het aardappelland in weelderige oases voor fietser en wandelaar, al of niet met
hond, getransformeerd. De komst van veehouders uit andere delen van Nederland brachten zelfs een voorzichtige ‘hervergroening’ op gang.
Veranderingen in het landschap, die veranderingen in het boerenbestaan markeren.

Vele boeren begroetten dan ook met instemming de demping van de kanalen.
Hier waagt omstreeks 1963 een dorsmachine de oversteek
bij de familie Tepper in Zuidwending.
400 jaar venters en fabrikanten
‘Vol moed het werk toen aangevat, het veen moest aan de snee. De vlijt verwierf een grote schat: ze bracht de welvaart mee.’
Meester Bosgra, dichter van het Pekelder Volkslied, was driekwart eeuw geleden een optimistisch man. Nadat de turfgravers het land op de schop hadden genomen,
had vlijt er welvaart gebracht. Om zich heen zag de dichteronderwijzer hoe de Pekelders uit het voorbeeld van de veenpioniers kracht hadden geput. Zij hadden zich ‘aan groei en bloei gewijd’. In de andere koloniën zal het niet anders zijn geweest.
Ondernemende mensen kozen er hun woonstee.
Zij hadden al gauw door dat er langs de diepen op allerlei manieren geld te verdienen was.
Zij bouwden een winkeltje, scheepswerf of werkplaats.
De lapkepoep

Op deze plaats begon textielhandelaar Anton Schmidt in 1881 met zijn bedrijf; zijn zoons
Bernhardus Antonius en Anton Frans Wilhelm breidden het na 1912 sterk uit.
In de jaren vijftig, toen deze foto werd genomen, werkten zo’n negenhonderd mensen bij Schmidt. In het begin van de jaren tachtig moest de fabriek de poorten sluiten.
De gebouwen werden eind jaren tachtig afgebroken, waarna hier nieuwbouw verrees.
De marskramers of kiepkerels die bij de sluis en bij de huizen hun waren uitventten, kwamen vaak uit Duitsland. Variatie in de negotie was er te over.
Sommigen waren gespecialiseerd in textiel.
Deze lapkepoepen hadden in de Veenkoloniën hun vaste slaapsteden, vanwaar ze elke ochtend heel vroeg vertrokken met een kiep vol duffel, vijfschaft, bever, linnen en niet te vergeten de veel gevraagde ‘veelse’ (Westfaalse) kousen.
Pas laat in de namiddag keerden ze, na een lange dag van lopen en venten, terug.
Zo verging het ook Frans Anton Schmidt (1836-1912) uit Schmallenberg in het Sauerland. Hij bereisde als kiepkerel vanuit de stad Groningen het rayon Hoogezand en Veendam-Meeden, terwijl zijn broer Wilhelm een kleine machinale breierij in Nieuwe Pekela had.
Bij hem en bij de gebroeders Schafer uit Stad, eveneens afkomstig uit het Sauerland, kocht hij de goederen die hij als lapkepoep verkocht. Elk jaar tegen kerstmis keerde Schmidt terug naar de ‘Heimat’ om er kerst en oud en nieuw te vieren. Na zijn huwelijk vestigde hij zich met zijn Marianne in Wildervank, waar zij een winkel runde
met tal van artikelen: textiel, galanterieën, snoepgoed en brillen.
Van reizend koopman werd hij ‘fabrikant van gebreide goederen’.
Toen hij in 1912 stierf stond er aan het Oosterdiep in Wildervank een modem fabrieksgebouw, dat daarna nog vele keren een uitbreiding onderging.
In 1930 waren er 420 werknemers, voor het grootste deel vrouwen.
Schmidt was niet de enige tricotagefabrikant die zich in de Veenkoloniën vestigde.
Het schijnt dat in dit gebied met zijn bevolking van landbouwers en schippers zware gebreide ondergoederen veel werden gevraagd. Er ontstonden meer tricotagefabrieken,
die vooral aan meisjes en vrouwen werk gaven. In Wildervank, Nieuwe Pekela en Hoogezand trof men ze ook na de Tweede Wereldoorlog nog aan. Alle moesten in de jaren zeventig als gevolg van de loonontwikkeling de fabriekspoorten sluiten.
Bier volksdrank nummer één
Langs de lange linten woonden echte bierdrinkers. Omstreeks 1790 waren er in de
Veenkoloniën zestien brouwerijen. Vooral de Pekelders blijken ware liefhebbers te zijn geweest: niet minder dan zeven brouwers waren er aan het Pekelderdiep actief.
Ook in een plaats als Veendam stonden er in het midden van de achttiende eeuw minstens zes. Daar was echter in 1806 maar één brouwer meer te vinden.
Wel een bewijs dat de consumptie van bier inmiddels sterk was gedaald. Koffie, thee en wijn hadden bij de gegoede burgerij het gerstenat verdrongen en de gewone man zette steeds vaker zijn bier opzij voor een borrel, een ontwikkeling die zich in de negentiende eeuw in versneld tempo voortzette. Die ene Veendammer brouwer Jan Berend Walland produceerde in genoemd jaar nog 650 tonnen bier, vijfjaar later slechts 500 tonnen. Dezelfde trend was er te merken bij de twee brouwers in Wildervank.
Daar brouwde Lutje Harfijns in 1806 700 tonnen en De Karsjes 550.
Hun productie was in 1811 respectievelijk 650 en 550 tonnen.
In 1823 verkochten de erven Walland de Veendammer brouwerij aan de koopman Kloppenburg, weer iemand van lapkepoepenafkomst, die er een textielzaak begon.
Niet lang daarna was het ook gedaan met de andere Veenkoloniale bierbrouwerijen.
Niet alleen de concurrentie van de jenever deed ze ter ziele gaan, maar er waren ondertussen vanuit Duitsland schuimende bieren als Pilsener, Münchener en Dortmunder op de markt gebracht die zich mochten verheugen in de smaak van de Veenkolonialen. Alleen het Veendammer ‘Vosje’ durfde de concurrentie met de nieuwe bieren aan.
Het Vosje

Het hypermoderne, schuimende bier, volgens de Beierse methode gebrouwen, werd een nachtmerrie voor de Veenkoloniale brouwers.
Op één na: de Veendammer Jan Doornbosch. Hij pakte de handschoen op.
In 1862 stichtte hij aan de Langeleegte de Noord Nederlandsche Bierbrouwerij Het Vosje. Hij durfde het aan om nieuwe soorten bier op de markt te brengen.
Zijn Hooibrouwbier leek zelfs landelijk door te breken.
Op een tentoonstelling in Amsterdam werden verschillende van zijn brouwsels eervol bekroond. Voor de brouwerij reden de wagens met volle en lege vaten dan ook af en aan. Schepen, geladen met tonnen gerstenat, gleden door het Oosterdiep.
Veendam bierstad? Het is er niet van gekomen. Tegen het eind van de negentiende eeuw was ook voor Het Vosje de concurrentie tegen de grote Nederlandse biermerken niet meer vol te houden. Zo’n 25 jaar na zijn oprichting werd er geen Veenkoloniaal bier meer getapt. Slechts de naam ‘t Vosje behield tot na de Tweede Wereldoorlog voor dorstige Veenkolonialen zijn gouden klank.
Het pand met fraaie serre aan de Langeleegte was inmiddels een gerenommeerde uitspanning. Menige Veendammer of passant van elders gebruikte er zijn consumptie. Het bier had de vertrouwde Vosje-smaak echter voorgoed verloren.

waaraan de familie Hooghoudt haarnaam ontleende. De foto werd gemaakt in 1914.
Ze leven van de wind
De Veenkoloniën zijn een land van windmolens geweest. In allerlei soorten en groottes domineerden zij het landschap. Korenmolens, pelmolens, oliemolens, zaagmolens, poldermolens, alle kwamen in het gebied voor. In het midden van de negentiende eeuw
waren er in Oude Pekela elf, in Nieuwe Pekela vijf, in Veendam zestien, in Wildervank zeven, terwijl in Hoogezand minstens twaalf en in Sappemeer dertien hun wieken lustig lieten draaien. Stadskanaal had er in die tijd ook al twee.
De meeste waren watermolens, bedoeld om het land zo droog mogelijk te houden.
Een van de kleinste was het windvijzelmolentje met een vlucht van acht meter in de Zwartpolder. Het bracht het water op het Tripscompagniesterdiep en bemaalde de
gronden van slechts twee boeren. Tot de grootste hoorde die in Veendam. Hij had een vlucht van 21,80 m en hield de waterhuishouding van het waterschap Boven Ooster op peil. Al deze molens en molentjes verdwenen in de eerste helft van de twintigste eeuw, vooral toen het mogelijk werd om eenvoudige installaties voor de bemaling aan te
brengen, die aangedreven werden door elektromotoren.
Nu ziet men slechts hier en daar nog een molen het landschap sieren.
Tot de fraaiste horen ‘De Juffer’ in Gasselter- nijveen en ‘De Eendracht’ in Gieter- veen.
In alle gevallen worden ze als monumenten beschermd.
Weinige zijn nog bij professionele molenaars in gebruik.
De familie Pot heeft er een tweetal: de ronde stenen bovenkruier met
stelling ‘De Zwaluw’ in Nieuwe Pekela en ‘De Hoop’ in Kropswolde,
een rietgedekte achtkantige grondzeilen.

in 1944 gefotografeerd. Deze molen was een van de weinige in de provincie Groningen
met zelfkruiïng; ze werd in 1959 afgebroken.
Zagen, zagen…
Voor het bouwen van boerderijen, woonhuizen, bedrijven, en niet te vergeten de talloze schepen was veel hout nodig. Dat leidde tot een levendige houthandel. Grote ladingen
hout werden uit Noorwegen, Duitsland en de Oostzeelanden aangevoerd.
Ver vóór 1800 waren er in Veendam al twee houtzaagmolens: ‘De Paltrok’ aan het Beneden Verlaat en de ‘Windlust’ aan het Beneden Dwarsdiep. Onder Hoogezand draaide in 1738 in Foxhol de houtzaagmolen ‘De Goede Hoop’ en in 1797 aan het Kieldiep ‘De Vrijheid’. De laatste brandde in 1895 af en de eigenaar Maathuis herbouwde hier niet. Dat wil niet zeggen dat het met Maathuis’ zagerij en schaverij gedaan was. In Sappemeer had hij zijn bedrijf dat daar was gecombineerd met een scheepswerf. Op het vrijgekomen terrein aan het Kieldiep kwam het houtstek van het bedrijf. Dit samengaan van scheepsbouw met houthandel en -bewerking kwam heel veel voor. In Wildervank liet Jan Meihuizen in 1854 voor eigen rekening de zaagmolen ‘Eendracht’ bouwen, nadat hij daarvoor al deelgenoot was geweest in twee Veendammer molens. Enige jaren later ging hij zich ook bezighouden met de scheepsbouw. Klaas en Jan Wilkens, zonen van de oud-kapitein Frans ‘Duvel’ Wilkens gingen eerder dezelfde weg. Zij lieten al in 1838 in Veendam aan het Oosterdiep bij hun houthandel de molen ‘Welgelegen’ bouwen. Net als de Meihuizens in Wildervank, bouwden de Wilkensen zelf ook schepen aan het Oosterdiep. Daarnaast lieten ze op andermans werven voor hun rekening bouwen met het doel ze te verkopen als ze klaar waren. De firma had op zeker moment wel vijf of zes schepen bij verschillende werven op stapel staan. In Oude Pekela hield Jurjen Koerts zich bezig met de rederij, de scheepsbouw en de houthandel. Hij bouwde in 1854 een houtzaagmolen aan het Pekelderdiep. Rond 1900 verdwenen overal de houtzaagmolens. De zagerijen gingen de een na de ander over op stoom en enige decennia later op elektriciteit. In de jaren zeventig van de twintigste eeuw kwam er zowel in de aannemerij als in de houthandel een fusiestroom op gang. Als centrum van een levendige houthandel hadden de Veenkoloniën toen snel afgedaan.

De fundamenten voor dit bedrijf werden gelegd in 1854,
toen Jurjen Koerts een houtzaagmolen liet bouwen.

hoewel de auto op het bedrijf inmiddels ook al haar intrede had gedaan.

van Dallinga te Sappemeer verzaagd te worden.
Op de achtergrond de Winkelhoekster-en Bonthuizerbrug.
De laatste brug lag precies op de grens tussen Hoogezand en Sappemeer.
Tichelwerkers en kalkbranders
Voor het bakken van stenen en pannen, voor het branden van kalk en voor het vervaardigen van glas zijn enorme hoeveelheden brandstof nodig. Waar de turf was, was de brandstof. Geen wonder dus dat in de Veenkoloniën steenfabrieken, kalkovens en glasblazerijen verrezen. Voeg daarbij dat in het pioniersgebied volop werd gebouwd en de aanwezigheid van de steenfabrieken en kalkovens is helemaal verklaard. Die van de glasfabrieken is een verhaal apart. Vanaf het einde van de zeventiende eeuw trokken tichelmeesters, zoals de steenbakkers genoemd werden, en hun handlangers uit het Duitse Lippe naar de Veenkoloniën. Deze seizoenarbeiders richtten op geschikte plaatsen, waar de Dollardklei niet al te ver weg was, een tichelplaats in. Aan de rand van het Veenkoloniale gebied verschenen al vroeg permanente tichelwerken in Winschoten (op de Hooge Klei en de Oude Werf), Westerlee en Heiligerlee. De aanwezigheid van de Dollardklei, maar ook de gemakkelijke aanvoermogelijkheid van de brandstof en niet te vergeten de afzetmogelijkheid van de steen in de nieuwe gebieden waren niet vreemd aan de vestiging. In de negentiende eeuw groeiden de Veenkoloniën. Er was veel bouwmateriaal nodig. Dit bracht een man als Frans Wilkens ertoe om zich niet alleen toe te leggen op de handel in en de verwerking van hout, maar omstreeks 1800 begon hij aan de Molenstreek in Veendam eveneens met de fabricage van baksteen en dakpannen. Wilkens beschikte ook over een veldkalkbranderij, waarin van schelpen metselen witterskalk werden gemaakt. De steenfabriek ‘Het Noorden’, waaruit de firma Wilkens zich halverwege de negentiende eeuw terugtrok, werkte tot 1969 en beschikte bijna de hele eeuw over Lipper brandmeesters. Naast ‘Het Noorden’ had Veendam nog de steenfabriek van Everts, die van 1840 tot 1967 aan de Langeleegte het beeld bepaalde, en, zij het van kortere duur, aan de Ommelanderwijk die van Duco Bosscher.
Aan het Beneden Verlaat stichtte een telg uit het ondernemersgeslacht Duintjer een pannenfabriek die tot de Tweede Wereldoorlog heel wat Veenkoloniale huizen en bedrijfsgebouwen van dakbedekking kon voorzien, terwijl dezelfde Duintjer, samen met Kuipers in Muntendam, de steenfabriek oprichtte die vanaf 1905 in eigendom was bij Holthuis en tot in de jaren zeventig van de vorige eeuw in werking was. Van Linge en Giezen exploiteerden in Muntendam een pannenfabriek en Kuipers een kalkbranderij. Ook de familie Meihuizen beschikte over een aantal kalkovens in Wildervank.
Ze deed deze kalkfabriek in de jaren twintig van de vorige eeuw over aan Wortman. Stadskanaal had drie steenfabrieken, enige tijd zelfs vier, maar die van Smidt onder Veenhuizen bestond slechts veertien jaar. Beter verging het de fabriek van De Vrieze onder Bareveld. Opgericht in 1897 produceerde deze nog tot 25 jaar na de Tweede Wereldoorlog onder de naam van ‘NV De Twee Provinciën’. De tichel werken van Schuringa en Van Berg waren al vóór de jaren dertig van de vorige eeuw verdwenen.
Van alle Veenkoloniale steenfabrieken is er maar één overgebleven:
Strating in Oude Pekela, op nationaal niveau een begrip in de baksteenindustrie.
De steengoede Strating
In 1856 bouwden de scheepsbouwers Hilbrandi en Holtman in Oude Pekela op de plek waar nu de steenfabriek van Strating staat een tichelwerk.
De brandstof uit het veen en de klei uit de Dollard waren dichtbij.
Maar het liep niet al te florissant en in 1880 kocht scheepsbouwer Geert Hendriks Strating het slecht renderende bedrijf. Stenen werden nu zijn dagelijks brood.
Op de oude voet doorsukkelen met het bescheiden tichelwerk zou trekken aan een dood paard zijn. Daarom moderniseerde hij fiks. De veldoven werd vervangen door twee bakovens. De oude tredmolen maakte plaats vooreen locomobiel en een nieuwe steenmachine maakte van het bedrijf een moderne steenfabriek.
Met een capaciteit van 80.000 stenen perjaar was Strating een ondernemer die er mocht zijn. Met een tweede vestiging in Winschoten breidde hij de productie uit.
Steeds probeerde hij bij de tijd te blijven. Dat nam niet weg dat turfde oven tot in de jaren dertig van de twintigste eeuw op de juiste temperatuur bracht.
Daarna deden kolen hun intrede. De grootste verandering vond in 1960 plaats.
Door de kunstmatige drogerij konden er het hele jaar door stenen worden gebakken.
De productie liep op tot 13 miljoen perjaar.
In 1968 werd het bedrijf in Oude Pekela geconcentreerd.
Het in 1972 vernieuwde complex wordt nog altijd door een Strating geleid.

Een opname uit de jaren vijftig van de twintigste eeuw.

De schepen van Strating voeren dikwijls met moeite door een sterk vervuild Pekelderhoofddiep. De laatste ‘klaaibollen’ voeren op 16 mei 1973,
met schipper Jurrie Dijkema uit Winschoten in de motorboot en praamschippers
H. Korte en F. de Haan daarvoor.
Een rokertje meneer?
Ook Reint Harm Koning uit Nieuwe Pekela ging de Monden in om zijn handgedraaide sigaren af te zetten. Hij bereed een zware transportfiets, voorzien van een drager aan het stuur met daarop een kist en aan weerszijden nog een aantal ‘matten’, terwijl de
bagagedrager op het achterwiel eveneens afgeladen was met een flinke houten bak.
Zijn handelswaar werd vervaardigd in het kleine fabriekje van Reint Harm nabij de eerste sluis in Nieuwe Pekela. Zijn vrouw sleet daar in de winkel aan de schippersvrouwen
de ‘koloniale waren’, terwijl hij de sigaren voor één a twee cent aan de man bracht.
Koning was zeker niet de enige die wel wat zag in het fabriceren van ‘rokerij’.
In de beide Pekela’s waren heel wat kleine sigarenmakers als thuiswerkers werkzaam. Slechts de omstreeks 1910 een dertigtal sigarenmakers. Het bedrijf sloot kort voor de
Tweede Wereldoorlog de deuren. ‘Koning’ overleefde de oorlog.
Het was toen al lang niet meer het kleine bedrijfje bij de sluis, waar R.H. Koning in 1895 zijn eerste sigarenmakers aanstelde. In 1920 kon een nieuw fabrieksgebouw in gebruik worden genomen, de ‘Albatros’, een naam die na lang familieberaad werd gekozen.
Zoals de albatros zijn machtige vleugels uitsloeg, zo zou ook de fabriek van Koning een enorme vlucht nemen. Weliswaar kende het bedrijf tijden van slapte, maar het aantal
sigarenmakers steeg gestaag. Men werkte in stukloon: een rijksdaalder tot drie gulden voor duizend gedraaide sigaren bij een gemiddelde productie van 4500 per week.
Voor de oorlog waren er 70 a 80 vaklieden die in de Albatrosfabriek de Champ Clark- en Luganosigaren draaiden en aan de twintig inpakkers, kistjemakers, persers en ringers
handen vol werk gaven. Na de oorlog werd er aanvankelijk op bescheiden wijze gemechaniseerd, maar al gauw verscheen de ene machine na de andere.
De meest moderne ‘sigarenmaker’ bij Koning leverde 10.000 sigaren per uur kant en klaar af. Veelal meisjes bedienden de apparatuur, de sigarenmakers waren plakkers geworden. Zij plakten de gaatjes dicht die de machine in de sigaren liet zitten.
Op het hoogtepunt waren er bij Koning 300 personeelsleden aan de slag.
Op den duur bleek het familiebedrijf in vele opzichten te bescheiden:
qua management, qua kapitaal en qua productiecapaciteit.
Zoals overal had grootschaligheid ook in de productie van sigaren de toekomst.
In 1971 verlieten de laatste Champ Clark sigaren de fabriek en sloot Koning de poorten. Tien jaar later sloopte men de bedrijfsgebouwen en maakte de gemeente de grond bouwrijp voor een woonbuurt die de naam kreeg van Champ Clark.

was ‘Champ Clark’. De merknaam werd-om onbekende redenen – ontleend aan
de Amerikaanse politicus James Beauchamp (‘Champ’) Clark (1850-1921),
die onder andere namens Missouri zitting had in het Congres.
Een mooi plaatje leverde het zeker op.
Neringdoenden
De neringdoenden streken in het spoor van turfsteker en schipper in de Veenkoloniën neer. Ze waren er in soorten. Tot diep in de twintigste eeuw waren er kleine ambulante handelaren die ‘met het pak liepen’. Zij droegen hun nering op de rug.
Vooral in de textiel- en galanterieënhandel waren velen zwaarbeladen onderweg.
Toen het rijwiel aan zijn opmars begon, werd de transportfiets het ideale vervoermiddel om de negotie te vervoeren. Ook onderdak, achter de toonbank, werd hard gezwoegd,
zes dagen lang. Er waren in de langgerekte Veenkoloniën tal van winkeltjes in van alles en nog wat. Winkelsluiting of niet, als een klant zich bij maanlicht meldde, ging de grendel van de deur en werd hij geholpen. De klant was koning. De angst dat hij bij een concurrent zijn waren zou inslaan, leidde tot een dienstbaarheid die de tweede natuur van bakker, slager, schoenmaker en kruidenier was geworden. Het winkelbedrijf was bijna altijd een gezinsbedrijf. In het kruideniersvak was de ‘uitbreng’ voor de man.
Hij haalde de boekjes bij de klanten op, noteerde geduldig wat hem werd opgedragen en karde op zijn fiets terug. Vooral de vrijdag en de zaterdag waren topdagen.
De manden moesten worden gevuld om de volgende dag te worden weggebracht. Voorovergebogen, het stuur onzichtbaar door de hengsels van de vele boodschappenmanden, trapte hij tot laat in de avond langs diepen, wijken en monden. Ondertussen bediende zijn vrouw achter de toonbank. Tot in de jaren vijftig werd er nog veel afgewogen en in de ‘tippuutjes’ of in de meegebrachte kannen gedaan.
Eigenlijk was de winkeldeur altijd ‘los’. Als de kinderen van school kwamen weergalmde het ‘Blijf maar…!’ of ‘blief mor…!’ door het huis. Moeder wist dan dat zij het aanrecht niet op een holletje hoefde te verlaten om de winkel te betreden. Ook de slager, de melkboer, de groenteman, de olieman en de voddenman waren dagelijks bij pad en weg om hun klanten te gerieven. Een veelheid van vervoermiddelen stond de ambulante neringdoende ter beschikking: fietsen met een grote korf voorop, bakfietsen, handkarren, hondenkarren en karren met een paardje ervoor, op houten dan wel ijzeren wielen.

Tweede Wereldoorlog rond met de hondenkar.

door aardappelhandelaar Luttje uit Veendam.
Het gebruik van trekhonden was sinds de invoering van de Trekhondenwet in 1910 aan strenge regels gebonden. De honden moesten volwassen zijn en een schouderhoogte van meer dan 60 centimeter hebben. Aan de tuigage werden eisen gesteld en de aanwezigheid van een drinkbak in de kar werd verplicht. De lading van de kar mocht niet te zwaar zijn en de bestuurder tenminste veertien jaar oud. Pas in 1961 werd, door invoering van de Wet op de Dierenbescherming, het gebruik van trekhonden verboden.
Levendige handel
En zo ratelde en trappelde het van ‘s morgens vroeg tot s’avonds laat op asfalt en op klinkers. Veel venters kondigden hun bezoek luid schreeuwend aan: ‘Appels…!’
‘Vodden…!’ ‘Gernoat…!’ ‘Zoepenbrij…!’ Anderen hanteerden een bel.
De olieman ging van deur tot deur: ‘Mout der nog wat in ‘t klipke?’
En dan waren er de Muntendammer koopmantjes die per bakfiets of hondenkar met vis, sinaasappelen en witterskalk langs de deuren gingen. Trouwens ook hun vrouwen zagen er niet tegenop om achter de kruiwagen hun ‘Lemmerse bukkens’ kilometersver uit te venten. De handel was in elk opzicht levendig. Stelmakers, meubelmakers, schoenmakers, kleermakers en anderen die in de werkplaats hun kost verdienden,
deden dit in volle openbaarheid. De deuren waren open om volop van het daglicht te kunnen profiteren. Altijd was de handelsman erop verdacht dat voorbijvarende
schippers voor veel klandizie konden zorgen.


De foto werd eind jaren dertig gemaakt.

De foto werd in de jaren dertig gemaakt voor hotel Bellevue
aan de Handelsstraat in Stadskanaal.

was gevestigd op de hoek Kerkstraat-Oosterdiep in Veendam.
Zo kende Nieuwe Pekela dankzij de binnenvaart tot ver in de twintigste eeuw het grootste winkelbestand per inwoner van Nederland! In de grotere veenkoloniën waren er middenstanders die het breder konden laten hangen. Sommige modemagazijnen maakten in de eerste helft van de twintigste eeuw een haast soyeuze indruk.
Hier geen zwoegende middenstanders, maar gesoigneerde dames en heren die met de mode mee gingen. En dat niet altijd op een dichtbevolkt punt. Een fraai voorbeeld van de man-met-het-pak die zijn handel zag uitgroeien tot een heus modecentrum, was Hendrikus Bernardus Westen, die in 1881 zijn zaak op de scheiding van het Groningse Musselkanaal en het Drentse Zandberg vestigde.

De zaak was een van de vele kleine winkeltjes die er vroeger -veelal inde omgeving
van een sluis – waren te vinden. De meeste producten werden er ‘los’ verkocht;
klanten namen zelf een kan of blik mee.
De koffie werd bijvoorbeeld door mevrouw Molthoop uit het grote blik verkocht.

en galanterieënwinkel aan het Oosterdiep (nu Poststraat) in Wildervank.
De winkel brandde in 1924 af, waarna de nieuwbouw hier op de foto verrees.
Naast De Bijenkorf zat vanaf 1928 drogisterij Siefkes, in 1967 overgenomen door
Jan Hemmen. Hemmen kocht in 1979 ook De Bijenkorf, waar enkel nog speelgoed
werd verkocht, en zette beide bedrijven voort tot 1988.
Zelfs in de eenentwintigste eeuw is het nog een “trefpunt voor mode’ met klanten in wijde omgeving. Ook juweliers en handelaren in elektrische apparaten straalden in hun etalages en winkelinterieur een zekere distinctie uit. Daaraan konden de “gezellige’ winkeltjes van de kleine neringdoenden niet tippen. Maar hun kwaliteit ontsteeg soms de kleinschaligheid. In 1937 verhuisde bakker Barkhuis van Borgercompagnie naar
Kiel-Windeweer. Zijn koeken trokken klanten uit verre omgeving. Vanaf 1952 waagde hij de grote sprong voorwaarts. De Barkhuis koeken kwamen uit een heuse koekfabriek.
Zij gaan nog altijd de hele wereld door. Vele emigranten en hun nakomelingen in Amerika,
Canada, Australië en Nieuw-Zeeland zetten hun tanden met vreugde in dit ‘Heimatproduct’ uit vertrouwde omgeving. Ook Gerrit Vegter kon niet vermoeden dat zijn rolletjes en kniepertjes, die hij bij de sluis van Martenshoek in 1874 voor het eerst aan schipper, boer en burger sleet, hem beroemd zouden maken.
De huidige banketfabriek van Jac Vegter voorziet het hele koninkrijk van de traditionele lekkernijen die vooral rond kerst en oudjaar geconsumeerd worden. Onder de handelaren waren de joodse Veenkolonialen duidelijk aanwezig. Zij reisden met alles waar maar handel inzat langs de huizen. Maar de meesten waren toch als slager en veehandelaar actief. Zij bezochten de markten, gingen de boer op en kwamen bij slagers om het aangekochte vee te verkopen. Rundvee was hoofdzaak, maar ook werd wel in geiten, schapen of varkens gehandeld. Vaak moesten de dieren eerst op stal voor ze konden worden doorverkocht. Ze moesten dan worden gevoerd en gemolken. De kinderen liepen voor dag en dauw bij de sluis om de verse melk aan de wachtende schippersvrouwen te slijten. Ook als winkelier maakten sommige joodse inwoners naam. Voor de oorlog genoot de koosjere bakkerij Aanzien doet gedenken’ in Wilden ank grote bekendheid.
Eigenaar Izaak Odewald was een vakman. Zijn matzes, challetjes melkbrood, witte en roggebrood waren wijd en zijd bekend. Hij bakte onder rabbinaal toezicht.
Alles in de bakkerij werd volgens voorschrift gereinigd.
Nooit gebruikte hij dierlijk vet, maar uitsluitend plantaardige margarine.
Zijn overheerlijke saucijzenbroodjes waren afkomstig van koosjer geslachte dieren.

een slagerij aan de Hoofdkade in Stadskanaal.
Ondanks zijn religieuze overtuiging sloot Wallage de winkel nooit op zaterdag (sabbat):
hij kon de klandizie van mensen die slechts één maal per week vlees aten,
op zondag, niet missen.

vernieuwde winkel aan het Boven Oosterdiep in Veendam.

Het laat zich niet moeilijk raden met welke nering hij zijn geld verdiende.
Een opzienbarende handelsstoet
Een van de rijkste joodse Veenkolonialen was de Muntendammer Hartog Levitus.
Hij bezat een grote paardenslachterij en rokerij.
Hij verkocht veel vlees aan afnemers in Holland. De geur van zijn gerookte vlees hing als een aromatische deken over zijn woonplaats. Maar bovenal was Levitus een eersteklas
veekoopman. Hij reisde de wijde omgeving af om paarden te kopen. Hij had niet
minder dan drie veedrijvers in vaste dienst. Zij voerden de gekochte paarden naar de
slachterij. Hun werk kon niemand ontgaan. Steevast liepen er drie paarden voorop.
De andere keurig daarachter. Met hun halster waren de paarden, een voor een, aan de
staart van hun voorganger vastgebonden. Na een lange tocht waren de drijvers in
de buurt van Muntendam vaak niet al te nuchter meer. Door zich aan de staart van
een paard vast te houden, slingerden ze echter geroutineerd op Levitus’ slachterij aan.
Word vervolgd…….