Inhoud:
De Veenkolonialen
Langs lange linten
Boerenleven
Venters en fabrikanten
Kapiteins en hellingbazen
Bestuurders en bolle jagers
Oefening baart kunst
Naar School
Turfgravers en turfheren
Onder dak
Ziek en ellendig
Ziel en zaligheid
400 jaar De Veenkolonialen
Koloniën aan de diepen

Duidelijk is te zien dat de kronkelende veenrivier de Pekel A
het uitgangspunt voor de turfgraverij vormde.
Door veranderingen in het klimaat werd het vochtiger. Bomen en planten stierven en veranderden in een blubberachtige massa: het veen. Eeuw na eeuw groeide het veenpakket. De mensen meden de nattigheid. Het ruwe veen kwam er eenzaam bij te liggen. Eerst omstreeks 1600 is de indrukwekkende kolonisatie van het Veenkoloniale
gebied begonnen. Indrukwekkend, omdat de grens tussen bewoond en leeg land op
on-Nederlandse wijze verschoof. Wie van de Pekela’s of van Hoogezand naar Emmen reist, reist ‘met de tijd mee’. In drie eeuwen was een woestenij in een overzichtelijk landschap veranderd: rechttoe rechtaan. De waterwegen legden het gebied open.
In rechte lijnen werden de boerderijen en de andere huizen aan ‘daipswale’ gebouwd.
Voor het volk aan de diepen, wijken en monden was het reizen geen probleem.
In de Veenkoloniën sloten de hoofd- en zijkanalen perfect op elkaar aan.
Centraal eindpunt was de stad Groningen; alles leidde naar Stad.
Na 1600 is de ontginning van het moerassige land vanuit drie kernen ingezet:
de Pekela’s, Hoogezand-Sappemeer en Veendam-Wildervank.
Zij liggen in de Oude Veenkoloniën: nederzettingen die in de zeventiende eeuw werden gesticht. Stadskanaal en Musselkanaal zijn de belangrijkste kernen van de Nieuwe Veenkoloniën, die uit de achttiende en negentiende eeuw dateren.
De jongste verveningen vinden we in Zuidoost-Drenthe.
Hier ontstonden de koloniën in de tweede helft van de negentiende en in het begin
van de twintigste eeuw. Waar het mogelijk was werden bestaande waterlopen tot
rechte diepen gekanaliseerd. In Oude Pekela is nog duidelijk zichtbaar dat de rivier de Pekel A de hoofdader van de kolonie is geworden.
De kronkelige vorm van de benedenloop
van het huidige Tekelderdaip’ doet on-veenkoloniaal aan.
Een meanderend diep is immers een wonder boven wonder.

in 1822 de kanalenstelsels van Veendam en de Pekela’s met elkaar verbonden.
De nederzetting ter plaatse kreeg de toepasselijke naam Doorsnee.

Velen van hen waren afkomstig uit Duitsland.
Uitgestoten, uitgeweken…
‘Al wie hier samenkwam uit verre streken, het land ontgon en zich een woonplaats
schiep, was elders uitgestoten, uitgeweken, en droeg het hart in haat, tien turven diep…’
Of het zo erg was als de dichter Koos Schuur in zijn gedicht ‘Novemberland’ vaststelde? Vast staat dat volk van dichtbij en veraf op de Veenkoloniën afkwam.
Eeuwenlang trokken de mensen achter het werk aan. In de turfgraverij konden de handen uit de mouwen, een uitkomst voor degenen die van de hand in de tand moesten leven. Daar waren echte seizoenarbeiders onder: jonge kerels die in het voorjaar en in de zomer de veenput ingingen of zich afbeulden om de wijken het veen in te graven. Ze sliepen in keten of wat er voor door moest gaan en vertrokken weer als de herfst in aantocht was. Maar er waren ook blijvers: turfgravers die met hun gezinnen in hutten of andere primitieve behuizingen neerstreken in het veen. Er waren er die met ‘de turf meetrokken.’
Als een gebied was afgeturfd, pakten ze hun boeltje op en reisden af naar veen dat nog aan snee moest komen. Ook zijn er voorbeelden van turfgravers die op de uitgeveende plaats bleven en er een boerderij pachtten. Veel veenarbeiders kwamen uit het nabij gelegen Oldambt of uit de stad Groningen. Zij waren de vroegste Veenkolonialen. Ook uit Friesland en Overijssel trokken turfgravers het Bourtanger Moor in.
Later vestigden zich er ook Duitsers en Drenten.
Onder de eerste scheepsbouwers waren er veel met Duitse namen. Maar ook in andere beroepen speelden Duitsers een opvallende rol. Kort na Pinksteren was het in de dorpen van Eemsland, Munsterland en Westfalen een drukte van belang. Honderden mannen, met een zeis of schop en een plunjezak op de rug, verlieten hun dorp. Als Hollandganger hoopten ze bij het hooien, oogsten, turfgraven of bij het bouwen van dijken aan de slag te komen. Het werk op de steenfabrieken werd zelfs bijna helemaal een zaak van de Lipskers, trekarbeiders uit Lippe. Anderen liepen met een mars of kiep op de rug en probeerden als ‘lapkepoep’ met textiel, als pottenkerel met aardewerk, of als kiepkerel met van alles en nog wat hun koopwaar te slijten: ‘Vraauw, de koopman is ter komen, dij hail oet Westfoalen komt.’ In de Veenkoloniën waar de grenzen al maar verschoven en waar boer, schipper en fabrikant van het werk van de turfgraver profiteerden, was er werk en ruimte voor nieuwkomers. Daar hoorden tot diep in de negentiende eeuw vooral Duitsers bij. Ze mochten dan voor een domme August, dorstige
Heinrich of een hollebollegijs worden uitgemaakt, de vooroordelen zaten niet erg diep.
De ‘Duitse poepen’ pasten zich snel aan en werden Veenkolonialen.
Vooral in de zuidoosthoek streken ze neer. De machtige katholieke kerken zijn de zichtbare tekens van hun immigratie. Ook ingeburgerde namen als Cloppenburg, Dohle, Dreesmann, Droge, Flint, Fühler, Hinrichs, Holtmann, Moorman, Möller, Muller, Röben, Schmidt, Schrör, Söllner en Thöne herinneren aan hun Duitse achtergrond.

Deze kaart van het Gronings-Drentse veengebied werd in 1800 getekend.
De diagonale stippellijn die door het midden loopt, is de Semslinie.
Opvallend zijn de rechte lijnen van de gegraven kanalen, die contrasteren met de nog
bestaande kronkelende veenstroompjes. In Veendam is bijvoorbeeld nog goed de loop van de Oude Ae zichtbaar. Ook de benedenloop van de Pekel A kronkelt.
Het Hoetmansmeer is nog niet afgetapt. Het Stadskanaal is op de kaart nog niet afgebeeld, hoewel het graven toen al was begonnen.
Misschien heeft een oudere kaart als voorbeeld gediend?
Veenkoloniaal volkslied
Het Veenkoloniaal Lied van Anthony Winkler Prins werd zo populair dat het kon uitgroeien tot het onofficiële volkslied van de Veenkoloniën.
Tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw weergalmde het in veel schoollokalen.
Wild en woest en ledig
Was het ruwe veen,
Slechts de heide vlocht er
Kransen overheen;
Boog zich over d’oevers
Van den bruinen plas,
En verborg de diepte
Van het bruin moeras.
Ziet, daarnaad’ren mannen
Met een ijz’ren wil;
Aan den zoom dier poelen
Staan zij peinzend stil.
‘Broeders, op! ten strijde!
Op! den band geslaakt,
Die de schatten kluistert,
Door’ t moeras bewaakt!’
Ja, zij hebben moedig
D’eed’len strijd volbracht,
En een schat verworven
Voor het nageslacht.
Hunne namen blinken
Met ondoof’bren glans.
En wij vlechten juichend
Hun een heidekrans.
Naamloze vrouwenmoed
Het eerste gerucht over waarachtige heldenmoed in het veen waaide vanuit
het dorp Meeden over het lege land. Meeden ligt op een zandrug op de grens van klei en veen. In het noorden bedekt de vruchtbare slib, die de Dollard achterliet, de bodem.
In het zuiden strekken de Meedemer en Pekelder venen zich uit. Hier waren de grenzen al even omstreden als aan weerszijden van de Semslinie. Het werk van de kolonisten, die rond 1600 in de verveningen van Feiko Clocq de turf aan snee brachten, werd door de Meedemers argwanend bekeken. Waar zouden ze halt houden? Ze zagen met hun eigen ogen dat dit niet bij de grens tussen beide veengebieden het geval was. Prompt grepen de boeren naar de wapens. ‘Toen de verstoorde bewoners van Meeden met hunne hooivorken, schoppen en andere primitieve wapenen op het slagveld verschenen, wachtte hun daar een bijzonder hartige ontvangst.’
Ze werden door de Pekelders in de pan gehakt en gevangen genomen. Eerst toen maakte waarachtig heldendom zich van de vrouwen van Meeden meester.
‘Moeders, dochters, bruiden, zusters, minnaressen, in ‘t kort, al wat er vrouwelijk met de overwonnen strijders in betrekking stond, toog onvervaard naar ‘t vijandelijk leger kamp. En ziet, de macht van de bekoorlijkheid der vrouw miste zelfs op de woeste strijders hare uitwerking niet, ‘t Zij door de tranen der arme beroofden, ‘t zij door andere middelen – de geschiedenis bewaart hierover het zwijgen – werden de overwinnaars bewogen tot genade en lieten de gevangenen los.’ Zo’n 350 jaar later was de Veenkoloniale volksverteller H.J. Top nóg onder de indruk. En al was zijn bewijsvoering misschien niet ijzersterk, het heldenverhaal van de vrouwen van Meeden past wonderwel in de stroom van berichten over de kleine oorlogen die ‘mank de torven’ werden gevoerd.
Minder spectaculair, maar daarom niet minder onverschrokken, gedroegen de vrouwen van de turfgravers zich in het gewone leven van alledag. In eenvoudige hutten van plaggen, al of niet met muren van steen of hout, brachten ze de kinderen groot.
Ze molken de geit, die in het veen de koe van de armen was, bakten het brood, kookten de pot, breiden en verstelden de kleren en stonden voor dag en dauw op het turfveld.
Ze ‘zetten de veen- kluiten om’, stapelden de droog- gewaaide turven op bulten en hielpen mee om het bruine goud in de schepen te laden.
De turfgraverij was bijna altijd gezinsarbeid.
Van alle anonieme zwoegers in het veen zijn de onverschrokken vrouwen
het meest naamloos gebleven.
Scheepsjagers op water en brood
Veel scheepsjagers en hellingknechten waren vaste klant bij de kantonrechter in Zuidbroek. Onder de strafzaken kwam ‘het zich op den publieken weg bevinden in kenlijken
staat van dronkenschap’het vaakst voor. Voor de ‘ridders van de lange lijn’waren de kroegen en ‘stille kniepen’aan de waterkant evenzoveel verleidingen om snel een hartversterking achterover te slaan.

Ook op de scheepshellingen ging de fles rond. Twee glazen per dag werden op kosten van de scheepsbouwer door de keel gespoeld: om 11 uur ’s morgens en om vijf uur ‘s middags. Vaak werd het loon op zaterdag in de kroeg uitbetaald. Geen wonder dat het drankmisbruik werd aangewakkerd. Openbare dronkenschap was geen uitzondering. Het vonnis luidde gewoonlijk één gulden boete of één dag brommen. Alleen de recidivisten moesten voor pittiger straffen vrezen. Het kwam voor dat de stevigste innemers drie weken op water en brood moesten.
Turf, jenever en achterdocht
‘Een goede Drent die is gewrocht van turf, jenever en achterdocht.’
Deze volkswijsheid lag de Groninger in de mond bestorven.
Alsof een Groningse Veenkoloniaal niet van turf gewrocht zou zijn!
Aan de achterdocht van de Drent was de Groninger trouwens allerminst onschuldig.
De turfheren in de Wildervanker venen en die aan het Stadskanaal werden door de Drentse boermarken niet voor niets scherp in de gaten gehouden.
Voor je het wist stonden de turfgravers grensoverschrijdend in de Drentse veenputten. En Drenthe geregeerd door Koning Alcohol? Waar staat geschreven dat de kelen in de Monden vaker gesmeerd zouden zijn dan in Wildervank, Sappemeer of de Pekela’s?
Aan het eind van de negentiende eeuw werd er een groot onderzoek naar
alcoholgebruik in Nederland gehouden.

van een van de ‘ridders van de lange lijn’, kon heimelijk onder de kleding worden gedragen.
En wie waren de kampioen-innemers? De Groningers, de Veenkolonialen daarbij terdege inbegrepen. En hun Drentse buren? Die bezetten een bescheiden zevende plaats.
Al vanaf de vroegste aanvallen op het veen is er sprake van drankmisbruik.
In Sappemeer was de eerste turf nog maar nauwelijks aan snee gebracht of het regende klachten over de onlesbare dorst van de turfgravers. Vooral het beruchte maandaghouden zette de burgemeesters van Stad op scherp.
Het was schandalig hoeveel veenarbeiders er vanwege het slempen en zuipen op de zondag ‘s maandags veel te laat, en dan ook nog met een kater, in de veenderij verschenen. Daarom werd er vastgelegd dat de arbeider al bij zonsopgang volop aan het werk moest zijn; wie later kwam werd op zijn loon gekort. Het hielp nauwelijks. Eerst toen de lonen op maandag uitgekeerd werden, kwam er verbetering.
De meeste turfstekers hadden nu op de zondag niet genoeg meer te verteren
om er dronken van te worden. Het hele jaar door waren er trouwens gelegenheden om ‘zich in de drank te verloopen’. Het begon al met nieuwjaar, als de goede wensen met het achterover slaan van veel bekers en glazen bekrachtigd werden. Het ‘kist-halen’ in mei, als de dienstmeiden en knechten zich bij een andere baas gingen ‘besteden’,
de jaarmarkten, de boeldagen, de tewaterlatingen van schepen, het ‘richten’ als het dak op het huis werd afgebouwd, het trakteren op ‘kloksmeer’ als met oudjaar de klok geluid werd, waren stuk voor stuk redenen om een hartversterking te nemen.
En daarbij bleef het niet. Doop, verloven, trouwen en begraven konden het niet stellen zonder ‘kindelbieren’; ‘lovelbieren’, rijkelijk besproeide ‘wasschoppen’ en ‘leedbieren’. Rechtszittingen moesten naar de ochtend verplaatst worden om er zeker van te zijn dat getuigen en beklaagden nuchter waren. Al maar weer verscherpten de burgemeesters van Stad hun verordeningen. Ook de kerk deed haar best. Of het hielp?
Maar oncontroleerbaar waren de vele illegale stokerijen. Voor smokkelaars een ideale
gelegenheid om het geestrijke vocht, zonder dat zij daarvoor een stuiver accijns betaalden, voor een schijntje af te zetten. Vanuit Westerwolde was er sprake van een constante illegale jeneverstroom naar de Veenkoloniën.
Ook vrouwen stonden als smokkelaarster hun mannetje. In 1789 werd de 25-jarige Catharina Jochums Croese, huisvrouw van Geert Andries Kor uit de Pekela’s, op de Zuidwending gevisiteerd. Onder haar rokken droeg zij een varkensblaas vol jenever.
Ze kwam er met een stevige vermaning van af, ook al omdat ze zo goed als blind was en vermoedelijk zwanger bovendien. Maar Catharina had veel collega’s.
Toen het aangrenzende Duitsland een ideaal afzetgebied bleek, begonnen veel vrouwen in de grensstreek een eigen stokerijtje. Hun ‘foezel’ was goedkoop en werd, net als bij
Catharina, in een varkensblaas over de grens gesmokkeld.
Drankmisbruik was de verschillende afdelingen van de Maatschappij tot Nut van
‘t Algemeen een doorn in het oog. Op verschillende plaatsen werden daarom
‘volkskoffiehuizen’ gesticht, waar geen sterke drank te krijgen was.

gesticht door de Wildervanker afdeling van’t Nut.
Armoe en koude lijden
In de nadagen van de turfwinning was het voor de zwoegers in het veen geen vetpot. Alleen in de zuidoosthoek van de Veenkoloniën werd toen nog grootschalig verveend.
De naam het bruine goud verdiende de turf al lang niet meer.
Na een korte opflikkering in de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) viel er tegen de steenkool niet meer te concurreren.
Het veenwerk was zwaar. De meeste veenarbeiders hebben hun lichaam kapot gewerkt.
Ze liepen krom. Met pijn moesten ze werken om in hun onderhoud te voorzien.
Sociale voorzieningen waren er nauwelijks. Als het helemaal niet meer ging,
kregen ze van de kerk een rijksdaalder in de week.

Hier een huiskamer aan de Veendijk in Oude Pekela in 1955.
Klein, donker en bedompt; het ‘bozzemklaid’ was hoogstwaarschijnlijk een stofnest.

Boven de deuren zijn de bordjes ‘Onbewoonbaar verklaard’ te zien.
Op de achtergrond de loods van trailerbouw Zwalve.
Ze moesten ook turfladen, schepen. Om vijf uur ‘s morgens aanwezig zijn bij het schip.
Het was niet zo eenvoudig om die grote turven op een kruiwagen te stapelen.
Maar er moest verdiend worden. Je hoorde de wind nog door de mast met touwen waaien en ruik nog de teerlucht van het schip.
‘s Avonds deden de ogen pijn, want de turf stoof ook nog behoorlijk.
Ze wasten zich ‘s avonds bij het kanaal, leidingwater was er niet.
Ze hadden een welput en dat stonk naar veen, het water was bruin.’
Veel veenarbeiders bouwden zelf hun hutten en keten op het hoogveen.
Het waren schamele onderkomens. Het geraamte bestond uit berkenhout, het dak uit heideplaggen. De ‘muren’ waren nauwelijks een meter hoog.
Ze waren opgebouwd uit plaggen, versterkt met wat palen en planken.
Aan de binnenkant van de zoden wanden werden bedsteden getimmerd.
Overtollige kruiplanken uit het veen vormden de vloer, ‘s Zomers was het er
om te stikken, in de winter steenkoud.
400 jaar langs lange linten….
Winschoterdiep
Met de aanleg van het Winschoterdiep creëerde de stad Groningen een strategische west-oost verbinding. Vaak wordt het Winschoterdiep als de noordgrens van de Veenkoloniën
gezien, maar we vergeten dat er tijdens de aanleg van het kanaal ook ‘boven’
het Winschoterdiep uitgestrekte laagen hoogveengebieden te vinden waren.
Nu is het enige stukje hoogveen in de provincie Groningen zelfs in het Oldambt,
bij de Ennemaborg in Midwolda, te vinden.
Ten zuiden van het diep is het veen grondig afgegraven.
Het allereerste begin van de aanleg vond op 31 juli 1612 plaats. Op die dag werd aan een commissie de opdracht gegeven om te onderzoeken of de aanleg van een nieuw kanaal richting Oldambt mogelijk was. Zowel technisch als economisch gezien bleek dit geen probleem. Het advies van de commissie was daarom ook ronduit positief.
Alleen de hoogteverschillen zouden voor problemen kunnen zorgen.
De Stad besloot als proef een gruppel van 14 voet wijd (ruim vier meter) en zeven voet diep te graven tussen Foxhol en het Sappemeer.
Het bleek een succes. In 1618 werd het Sappe- of Duivelsmeer ‘getapt’.
De turfgraver kon er aan de slag. Het verlengen van het Winschoterdiep was de volgende stap. Tien jaar later werd er al naar Zuidbroek gevaren. In 1632 werd de stad Winschoten bereikt. Het Winschoterdiep ontwikkelde zich tot een belangrijke slagader in het vervoer naar de jonge Veenkoloniën en het aangrenzende Westerwolde. De dorpen langs het Pekelderhoofddiep, Veendam en Wildervank aan het Ooster- en Westerdiep en het aansluitende Stadskanaal zorgden voor extra drukte op het water. Door de komst van aardappelzetmeel- en strokartonfabrieken werd het zelfs filevaren in de kanalen.

afslag Noordbroeksterstraat, omstreeks 1930. Het paadje langs de kant van het diep
werd gebruikt door de scheepsjager en diens paard.
Honderden schippers profiteerden van de toename van het vrachtaanbod. In een dorp als
Wildervank hoorden in 1866 niet minder dan 115 binnenschepen thuis.
In de sluis te Martenshoek werd jaarlijks honderden malen geschut.
Het leidde tot topdrukte. Er werd heel wat afgescholden en gevloekt langs het kanaal. Bovendien hadden de schippers allerlei petten op.
Er waren fabrieksschippers, die eigenlijk ingehuurde knechten van een fabriek waren, eigenhandel-turfschippers, beursschippers, contractschippers, beurtschippers, snikkevaarders, kermislui en niet te vergeten de schippers op de diggelpramen.
Die waren een soort varende ‘Blokker’ en legden in de dorpen aan om allerlei kopjes, schoteltjes en andere galanterieën te verkopen.
Pekelderhoofddiep
De kanalisatie van het riviertje de Pekel A begon al ver voor de werkzaamheden aan het Winschoterdiep. In 1598 kochten M.J. Tyabbens, Johan Goeverts van Gorckum,
Hero Wytzes en Haduwe Janszoon veengebieden langs de Pekel A. In 1599 vormden zij
de Friese Compagnie. Het stroompje werd verdiept en in de bovenloop rechtgetrokken. Doordat het in noordelijke richting bij het buurtschapje De Bult onder Ulsda in de
Westerwoldse A uitmondde, kreeg het dankzij dit riviertje een verbinding met zee.
In 1727 werd het Winschoterdiep bereikt. Via de Rensel kon de Pekelder schipper voortaan dit hoofdkanaal bevaren. In 1822 kwam er in Nieuwe Pekela een ‘doorsnee’ tot stand, waardoor de Ommelanderwijk met het Pekelderdiep verbonden werd.
Vanuit de Pekela’s was de vaart door het Oosterdiep mogelijk geworden.
Door de aanleg van een dubbele ‘koppelsluis’ en het doorgraven van een dam in Boven Pekela in 1877, werd het werk als het ware voltooid.

heet in de volksmond de Doorsnee. Rechts Hotel de Groot, later Pijbes, links de houtstek van Schuring.
In de Ommelanderwijk ligt een schip die op weg is naar een van
de vele Pekelder strokartonfabrieken
Er kon nu vanuit Pekela rechtstreeks in het Stadskanaal en naar de Drentse Monden worden gevaren. De Pekel A kon met recht het Pekelder(hoofd)diep genoemd worden.
Ondanks de kanalisatie is het Pekelderdiep in Oude Pekela nog duidelijk als rivier herkenbaar. Het meandert door het dorp.
Tegenwoordig is het schoon en levert het romantische plaatjes op.
Muntendammerdiep en Ooster- en Westerdiep
Ten westen van Pekela werd er nog een belangrijke noord-zuid verbinding tot stand gebracht: het Muntendammerdiep en het daarop aansluitende Ooster- en Westerdiep.
Op 4 mei 1637 besloot het waterschap Termunterzijl, in overleg met Stad,
tot de aanleg van het Muntendammerdiep. De laag gelegen groenlanden tussen Muntendam en Zuidbroek hadden namelijk een enorme overlast van water dat uit het hoogveengebied afkomstig was. Er lagen weliswaar veendijken om de akkers en weilanden te beschermen, maar deze waren te laag en te slap.
Bovendien zorgde het riviertje de Oude Ae voor veel ongemak.
De aanleg van een door stevige dijken omsloten kanaalpand richting Winschoterdiep leek de oplossing. Eerst dan was een goede afvoer van het water mogelijk.
De stad Groningen had al voor de aanleg van het Muntendammerdiep en het Ooster- en Westerdiep geprobeerd om ten zuiden van Zuidbroek grond aan te kopen. In 1608 waren er 53 akkers veen aan de oostzijde van de Oude Ae opgekocht. Het zou bij deze ene aankoop blijven. Was er sprake van geldgebrek? Leidden de voortdurende perikelen in het Oldambt de aandacht af van het veen? Of waren de stadsbestuurders na zoveel succesvolle aankopen even niet goed bij de les? Hoe het zij, particuliere investeerders als Adriaan Geerts Wildervanck profiteerden van deze ‘hapering’.
Veendam en Wildervank zouden wel veenkoloniën, maar geen echte Stadskoloniën worden. Met de aanleg van het Ooster- en Westerdiep werd de grens met Drenthe overigens gevaarlijk dicht benaderd. Voor het Kieldiep gold hetzelfde. Conflicten met Drentse veeneigenaren bleven dan ook niet uit.

Op de foto, uit het begin van de vorige eeuw, ligt er nog een draaibrug.
Geheel links het nog bestaande café Het Oude Gemeentehuis, met ‘stalling’.
In het midden staat een rolpaal.

De aanduiding ‘Beneden’ duidt erop dat het kanaal tegen het klimmen van het veen in werd gegraven (en hier dus lager lag dan het Boven Oosterdiep).
In de weg liggen de rails van de Eerste Groningsche Tramway Maatschappij.
De brug in de verte leidt naar de Havenstraat.

In het huis midden op de foto (thans nr. 52) was jarenlang de slagerij
van de joodse familie Vleesblok gevestigd.
Ommelanderwijk-Zuidwending
De belangrijkste werkzaamheden in dit gebied werden uitgevoerd
door de Ommelander Compagnie. Geen compagnie had voornamere participanten dan die van de Ommelander heren. Namen als Coenders, Lewe, Alberda, Van Ewsum en Rengers hoorden toe aan het puikje van de Groninger jonkers. Op 21 maart 1649 sloot
Wirthio Matthiae als gevolmachtigde van de Ommelander Compagnie een contract met de ‘Pastor en Kerkvoogden, Zijlvest, Dijkregters, Eigenerfden, en “geïnteresseerden”
van Meeden en de Meedemer veenen’, een reusachtig gebied ten zuiden van Meeden.
De kanaalgravers konden vanaf die tijd aan de slag. Schep voor schep werd de Ommelanderwijk verdiept en verlengd. Met het Meedemerhoofddiep en de latere Zuid(Zijd)wending ging het niet anders. De mannen met de blinkende spades waren uit Friesland, Overijssel en Westfalen op het werk afgekomen. Ze kregen hun boterham
niet cadeau. Het graven van diepen en wijken was zwaar werk. Als kanaalgraver kon je letterlijk hogerop komen of het onderspit delven. Beide gezegden zijn uit de kanaalgraverij afkomstig. De man die onder in het kanaal werkte stond de gehele dag met zijn voeten in de modder te spitten. De spit grond werd naar iemand in het midden geworpen. Deze wierp de spit weer naar een arbeider die nog hogerop stond. De man onder in het kanaalpand had het zwaarste werk, maar verdiende het minste. Hij delfde letterlijk het onderspit. Kwam hij hogerop, dan verdiende hij meer. In de jaren vijftig van de negentiende eeuw werd de laatste turf uit de Zuidwending verscheept.

Links de ingang naar de zij wijk Numero Een.
Geheel rechts het huis van schoenmaker Hakkenberg.
In de verte rookt de schoorsteen van strostoffabriek De Phoenix.
Fietsend langs de diepen
Toen de wegen en straten rond 1900 werden verbreed en opgeknapt, had daar ook een kersverse weggebruiker profijt van: de fietser. Aanvankelijk waren het vooral heren en dames van stand die van het ‘wonder op twee wielen’ gebruik maakten.
Een fiets kostte toen zo’n veertig euro, een kapitaal bedrag. Te duur voor de gewone man en vrouw. Doordat hij later in massa gemaakt werd, daalde de prijs.
De dames- en herenrijwielen werden populair. Zeker in de Veenkoloniën, waar de meeste arbeiders kilometers moesten lopen om bij het werk te komen, bleek de fiets een voortreffelijk vervoermiddel. Ook de middenstanders op hun bak- en transportfietsen konden hun klanten nu sneller van dienst zijn.

De bakfiets bood een enorme uitkomst, waar men eerder op paardentractie of de
hondenkar was aangewezen. Hier melkventer Jan de Vries in de buurt van de baptistenkerk in Nieuwe Pekela. De foto werd in een van de eerste oorlogsjaren gemaakt.
De lange linten vertoonden weinig bochten. Dat vergemakkelijkte het leren fietsen.
Daar stond tegenover dat één verkeerde manoeuvre al tot een nat pak kon leiden.
Langs weg of laan lag altijd wel een diep of wijk. Jarenlang meldden de kranten dan ook verkeersongevallen die in een ongewilde duik in het weinig frisse nat waren geëindigd.
Het mocht de fietspret niet drukken. Op het rijwiel konden er gemakkelijk grote afstanden overbrugd worden. Wie een fiets bezat kwam nog eens ergens!
Vermoedelijk is de Wildervanker arts Matheus van Olm een van de eersten geweest
die beroepsmatig van een rijwiel gebruik maakte.
Al rond 1880 bezocht hij driftig trappend zijn patiënten. Hij was zo’n gedreven pedaleur dat hij ook met succes aan de eerste wielerwedstrijden deelnam.
Schippers aan het stuur
Eeuwenlang leek het alsof de binnenvaart nooit zou verdwijnen. Het vervoer over de weg was geen alternatief. Met de komst van het spoor en de klinkerwegen veranderde de situatie. In de Veenkoloniën bestond de eerste concurrent uit de paardentram.
Op 31 oktober 1879 werd de naamloze vennootschap ‘Eerste Groninger
Tramway-Maatschappij’ opgericht. Op 16 januari 1880 kreeg de EGTM de gevraagde vergunning van de minister. Op 3 april 1880 werden de concessievoorwaarden door de gemeente Groningen opgesteld aangaande het traject langs het Stadskanaal.
Pogingen om stoomtractie te mogen gebruiken liepen op een mislukking uit.
De EGTM werd verplicht om op het gehele traject, van Zuidbroek tot Ter Apel, paardentractie te gebruiken. Deze verplichting betekende uiteindelijk de doodsteek
voor de EGTM. Maar in 1880 was het nog lang niet zover. De snikke en de omnibus hadden van dit ‘moderne’ vervoermiddel het meest te lijden. Passagiers schakelden massaal over op de veel snellere en comfortabele paardentram.

Na 15 maart 1923, de dag dat deze foto werd gemaakt,
werden op het traject Veendam-Pekela bussen ingezet.
In een snikke moest men plaats nemen in een bedompte roef onder het dek.
Er werd, ondanks allerlei ordonnanties die dit tegen wilden gaan, gegokt, gedobbeld en ‘gesmookt’ dat het een lieve lust was. In de omnibus was het al niet veel beter. Omnibussen waren volgens de concessieaanvragers van de paardentram ‘toch in de meeste gevallen voor het meer fatsoenlijke publiek en voor dames bijna niet te gebruiken’. Het rijden in een paardentram was naar verhouding zeer comfortabel. Bovendien boden de grote ramen vrij uitzicht op de route.
Wachten bij een sluis was er niet meer bij. Hooguit stond de tram even stil bij het wisselen van de paarden of als er een tegemoetkomende tram naderde.
Het beginpunt van de EGTM lag bij het op 1 mei 1868 officieel geopende station Zuidbroek aan de lijn Groningen-Winschoten van de Staats Spoorwegen.
Ol Pait en Ol Grait op stoom
Concurrentie voor de ‘tramway’ kwam er in de vorm van stoom. De concessieaanvragers van 1880 hadden dit al aan zien komen. Vanuit het noorden was reeds in 1885 de stoomtramverbinding Oldambt-Pekela tot stand gekomen.
Deze OP, ook wel gekscherend Ol Pait genoemd, onderhield langs het Pekelderhoofddiep de tramverbinding Winschoten-Stadskanaal (Pekelderweg), maar deze lijn liep niet parallel aan de paardentram. Een andere tram van de Stoomtramwegmaatschappij Oostelijk Groningen liep van Delfzijl dwars door het Oldambt naar Winschoten en vervolgens door Westerwolde naar Ter Apel: OG of Ol Grait.
In 1905 kwam de eerste grote vijand in beeld. In dat jaar rolde de stoomtrein van de Noordoosterlocaalspoorweg (NOLS) station Stadskanaal binnen.
De lijn Assen-Stadskanaal was een feit.
De toekomst van de paardentram verduisterde.
Het werd er alleen nog maar erger op toen mededingers uit het zuiden zich aandienden. De Dedemsvaartse Stoomtram Maatschappij (DSM) bereikte in 1908,
vanuit Emmen en Emmer-Compascuum, het eindpunt Ter Apel. Ook de Eerste Drentsche Stoomtrammaatschappij (EDS) bereikte vanuit het zuiden, in 1910, Ter Apel.
De stoomtram en de trein waren niet alleen een concurrent op het gebied van
personenvervoer, maar vooral op het zeer winstgevende postvervoer.
Op 1 augustus 1910 bracht de NOLS haar lijn in verbinding met die van het spoor bij Zuidbroek. De paardentram tussen Zuidbroek en Stadskanaal legde in 1920 dan ook het loodje. Het traject Stadskanaal-Ter Apel wist het onder de vlag van de Gemeenschappelijke Onderneming Stadskanaal Ter Apel, kortweg GOSTA, nog tot 1923 vol te houden. Toen had de paardentram zijn tijd definitief gehad. Op 1 mei 1924 voltooide de STAR (Stadskanaal-Rijksgrens) de treinverbinding Stadskanaal-Ter Apel. Toch zou het succes van NOLS en STAR relatief klein zijn. De STAR hield al in 1935 op met personenvervoer. De NOLS werd een jaar later overgenomen door de NS. Het goederenvervoer van en naar Veendam hield weliswaar nog tot na 2000 stand, maar in de jaren vijftig was het met het personenvervoer afgelopen.

Op de foto is nog enkelspoor te zien; in 1914 werd hier dubbelspoor aangelegd.
Het stationsgebouw is inmiddels afgebroken en vervangen door minder imponerende nieuwbouw. Geheel links het eveneens verdwenen stationskoffiehuis.

personenwagon richting Veendam. De lijn werd in 1910 in gebruik genomen.

Uiterst rechts is het station te zien. In het derde huis van links was de elektrische wagenmakerij van M. Bakker gevestigd; deze bouwde later onder andere de bussen voorde VP (Veendam-Pekela).

van de viering van honderd jaar Koninkrijk der Nederlanden in 1913.

Reizigers die met de tram uit de richting Pekela kwamen,
konden hier hun reis per trein vervolgen.

officieel personenvervoer op het traject van de NOLS.
In 1962 werd het traject Stadskanaal-Assen officieel buiten gebruik gesteld. De rails van de STAR bleven tot aan Musselkanaal als goederenlijn in gebruik. Ook het traject van de oude NOLS bleef, van Stadskanaal tot Zuidbroek, intact. Een nieuwe STAR, nu als exploitant van Nederlands langste museumspoorlijn, laat in de zomermaanden zijn stoomtreinen over de rails denderen.
Neem de bus…
Met het verdwijnen van de paardentram namen busondernemingen de kans waar.
Ook de stoomtram kon tegen de bus niet op. Zo werd de paardentram Veendam-Pekela, ooit een zijtak van de EGTM, in 1923 opgeheven en vervangen door de busmaatschappij
VP (Veendam-Pekela). Zelfs de stoom-trammaatschappij Oldambt-Pekela begon er in 1925 al een autobusdienst op na te houden. Het vervoer langs de eerder genoemde paardentramlijn van GOSTA werd overgenomen door Bergman’s Autodienst uit Ter Apel.
Kortom, het werd steeds drukker op de weg.
De concurrentie tussen de busmaatschappijen was soms hard en het waren er vele.
Naast de reeds genoemde VP, OG en Bergman waren er ook de in Zuidlaren opgerichte Roland (‘Rijdt op lange afstand nooit defect’), WAD uit Wildervank en Alferink uit Zwartemeer. Soms reden verschillende busmaatschappijen dezelfde route.
Uiteindelijk bleek de door de Appingedammer D. van der Ploeg opgerichte busmaatschappij GADO onder het mom van ‘Waar twee vechten om een been, gaat een derde ermee heen’, de meest succesvolle. Vele kleintjes werden opgeslokt en concessies overgenomen. In 1925 sloeg de GADO haar vleugels uit richting provincie. In dat jaar werd de lijn Groningen-Zuidbroek geopend. De belangstelling was boven verwachting.
Op de duur zou de GADO alleenheerser op de Veenkoloniale wegen worden.

Busondernemer Van der Ploeg reed met zijn Groningsche Autobus Dienst
Onderneming eerst in de stad Groningen, maar week vanwege de concurrentie
midden jaren twintig uit naar Hoogezand.

nabij de hervormde kerk. De GADO ging in 1998 op in Arriva,
nu de grootste personenvervoerder op de weg in de Veenkoloniën.
Geknipt door de meisjes van de GADO
Op 1 december 1965 werd afscheid genomen van de meisjes van de GADO, oftewel de conductrices. In 1936 kwamen de eerste conductrices bij de GADO in dienst.
Kwiek stond de baret op hun hoofd. Ze waren gekleed in een strak gesneden uniform,
met de onafscheidelijke zwarte leren tas.
Hun komst werd noodzakelijk na de aanschaf van Kromhout dieselbussen.

in haar nieuwe uniform voorde bus.
De chauffeur was door een glazen wand afgesloten van de reizigers. Het verkopen van buskaartjes werd hierdoor bemoeilijkt en de conductrices namen daarom deze taak op zich. Kaartjesknippen was overigens niet zo’n eenvoudig karweitje. Soms waren op een plaatsbewijs maar liefst acht knippen nodig! Dit waren dan:
het lijnnummer, code van Y, code naar Y, de maand, de datum, het bedrag, volwassen
of kind, en tot slot enkele reis of retour. Kortom het kaartje werd er verknipt van.
Een ommekeer in de verkoop van plaatsnaambewijzen kwam in 1957.
In Brummen werd door Beckson een plaatskaartenapparaat geconstrueerd,
waarbij dooreen juiste instelling van knopjes en een zwaai aan een handel een piekfijn kaartje te voorschijn werd getoverd. Slapeloze nachten kregen sommige chauffeurs ervan als ze hoorden dat hun bus zou worden uitgerust met een Beckson.
Al die moderniteiten en al die knopjes… Maar het bleek koudwatervrees.
Wel betekende het apparaat het einde van het werk van de conductrices.
In 1965 zwaaide mevrouw D. Pater uit Ter Apel als laatste kaartjesknipster af.
400 jaar boerenleven
Omstreeks 1600 werd de grote aanval op het veen ingezet.
Geen gemakkelijk offensief. Het werk dat de turfgraver achterliet was voor de boer allerminst af. Er moest op de afgeturfde grond hard worden gewerkt voor hij er zijn
bestaan kon vinden. De stad Groningen had van de verveners geëist dat al het veen tot op de zandbodem werd afgegraven. De ‘dallen’ die nu vrijkwamen, moesten slicht en zonder
resten veen worden opgeleverd. Dan eerst kon het land worden ‘toegemaakt’ en waren
landbouw en veeteelt op de veenkoloniale grond mogelijk geworden.

Boerinnen in spe gingen na de lagere school naar de landbouwhuishoudschool.
De school van Veendam was van 1923 tot 1940 gevestigd in de Kerkstraat.
Op de foto hebben leerlingen in dat eerste jaar les in de groentetuin
die achter de school lag.
Vroege veenboeren
De noeste werkers op de toegemaakte grond zijn niet de allereerste veenboeren geweest. Al voor 1600 waren er pioniers in het onland neergestreken.
Zij knabbelden op kleine schaal aan het veen. De eerste veenboeren waren voortrekkers van de korte afstand. Voor het opbouwen van een nieuw bestaan hoefden ze geen verre reis te maken. Velen waren afkomstig uit dorpen op de grens van het Bourtanger Moor.
Vanuit Winschoten trokken ze naar het stroomdal van de Pekel A. Hier lagen goede weidegronden en nodigde het ijzeroer uit om ook ijzerdelver te worden.
De Meedemers, zoals de inwoners van Meeden worden genoemd,
hadden ook al vroeg belangstelling voor de Pekelder venen.
Nu de grond ten noorden van het dorp door inklinking en de oprukkende Dollard
geen bestaan meer bood, werd zaaien en oogsten op het hoogveen in het zuiden aantrekkelijk. Ook uit de dorpen op de Hondsrug waren er kolonisten die de
sjompige gronden introkken. Van Zuidlaarderveen tot Buinerveen ligt een reeks
dorpen die met hun naam aan het moederdorp herinnert.
In het zuidoosten is Roswinkel een oude randveen-nederzetting.

zoals hier aan het Oosterdiep (tegenwoordig Raadhuiskade) in Wildervank,
gefotografeerd omstreeks 1909. De boerderijen werden voor op de veenplaats gebouwd.
Boeren op toegemaakte grond
Waar bleef de woestenij, begroeid met bruine heide?
Het oog zweeft hier verrukt langs akker, bosch en weide,
En ‘s bouwmans huis en bloemengaard.
Ja, ‘s menschen nijvre hand Schept vruchtbaar land,
Heerscht over de aard.
Niet zonder trots liet de Veenkoloniaal zijn oog over het toegemaakte land gaan.
Hier had ‘s mensen nijv’re hand vruchtbaar land geschapen.
Bij het toemaken werd gebruik gemaakt van de ‘bonkaarde’ die op de veenplaat was achtergebleven. De turfgravers hadden deze bovenlaag vol wortels en planten met veel moeite verwijderd. Maar omdat ze voor de turfwinning onbruikbaar was, werd ze op het veld achtergelaten. De boer maakte er echter weer gebruik van door de venige grond
op de dallen aan te brengen. Daarna kon het bezanden beginnen. Dat gebeurde met het zand dat door het uitgraven van diepen en wijken was vrijgekomen. Dit werd met de ploeg
door de nieuwe bodem gewoeld. Die was nog zo venig-zacht dat paarden op plankjes, de zogenaamde trippen, liepen om er niet in weg te zakken. Met de eg werd de toegemaakte grond geëgaliseerd. Maar zonder bemesting zou het niet lukken om er bruikbare
weilanden of vruchtbare akkers van te maken. De nieuwe veenkoloniale grond bevatte weliswaar voldoende vocht, maar was arm aan plantaardig voedsel.

schuurdeuren gericht naar het achtergelegen land. Deze boerderij – gefotografeerd
beginjaren vijftig – staat aan het eind van de Verlaatjeswijk, op de grens tussen
Oude en Nieuwe Pekela. Bea Roelfsema leert haar zusje fietsen.
Aan alles was te zien dat het land door mensenhand gevormd was.
De boerderijen stonden keurig in het gelid, de voorzijde naar het kanaal gekeerd.
De meeste ‘plaatsen’ waren zo’n 80 meter breed. Aan de ene zijde lag de wijk die in het kanaal uitmondde, aan de andere zijde de zwetsloot, die de grens tussen twee boerenplaatsen vormde. Deze regelmatige verkaveling had als voordeel dat de aan- en afvoer over water ideaal was. Elke akker lag aan een wijk. Net als bij de allereerste boeren op het veen overheerste het gemengde bedrijf. Hooi, klaver, knollen en mangelwortelen vormden het wintervoer voor het vee. De boer verbouwde dit zelf.
Tot na 1800 was de vetweiderij van belang. De koeien stonden op zijn Gronings op stal, met de kop naar de muur en de kont boven de grup of ‘groupe’.
De pachter (meier) van de Stadsplaatsen was verplicht om er zelf een huis op te bouwen. Als erfpachter kon hij zijn meierrechten overdragen. Doordat de pacht niet verhoogd mocht worden en het geld op de duur minder waard werd, voelde de Veenkoloniale meier zich eerder een zelfstandige landbouwer dan een pachtboer.

In Zuidwending werd daarom begin jaren zestig bij de boerderij van de
familie Tepper de laatste vracht aardappelen vanaf een draaibrug
over het hoofdkanaal in het ruim gestort.
Agrarische voortrekkers
Het strooien van kunstmest riep aanvankelijk weerstand op.
Dat lijkt gek in een gebied waar de grond schreeuwde om mest.
Maar het gebruik van ‘kunstkalk’ in plaats van stront leek tegen de natuur in te gaan.

Wilder-vanksterdallen. Hij wijdde zijn leven aan het overtuigen van de
Veenkoloniale boeren van het nut van kunstmest.
Kunstmestprofeet Klaas de Vrieze (1836-1915) was de man die erin slaagde om de
boeren van hun argwaan te bevrijden. Hij begon daar al jong mee.
Zijn vader, het Pekelder schoolhoofd J.K. de Vrieze, voerde met burgemeester
T.G. Borgesius kunstmestproeven uit. Borgesius, die vanwege de geleerde termen waarmee hij zijn toespraken doorspekte, spottend de Latijnse boer werd genoemd, was het zat om te worden uitgelachen. Ook vader De Vrieze was beducht voor zijn reputatie, daarom strooide zoon Klaas bij nacht en ontij de discutabele mest over het land.
Bij de oogst zou dan wel blijken dat het ‘kunstmestperceel’ heel wat meer opbracht dan de akkers die nog ouderwets bemest waren. Klaas, die in Wildervanksterdallen onderwijzer werd, wierp zijn goede naam onvervaard in de strijd. In dorpskroegen en logementen propageerde hij de invoering van het wondermiddel.
Als voortreffelijk didacticus wist hij van zijn lezingen ware shows te maken.
Gemakkelijk had hij het niet. In 1883, toen in Veendam het Nederlands Landhuishoudkundig Congres werd gehouden, noemden deskundigen de kunstmest hooguit een aanvulling op de bestaande vormen van bemesting.
Zo bleef het voor De Vrieze mesten op de rotsen.
Maar hij stond niet alleen. In A.G. Mulder uit Sappemeer kreeg hij een medestander,
die de handen uit de mouwen durfde te steken. Aan het Achterdiep begon Mulder met een proefveld, waarop hij met kunstmest experimenteerde.
De nieuwsgierigen kwamen overal vandaan. Ook om Mulders aardappelen te zien spoorden landbouwdeskundigen naar het station Sappemeer-Oost.

op de grens tussen de Oudeen Nieuwe Veen-koloniën.
Het opschrift op het gedenkteken luidt:
‘Hij wees den landbouw nieuwe wegen / Den boer tot heil, het land ten zegen’.

onder de toepasselijke naam ‘Eersteling’. Op de foto de fabriek omstreeks 1925.
Achter de boeken!
Het was voor De Vrieze een uitgemaakte zaak dat vooruitgang zonder onderwijs niet mogelijk was. Daarom schreef hij zijn ‘Kunstmestboekje’.
Als de boerenzoons dat maar lazen, volgden de vaders wel. Het ging hem om meer dan de introductie van kunstmest alleen. Het boerenbestaan zou steeds meer afhankelijk zijn van moderniseren. Daarvoor moest de jonge boer achter de boeken. Een volgende stap was de “school voor Landbouw en Nijverheid’, met De Vrieze als enthousiasmerende docent. De hoofdmeester uit Wildervankster-dallen haalde de bevoegdheid van landbouwonderwijzer. Een ware stroom van publicaties verscheen er van zijn hand.
Hij zag het als een stap voorwaarts dat de overheid rijkslandbouw-winterscholen ging instellen, waarbij de leraren tegelijk voorlichters waren. Hijzelf werd in 1893 als docent
aan een dergelijke school in Groningen benoemd. Ruim tien jaar later werd er ook in Veendam een landbouw-winterschool opgericht.

kort nadat het gebouw in 1909 werd geopend.
De school werd in 1954 genoemd naar Jan Kok, de eerste directeur.

In deze ‘Deensche keuken’ had iedere leerlinge haar eigen kastje.
De eerste directeur, Jan Kok, werd de spin in het web van een grote verscheidenheid aan vernieuwingen op agrarisch gebied.
Hij was de drijvende kracht achter de boerenemancipatie in de eerste helft van de twintigste eeuw. Op zijn school bracht hij de boerenzoons kennis bij.
Hij was de supervisor van de landbouwonderwijzers die cursussen in de dorpen gaven.
Als rijkslandbouwconsulent had hij directe invloed op de bedrijfsvoering en als redacteur
van de ‘Landbouwkrant’ was hij de meest gelezen landbouwdeskundige.
Hij deed zijn best om de landbouwcursussen als dagonderwijs in lagere landbouwscholen om te vormen. In 1928 werd in Slochteren de eerste geopend, daarna volgden Vlagtwedde, Winschoten, Gasselternijveen, Musselkanaal, Emmer-Compascuum, Tange-Alteveer, Veendam en Annen. Net als zijn Drentse collega Jakob Elema ging hij letterlijk de boer op om hem vooruit te helpen. Door zijn gezag was Koks invloed in de VBB onmiskenbaar. Hij voedde het bestuur met nieuwe ideeën en verwoordde de standpunten.
Op die manier kon hij de coöperatieve gedachte verder uitbouwen.
Kok besefte dat het boerenbedrijf een gezinsbedrijf was.
De boerin mocht in ontwikkeling niet achterblijven. Het houden van cursussen was een eerste stap, maar niet het einddoel. Dagonderwijs op een landbouwhuishoudschool, daar moest het naar toe. In 1909 was het zover en luidde in Veendam de schoolbel voor de boerendochters die de lagere school doorlopen hadden.

nadat in het dorp al vanaf 1941 op verschillende locaties
landbouwhuishoudcursussen werden gegeven.
De groene revolutie
De eerste naoorlogse jaren waren voor de boer niet slecht. De vraag naar zijn producten was groot. Dat gold ook voor de kurk waarop de Veenkoloniën dreven: de fabrieksaardappel. Ondanks de coloradokever en het aardappel-cystenaaltje dat de beruchte aardappelmoeheid veroorzaakte, bleef de boer aardappelen verbouwen.
Hij werkte hard aan productieverhoging per hectare. In 1954 nam de VBB het initiatief tot een aardappelkweekinstituut in Valthermond. Het had succes.
Voortaan konden er rassen worden gepoot die minder vatbaar voor de aardappelmoeheid waren. Maar ook andere ziektes bedreigden de aardappel. In dat opzicht bleef het nog
jaren modderen. Eerst in het midden van de jaren zestig zag het er gezonder uit.
Koning Aardappel regeerde als vanouds over het vlakke land.

liggen in derivaten, ging ze zich ook wijden aan de productie daarvan.
De eerste fabriek was de herbouwde ‘Musselkanaal & Omstreken II’
(gesticht in 1913) te Terapelkanaal.
De foto van de nieuwe ‘Chemische’ werd op de dag van de opening gemaakt.
Ondertussen veranderden schaalvergroting en mechanisatie het leven van de boer.
De Veenkoloniale dorpen ontvolkten, het aantal landarbeiders nam af. In de tijd van maaidorser en aardappelrooimachine werd de boer op zijn eenmansbedrijf een agrarische ondernemer. De arbeidskosten daalden, maar de investeringen in zijn machinepark stegen. Alles ging mechanisch; het oude boerenhandwerk had afgedaan. Boeren op kleine bedrijfjes hadden geen toekomst meer. Sinds de jaren vijftig zette een stille sanering in. De moderne ondernemer mocht dan boeren op meer percelen dan zijn voorgangers, zijn zelfstandigheid hield niet over. Ooit maakte de Veenkoloniale boer zelf uit wat hij wilde verbouwen. Als deelgenoot in de aardappelmeelfabriek besliste hij mee over de aardappelprijzen. Hij gaf de commissionair zijn instructies voor de prijs die hij voor zijn koren dacht te ontvangen. Als lid van de dorpsvereniging had hij invloed op ‘zijn’ VBB.
Zelfs ‘De Noord-Ooster’ was ‘zijn’ boerenkrant. Maar schaalvergroting was niet alleen een kwestie van akkeren op meer land. Beslissingen over prijzen en volumes werden ver van huis genomen. ‘Brussel’ werd van groter belang dan de Veenkoloniale Boerenbond ooit geweest was. In 1990 werd de VBB zelfs uit de Veenkoloniën weggefuseerd om vervolgens in een nog grotere organisatie op te gaan. Lange tijd werd de aardappelprijs op aanvaardbaar niveau gehouden. Maar de laatste jaren van de twintigste eeuw stonden in het teken van wereldwijde liberalisering. De aardappeltelers kwamen in de knel.

Wegverkeer in Veendam te blokkeren.
In de jaren negentig blokkeerden ze met kwaaie koppen wegen en gebouwen. De veenkoloniale boer als onruststoker! Dat was sinds de jaren dertig niet meer vertoond. Verbijsterd keken de Veenkolonialen naar de stoet van tractoren die het boerenprotest in heel Nederland liet horen. Door de afhankelijkheid van de aardappel werd de Veenkoloniale landbouwer extra in zijn bestaan bedreigd.
Ook het landschap veranderde. Door ruilverkavelingen hadden hele delen van het Veenkoloniale boerenland hun vertrouwde silhouet verloren.
Met nieuwe teelten werd geëxperimenteerd, bossen waren geplant en recreatieparken hadden het aardappelland in weelderige oases voor fietser en wandelaar, al of niet met
hond, getransformeerd. De komst van veehouders uit andere delen van Nederland brachten zelfs een voorzichtige ‘hervergroening’ op gang.
Veranderingen in het landschap, die veranderingen in het boerenbestaan markeren.

Vele boeren begroetten dan ook met instemming de demping van de kanalen.
Hier waagt omstreeks 1963 een dorsmachine de oversteek
bij de familie Tepper in Zuidwending.
400 jaar venters en fabrikanten
‘Vol moed het werk toen aangevat, het veen moest aan de snee. De vlijt verwierf een grote schat: ze bracht de welvaart mee.’
Meester Bosgra, dichter van het Pekelder Volkslied, was driekwart eeuw geleden een optimistisch man. Nadat de turfgravers het land op de schop hadden genomen,
had vlijt er welvaart gebracht. Om zich heen zag de dichteronderwijzer hoe de Pekelders uit het voorbeeld van de veenpioniers kracht hadden geput. Zij hadden zich ‘aan groei en bloei gewijd’. In de andere koloniën zal het niet anders zijn geweest.
Ondernemende mensen kozen er hun woonstee.
Zij hadden al gauw door dat er langs de diepen op allerlei manieren geld te verdienen was.
Zij bouwden een winkeltje, scheepswerf of werkplaats.
De lapkepoep

Op deze plaats begon textielhandelaar Anton Schmidt in 1881 met zijn bedrijf; zijn zoons
Bernhardus Antonius en Anton Frans Wilhelm breidden het na 1912 sterk uit.
In de jaren vijftig, toen deze foto werd genomen, werkten zo’n negenhonderd mensen bij Schmidt. In het begin van de jaren tachtig moest de fabriek de poorten sluiten.
De gebouwen werden eind jaren tachtig afgebroken, waarna hier nieuwbouw verrees.
De marskramers of kiepkerels die bij de sluis en bij de huizen hun waren uitventten, kwamen vaak uit Duitsland. Variatie in de negotie was er te over.
Sommigen waren gespecialiseerd in textiel.
Deze lapkepoepen hadden in de Veenkoloniën hun vaste slaapsteden, vanwaar ze elke ochtend heel vroeg vertrokken met een kiep vol duffel, vijfschaft, bever, linnen en niet te vergeten de veel gevraagde ‘veelse’ (Westfaalse) kousen.
Pas laat in de namiddag keerden ze, na een lange dag van lopen en venten, terug.
Zo verging het ook Frans Anton Schmidt (1836-1912) uit Schmallenberg in het Sauerland. Hij bereisde als kiepkerel vanuit de stad Groningen het rayon Hoogezand en Veendam-Meeden, terwijl zijn broer Wilhelm een kleine machinale breierij in Nieuwe Pekela had.
Bij hem en bij de gebroeders Schafer uit Stad, eveneens afkomstig uit het Sauerland, kocht hij de goederen die hij als lapkepoep verkocht. Elk jaar tegen kerstmis keerde Schmidt terug naar de ‘Heimat’ om er kerst en oud en nieuw te vieren. Na zijn huwelijk vestigde hij zich met zijn Marianne in Wildervank, waar zij een winkel runde
met tal van artikelen: textiel, galanterieën, snoepgoed en brillen.
Van reizend koopman werd hij ‘fabrikant van gebreide goederen’.
Toen hij in 1912 stierf stond er aan het Oosterdiep in Wildervank een modem fabrieksgebouw, dat daarna nog vele keren een uitbreiding onderging.
In 1930 waren er 420 werknemers, voor het grootste deel vrouwen.
Schmidt was niet de enige tricotagefabrikant die zich in de Veenkoloniën vestigde.
Het schijnt dat in dit gebied met zijn bevolking van landbouwers en schippers zware gebreide ondergoederen veel werden gevraagd. Er ontstonden meer tricotagefabrieken,
die vooral aan meisjes en vrouwen werk gaven. In Wildervank, Nieuwe Pekela en Hoogezand trof men ze ook na de Tweede Wereldoorlog nog aan. Alle moesten in de jaren zeventig als gevolg van de loonontwikkeling de fabriekspoorten sluiten.
Bier volksdrank nummer één
Langs de lange linten woonden echte bierdrinkers. Omstreeks 1790 waren er in de
Veenkoloniën zestien brouwerijen. Vooral de Pekelders blijken ware liefhebbers te zijn geweest: niet minder dan zeven brouwers waren er aan het Pekelderdiep actief.
Ook in een plaats als Veendam stonden er in het midden van de achttiende eeuw minstens zes. Daar was echter in 1806 maar één brouwer meer te vinden.
Wel een bewijs dat de consumptie van bier inmiddels sterk was gedaald. Koffie, thee en wijn hadden bij de gegoede burgerij het gerstenat verdrongen en de gewone man zette steeds vaker zijn bier opzij voor een borrel, een ontwikkeling die zich in de negentiende eeuw in versneld tempo voortzette. Die ene Veendammer brouwer Jan Berend Walland produceerde in genoemd jaar nog 650 tonnen bier, vijfjaar later slechts 500 tonnen. Dezelfde trend was er te merken bij de twee brouwers in Wildervank.
Daar brouwde Lutje Harfijns in 1806 700 tonnen en De Karsjes 550.
Hun productie was in 1811 respectievelijk 650 en 550 tonnen.
In 1823 verkochten de erven Walland de Veendammer brouwerij aan de koopman Kloppenburg, weer iemand van lapkepoepenafkomst, die er een textielzaak begon.
Niet lang daarna was het ook gedaan met de andere Veenkoloniale bierbrouwerijen.
Niet alleen de concurrentie van de jenever deed ze ter ziele gaan, maar er waren ondertussen vanuit Duitsland schuimende bieren als Pilsener, Münchener en Dortmunder op de markt gebracht die zich mochten verheugen in de smaak van de Veenkolonialen. Alleen het Veendammer ‘Vosje’ durfde de concurrentie met de nieuwe bieren aan.
Het Vosje

Het hypermoderne, schuimende bier, volgens de Beierse methode gebrouwen, werd een nachtmerrie voor de Veenkoloniale brouwers.
Op één na: de Veendammer Jan Doornbosch. Hij pakte de handschoen op.
In 1862 stichtte hij aan de Langeleegte de Noord Nederlandsche Bierbrouwerij Het Vosje. Hij durfde het aan om nieuwe soorten bier op de markt te brengen.
Zijn Hooibrouwbier leek zelfs landelijk door te breken.
Op een tentoonstelling in Amsterdam werden verschillende van zijn brouwsels eervol bekroond. Voor de brouwerij reden de wagens met volle en lege vaten dan ook af en aan. Schepen, geladen met tonnen gerstenat, gleden door het Oosterdiep.
Veendam bierstad? Het is er niet van gekomen. Tegen het eind van de negentiende eeuw was ook voor Het Vosje de concurrentie tegen de grote Nederlandse biermerken niet meer vol te houden. Zo’n 25 jaar na zijn oprichting werd er geen Veenkoloniaal bier meer getapt. Slechts de naam ‘t Vosje behield tot na de Tweede Wereldoorlog voor dorstige Veenkolonialen zijn gouden klank.
Het pand met fraaie serre aan de Langeleegte was inmiddels een gerenommeerde uitspanning. Menige Veendammer of passant van elders gebruikte er zijn consumptie. Het bier had de vertrouwde Vosje-smaak echter voorgoed verloren.

waaraan de familie Hooghoudt haarnaam ontleende. De foto werd gemaakt in 1914.
Ze leven van de wind
De Veenkoloniën zijn een land van windmolens geweest. In allerlei soorten en groottes domineerden zij het landschap. Korenmolens, pelmolens, oliemolens, zaagmolens, poldermolens, alle kwamen in het gebied voor. In het midden van de negentiende eeuw
waren er in Oude Pekela elf, in Nieuwe Pekela vijf, in Veendam zestien, in Wildervank zeven, terwijl in Hoogezand minstens twaalf en in Sappemeer dertien hun wieken lustig lieten draaien. Stadskanaal had er in die tijd ook al twee.
De meeste waren watermolens, bedoeld om het land zo droog mogelijk te houden.
Een van de kleinste was het windvijzelmolentje met een vlucht van acht meter in de Zwartpolder. Het bracht het water op het Tripscompagniesterdiep en bemaalde de
gronden van slechts twee boeren. Tot de grootste hoorde die in Veendam. Hij had een vlucht van 21,80 m en hield de waterhuishouding van het waterschap Boven Ooster op peil. Al deze molens en molentjes verdwenen in de eerste helft van de twintigste eeuw, vooral toen het mogelijk werd om eenvoudige installaties voor de bemaling aan te
brengen, die aangedreven werden door elektromotoren.
Nu ziet men slechts hier en daar nog een molen het landschap sieren.
Tot de fraaiste horen ‘De Juffer’ in Gasselter- nijveen en ‘De Eendracht’ in Gieter- veen.
In alle gevallen worden ze als monumenten beschermd.
Weinige zijn nog bij professionele molenaars in gebruik.
De familie Pot heeft er een tweetal: de ronde stenen bovenkruier met
stelling ‘De Zwaluw’ in Nieuwe Pekela en ‘De Hoop’ in Kropswolde,
een rietgedekte achtkantige grondzeilen.

in 1944 gefotografeerd. Deze molen was een van de weinige in de provincie Groningen
met zelfkruiïng; ze werd in 1959 afgebroken.
Zagen, zagen…
Voor het bouwen van boerderijen, woonhuizen, bedrijven, en niet te vergeten de talloze schepen was veel hout nodig. Dat leidde tot een levendige houthandel. Grote ladingen
hout werden uit Noorwegen, Duitsland en de Oostzeelanden aangevoerd.
Ver vóór 1800 waren er in Veendam al twee houtzaagmolens: ‘De Paltrok’ aan het Beneden Verlaat en de ‘Windlust’ aan het Beneden Dwarsdiep. Onder Hoogezand draaide in 1738 in Foxhol de houtzaagmolen ‘De Goede Hoop’ en in 1797 aan het Kieldiep ‘De Vrijheid’. De laatste brandde in 1895 af en de eigenaar Maathuis herbouwde hier niet. Dat wil niet zeggen dat het met Maathuis’ zagerij en schaverij gedaan was. In Sappemeer had hij zijn bedrijf dat daar was gecombineerd met een scheepswerf. Op het vrijgekomen terrein aan het Kieldiep kwam het houtstek van het bedrijf. Dit samengaan van scheepsbouw met houthandel en -bewerking kwam heel veel voor. In Wildervank liet Jan Meihuizen in 1854 voor eigen rekening de zaagmolen ‘Eendracht’ bouwen, nadat hij daarvoor al deelgenoot was geweest in twee Veendammer molens. Enige jaren later ging hij zich ook bezighouden met de scheepsbouw. Klaas en Jan Wilkens, zonen van de oud-kapitein Frans ‘Duvel’ Wilkens gingen eerder dezelfde weg. Zij lieten al in 1838 in Veendam aan het Oosterdiep bij hun houthandel de molen ‘Welgelegen’ bouwen. Net als de Meihuizens in Wildervank, bouwden de Wilkensen zelf ook schepen aan het Oosterdiep. Daarnaast lieten ze op andermans werven voor hun rekening bouwen met het doel ze te verkopen als ze klaar waren. De firma had op zeker moment wel vijf of zes schepen bij verschillende werven op stapel staan. In Oude Pekela hield Jurjen Koerts zich bezig met de rederij, de scheepsbouw en de houthandel. Hij bouwde in 1854 een houtzaagmolen aan het Pekelderdiep. Rond 1900 verdwenen overal de houtzaagmolens. De zagerijen gingen de een na de ander over op stoom en enige decennia later op elektriciteit. In de jaren zeventig van de twintigste eeuw kwam er zowel in de aannemerij als in de houthandel een fusiestroom op gang. Als centrum van een levendige houthandel hadden de Veenkoloniën toen snel afgedaan.

De fundamenten voor dit bedrijf werden gelegd in 1854,
toen Jurjen Koerts een houtzaagmolen liet bouwen.

hoewel de auto op het bedrijf inmiddels ook al haar intrede had gedaan.

van Dallinga te Sappemeer verzaagd te worden.
Op de achtergrond de Winkelhoekster-en Bonthuizerbrug.
De laatste brug lag precies op de grens tussen Hoogezand en Sappemeer.
Tichelwerkers en kalkbranders
Voor het bakken van stenen en pannen, voor het branden van kalk en voor het vervaardigen van glas zijn enorme hoeveelheden brandstof nodig. Waar de turf was, was de brandstof. Geen wonder dus dat in de Veenkoloniën steenfabrieken, kalkovens en glasblazerijen verrezen. Voeg daarbij dat in het pioniersgebied volop werd gebouwd en de aanwezigheid van de steenfabrieken en kalkovens is helemaal verklaard. Die van de glasfabrieken is een verhaal apart. Vanaf het einde van de zeventiende eeuw trokken tichelmeesters, zoals de steenbakkers genoemd werden, en hun handlangers uit het Duitse Lippe naar de Veenkoloniën. Deze seizoenarbeiders richtten op geschikte plaatsen, waar de Dollardklei niet al te ver weg was, een tichelplaats in. Aan de rand van het Veenkoloniale gebied verschenen al vroeg permanente tichelwerken in Winschoten (op de Hooge Klei en de Oude Werf), Westerlee en Heiligerlee. De aanwezigheid van de Dollardklei, maar ook de gemakkelijke aanvoermogelijkheid van de brandstof en niet te vergeten de afzetmogelijkheid van de steen in de nieuwe gebieden waren niet vreemd aan de vestiging. In de negentiende eeuw groeiden de Veenkoloniën. Er was veel bouwmateriaal nodig. Dit bracht een man als Frans Wilkens ertoe om zich niet alleen toe te leggen op de handel in en de verwerking van hout, maar omstreeks 1800 begon hij aan de Molenstreek in Veendam eveneens met de fabricage van baksteen en dakpannen. Wilkens beschikte ook over een veldkalkbranderij, waarin van schelpen metselen witterskalk werden gemaakt. De steenfabriek ‘Het Noorden’, waaruit de firma Wilkens zich halverwege de negentiende eeuw terugtrok, werkte tot 1969 en beschikte bijna de hele eeuw over Lipper brandmeesters. Naast ‘Het Noorden’ had Veendam nog de steenfabriek van Everts, die van 1840 tot 1967 aan de Langeleegte het beeld bepaalde, en, zij het van kortere duur, aan de Ommelanderwijk die van Duco Bosscher.
Aan het Beneden Verlaat stichtte een telg uit het ondernemersgeslacht Duintjer een pannenfabriek die tot de Tweede Wereldoorlog heel wat Veenkoloniale huizen en bedrijfsgebouwen van dakbedekking kon voorzien, terwijl dezelfde Duintjer, samen met Kuipers in Muntendam, de steenfabriek oprichtte die vanaf 1905 in eigendom was bij Holthuis en tot in de jaren zeventig van de vorige eeuw in werking was. Van Linge en Giezen exploiteerden in Muntendam een pannenfabriek en Kuipers een kalkbranderij. Ook de familie Meihuizen beschikte over een aantal kalkovens in Wildervank.
Ze deed deze kalkfabriek in de jaren twintig van de vorige eeuw over aan Wortman. Stadskanaal had drie steenfabrieken, enige tijd zelfs vier, maar die van Smidt onder Veenhuizen bestond slechts veertien jaar. Beter verging het de fabriek van De Vrieze onder Bareveld. Opgericht in 1897 produceerde deze nog tot 25 jaar na de Tweede Wereldoorlog onder de naam van ‘NV De Twee Provinciën’. De tichel werken van Schuringa en Van Berg waren al vóór de jaren dertig van de vorige eeuw verdwenen.
Van alle Veenkoloniale steenfabrieken is er maar één overgebleven:
Strating in Oude Pekela, op nationaal niveau een begrip in de baksteenindustrie.
De steengoede Strating
In 1856 bouwden de scheepsbouwers Hilbrandi en Holtman in Oude Pekela op de plek waar nu de steenfabriek van Strating staat een tichelwerk.
De brandstof uit het veen en de klei uit de Dollard waren dichtbij.
Maar het liep niet al te florissant en in 1880 kocht scheepsbouwer Geert Hendriks Strating het slecht renderende bedrijf. Stenen werden nu zijn dagelijks brood.
Op de oude voet doorsukkelen met het bescheiden tichelwerk zou trekken aan een dood paard zijn. Daarom moderniseerde hij fiks. De veldoven werd vervangen door twee bakovens. De oude tredmolen maakte plaats vooreen locomobiel en een nieuwe steenmachine maakte van het bedrijf een moderne steenfabriek.
Met een capaciteit van 80.000 stenen perjaar was Strating een ondernemer die er mocht zijn. Met een tweede vestiging in Winschoten breidde hij de productie uit.
Steeds probeerde hij bij de tijd te blijven. Dat nam niet weg dat turfde oven tot in de jaren dertig van de twintigste eeuw op de juiste temperatuur bracht.
Daarna deden kolen hun intrede. De grootste verandering vond in 1960 plaats.
Door de kunstmatige drogerij konden er het hele jaar door stenen worden gebakken.
De productie liep op tot 13 miljoen perjaar.
In 1968 werd het bedrijf in Oude Pekela geconcentreerd.
Het in 1972 vernieuwde complex wordt nog altijd door een Strating geleid.

Een opname uit de jaren vijftig van de twintigste eeuw.

De schepen van Strating voeren dikwijls met moeite door een sterk vervuild Pekelderhoofddiep. De laatste ‘klaaibollen’ voeren op 16 mei 1973,
met schipper Jurrie Dijkema uit Winschoten in de motorboot en praamschippers
H. Korte en F. de Haan daarvoor.
Een rokertje meneer?
Ook Reint Harm Koning uit Nieuwe Pekela ging de Monden in om zijn handgedraaide sigaren af te zetten. Hij bereed een zware transportfiets, voorzien van een drager aan het stuur met daarop een kist en aan weerszijden nog een aantal ‘matten’, terwijl de
bagagedrager op het achterwiel eveneens afgeladen was met een flinke houten bak.
Zijn handelswaar werd vervaardigd in het kleine fabriekje van Reint Harm nabij de eerste sluis in Nieuwe Pekela. Zijn vrouw sleet daar in de winkel aan de schippersvrouwen
de ‘koloniale waren’, terwijl hij de sigaren voor één a twee cent aan de man bracht.
Koning was zeker niet de enige die wel wat zag in het fabriceren van ‘rokerij’.
In de beide Pekela’s waren heel wat kleine sigarenmakers als thuiswerkers werkzaam. Slechts de omstreeks 1910 een dertigtal sigarenmakers. Het bedrijf sloot kort voor de
Tweede Wereldoorlog de deuren. ‘Koning’ overleefde de oorlog.
Het was toen al lang niet meer het kleine bedrijfje bij de sluis, waar R.H. Koning in 1895 zijn eerste sigarenmakers aanstelde. In 1920 kon een nieuw fabrieksgebouw in gebruik worden genomen, de ‘Albatros’, een naam die na lang familieberaad werd gekozen.
Zoals de albatros zijn machtige vleugels uitsloeg, zo zou ook de fabriek van Koning een enorme vlucht nemen. Weliswaar kende het bedrijf tijden van slapte, maar het aantal
sigarenmakers steeg gestaag. Men werkte in stukloon: een rijksdaalder tot drie gulden voor duizend gedraaide sigaren bij een gemiddelde productie van 4500 per week.
Voor de oorlog waren er 70 a 80 vaklieden die in de Albatrosfabriek de Champ Clark- en Luganosigaren draaiden en aan de twintig inpakkers, kistjemakers, persers en ringers
handen vol werk gaven. Na de oorlog werd er aanvankelijk op bescheiden wijze gemechaniseerd, maar al gauw verscheen de ene machine na de andere.
De meest moderne ‘sigarenmaker’ bij Koning leverde 10.000 sigaren per uur kant en klaar af. Veelal meisjes bedienden de apparatuur, de sigarenmakers waren plakkers geworden. Zij plakten de gaatjes dicht die de machine in de sigaren liet zitten.
Op het hoogtepunt waren er bij Koning 300 personeelsleden aan de slag.
Op den duur bleek het familiebedrijf in vele opzichten te bescheiden:
qua management, qua kapitaal en qua productiecapaciteit.
Zoals overal had grootschaligheid ook in de productie van sigaren de toekomst.
In 1971 verlieten de laatste Champ Clark sigaren de fabriek en sloot Koning de poorten. Tien jaar later sloopte men de bedrijfsgebouwen en maakte de gemeente de grond bouwrijp voor een woonbuurt die de naam kreeg van Champ Clark.

was ‘Champ Clark’. De merknaam werd-om onbekende redenen – ontleend aan
de Amerikaanse politicus James Beauchamp (‘Champ’) Clark (1850-1921),
die onder andere namens Missouri zitting had in het Congres.
Een mooi plaatje leverde het zeker op.
Neringdoenden
De neringdoenden streken in het spoor van turfsteker en schipper in de Veenkoloniën neer. Ze waren er in soorten. Tot diep in de twintigste eeuw waren er kleine ambulante handelaren die ‘met het pak liepen’. Zij droegen hun nering op de rug.
Vooral in de textiel- en galanterieënhandel waren velen zwaarbeladen onderweg.
Toen het rijwiel aan zijn opmars begon, werd de transportfiets het ideale vervoermiddel om de negotie te vervoeren. Ook onderdak, achter de toonbank, werd hard gezwoegd,
zes dagen lang. Er waren in de langgerekte Veenkoloniën tal van winkeltjes in van alles en nog wat. Winkelsluiting of niet, als een klant zich bij maanlicht meldde, ging de grendel van de deur en werd hij geholpen. De klant was koning. De angst dat hij bij een concurrent zijn waren zou inslaan, leidde tot een dienstbaarheid die de tweede natuur van bakker, slager, schoenmaker en kruidenier was geworden. Het winkelbedrijf was bijna altijd een gezinsbedrijf. In het kruideniersvak was de ‘uitbreng’ voor de man.
Hij haalde de boekjes bij de klanten op, noteerde geduldig wat hem werd opgedragen en karde op zijn fiets terug. Vooral de vrijdag en de zaterdag waren topdagen.
De manden moesten worden gevuld om de volgende dag te worden weggebracht. Voorovergebogen, het stuur onzichtbaar door de hengsels van de vele boodschappenmanden, trapte hij tot laat in de avond langs diepen, wijken en monden. Ondertussen bediende zijn vrouw achter de toonbank. Tot in de jaren vijftig werd er nog veel afgewogen en in de ‘tippuutjes’ of in de meegebrachte kannen gedaan.
Eigenlijk was de winkeldeur altijd ‘los’. Als de kinderen van school kwamen weergalmde het ‘Blijf maar…!’ of ‘blief mor…!’ door het huis. Moeder wist dan dat zij het aanrecht niet op een holletje hoefde te verlaten om de winkel te betreden. Ook de slager, de melkboer, de groenteman, de olieman en de voddenman waren dagelijks bij pad en weg om hun klanten te gerieven. Een veelheid van vervoermiddelen stond de ambulante neringdoende ter beschikking: fietsen met een grote korf voorop, bakfietsen, handkarren, hondenkarren en karren met een paardje ervoor, op houten dan wel ijzeren wielen.

Tweede Wereldoorlog rond met de hondenkar.

door aardappelhandelaar Luttje uit Veendam.
Het gebruik van trekhonden was sinds de invoering van de Trekhondenwet in 1910 aan strenge regels gebonden. De honden moesten volwassen zijn en een schouderhoogte van meer dan 60 centimeter hebben. Aan de tuigage werden eisen gesteld en de aanwezigheid van een drinkbak in de kar werd verplicht. De lading van de kar mocht niet te zwaar zijn en de bestuurder tenminste veertien jaar oud. Pas in 1961 werd, door invoering van de Wet op de Dierenbescherming, het gebruik van trekhonden verboden.
Levendige handel
En zo ratelde en trappelde het van ‘s morgens vroeg tot s’avonds laat op asfalt en op klinkers. Veel venters kondigden hun bezoek luid schreeuwend aan: ‘Appels…!’
‘Vodden…!’ ‘Gernoat…!’ ‘Zoepenbrij…!’ Anderen hanteerden een bel.
De olieman ging van deur tot deur: ‘Mout der nog wat in ‘t klipke?’
En dan waren er de Muntendammer koopmantjes die per bakfiets of hondenkar met vis, sinaasappelen en witterskalk langs de deuren gingen. Trouwens ook hun vrouwen zagen er niet tegenop om achter de kruiwagen hun ‘Lemmerse bukkens’ kilometersver uit te venten. De handel was in elk opzicht levendig. Stelmakers, meubelmakers, schoenmakers, kleermakers en anderen die in de werkplaats hun kost verdienden,
deden dit in volle openbaarheid. De deuren waren open om volop van het daglicht te kunnen profiteren. Altijd was de handelsman erop verdacht dat voorbijvarende
schippers voor veel klandizie konden zorgen.


De foto werd eind jaren dertig gemaakt.

De foto werd in de jaren dertig gemaakt voor hotel Bellevue
aan de Handelsstraat in Stadskanaal.

was gevestigd op de hoek Kerkstraat-Oosterdiep in Veendam.
Zo kende Nieuwe Pekela dankzij de binnenvaart tot ver in de twintigste eeuw het grootste winkelbestand per inwoner van Nederland! In de grotere veenkoloniën waren er middenstanders die het breder konden laten hangen. Sommige modemagazijnen maakten in de eerste helft van de twintigste eeuw een haast soyeuze indruk.
Hier geen zwoegende middenstanders, maar gesoigneerde dames en heren die met de mode mee gingen. En dat niet altijd op een dichtbevolkt punt. Een fraai voorbeeld van de man-met-het-pak die zijn handel zag uitgroeien tot een heus modecentrum, was Hendrikus Bernardus Westen, die in 1881 zijn zaak op de scheiding van het Groningse Musselkanaal en het Drentse Zandberg vestigde.

De zaak was een van de vele kleine winkeltjes die er vroeger -veelal inde omgeving
van een sluis – waren te vinden. De meeste producten werden er ‘los’ verkocht;
klanten namen zelf een kan of blik mee.
De koffie werd bijvoorbeeld door mevrouw Molthoop uit het grote blik verkocht.

en galanterieënwinkel aan het Oosterdiep (nu Poststraat) in Wildervank.
De winkel brandde in 1924 af, waarna de nieuwbouw hier op de foto verrees.
Naast De Bijenkorf zat vanaf 1928 drogisterij Siefkes, in 1967 overgenomen door
Jan Hemmen. Hemmen kocht in 1979 ook De Bijenkorf, waar enkel nog speelgoed
werd verkocht, en zette beide bedrijven voort tot 1988.
Zelfs in de eenentwintigste eeuw is het nog een “trefpunt voor mode’ met klanten in wijde omgeving. Ook juweliers en handelaren in elektrische apparaten straalden in hun etalages en winkelinterieur een zekere distinctie uit. Daaraan konden de “gezellige’ winkeltjes van de kleine neringdoenden niet tippen. Maar hun kwaliteit ontsteeg soms de kleinschaligheid. In 1937 verhuisde bakker Barkhuis van Borgercompagnie naar
Kiel-Windeweer. Zijn koeken trokken klanten uit verre omgeving. Vanaf 1952 waagde hij de grote sprong voorwaarts. De Barkhuis koeken kwamen uit een heuse koekfabriek.
Zij gaan nog altijd de hele wereld door. Vele emigranten en hun nakomelingen in Amerika,
Canada, Australië en Nieuw-Zeeland zetten hun tanden met vreugde in dit ‘Heimatproduct’ uit vertrouwde omgeving. Ook Gerrit Vegter kon niet vermoeden dat zijn rolletjes en kniepertjes, die hij bij de sluis van Martenshoek in 1874 voor het eerst aan schipper, boer en burger sleet, hem beroemd zouden maken.
De huidige banketfabriek van Jac Vegter voorziet het hele koninkrijk van de traditionele lekkernijen die vooral rond kerst en oudjaar geconsumeerd worden. Onder de handelaren waren de joodse Veenkolonialen duidelijk aanwezig. Zij reisden met alles waar maar handel inzat langs de huizen. Maar de meesten waren toch als slager en veehandelaar actief. Zij bezochten de markten, gingen de boer op en kwamen bij slagers om het aangekochte vee te verkopen. Rundvee was hoofdzaak, maar ook werd wel in geiten, schapen of varkens gehandeld. Vaak moesten de dieren eerst op stal voor ze konden worden doorverkocht. Ze moesten dan worden gevoerd en gemolken. De kinderen liepen voor dag en dauw bij de sluis om de verse melk aan de wachtende schippersvrouwen te slijten. Ook als winkelier maakten sommige joodse inwoners naam. Voor de oorlog genoot de koosjere bakkerij Aanzien doet gedenken’ in Wilden ank grote bekendheid.
Eigenaar Izaak Odewald was een vakman. Zijn matzes, challetjes melkbrood, witte en roggebrood waren wijd en zijd bekend. Hij bakte onder rabbinaal toezicht.
Alles in de bakkerij werd volgens voorschrift gereinigd.
Nooit gebruikte hij dierlijk vet, maar uitsluitend plantaardige margarine.
Zijn overheerlijke saucijzenbroodjes waren afkomstig van koosjer geslachte dieren.

een slagerij aan de Hoofdkade in Stadskanaal.
Ondanks zijn religieuze overtuiging sloot Wallage de winkel nooit op zaterdag (sabbat):
hij kon de klandizie van mensen die slechts één maal per week vlees aten,
op zondag, niet missen.

vernieuwde winkel aan het Boven Oosterdiep in Veendam.

Het laat zich niet moeilijk raden met welke nering hij zijn geld verdiende.
Een opzienbarende handelsstoet
Een van de rijkste joodse Veenkolonialen was de Muntendammer Hartog Levitus.
Hij bezat een grote paardenslachterij en rokerij.
Hij verkocht veel vlees aan afnemers in Holland. De geur van zijn gerookte vlees hing als een aromatische deken over zijn woonplaats. Maar bovenal was Levitus een eersteklas
veekoopman. Hij reisde de wijde omgeving af om paarden te kopen. Hij had niet
minder dan drie veedrijvers in vaste dienst. Zij voerden de gekochte paarden naar de
slachterij. Hun werk kon niemand ontgaan. Steevast liepen er drie paarden voorop.
De andere keurig daarachter. Met hun halster waren de paarden, een voor een, aan de
staart van hun voorganger vastgebonden. Na een lange tocht waren de drijvers in
de buurt van Muntendam vaak niet al te nuchter meer. Door zich aan de staart van
een paard vast te houden, slingerden ze echter geroutineerd op Levitus’ slachterij aan.
Melkfabrieken
De Veenkoloniën waren na het verdwijnen van de veenderijen in hoofdzaak landbouwgebied geworden. Maar scheepvaart en scheepsbouw gaven haar al vroeg een bedrijvig aanzien. Vooral in de negentiende eeuw zette deze ontwikkeling zich voort.
De boeren leverden de grondstoffen, die in de opkomende industrie werden verwerkt: aardappelen, graan, stro en melk. Het laatstgenoemde product, de melk, werd tot laat in de negentiende eeuw op de boerderij verwerkt. De boerin en de meiden verkochten wat de koeien leverden vanuit de boerderij, karnden de boter en vervaardigden kaas.
In het vierde kwart van de negentiende eeuw verrezen op vele plaatsen melkfabriekjes.

In de fabriek werd vooral melk verwerkt van boeren uit Buinerveen, Eerste Exloërmond, Drouwenermond en natuurlijk uit Nieuw Buinen zelf. Ze werd opgericht in 1895 als een Naamloze Vennootschap, in tegenstelling tot de meeste fabrieken in de omgeving die coöperaties waren. Volgens de ‘Provinciale Drentsche en Asser Courant’ was de zuivelfabriek ‘grooter dan ene der boterfabrieken met handkracht in den omtrek’.
Het bedrijf werd in 1930 gesloten; het fabrieksgebouw was daarna onder
andere in gebruik als bergplaats voor landbouwwerktuigen,
woning en als depot van Gemeentewerken.
Het was juist de tijd dat de Veenkoloniale boer zijn veestapel flink ging inkrimpen, omdat
hij de mest van de koeien niet meer zo nodig had. De kunstmest werd immers algemeen ingevoerd. Toch bleven er op elke boerderij nog wel één of twee koeien achter.
Geen wonder dat ook de Veenkoloniën hun melkfabriekjes kregen. De grootste daarvan
was die van de Gebroeders Alders uit Veendam. Die verwerkte in 1929, toen de inrichting geheel gemoderniseerd werd, maar liefst tweeënhalf miljoen liter melk per jaar.
Het product ging als consumptiemelk, karnemelkse pap en Goudse en Edammer kaas de deur uit. Pas na de Tweede Wereloorlog legde de ‘Veendammer Melkinrichting’ vanwege de schaalvergroting het loodje. Het coöperatieve boterfabriekje ‘Klaver Drie’ in Nieuwe Pekela haalde bij lange na de Tweede Wereldoorlog niet. Het ging al in de jaren twintig ter ziele. De Pekelder boeren leverden daarna hun melk voornamelijk aan de NV Oldambtster Zuivelfabriek en Melkinrichting (OZMI; 1883) in Winschoten of aan de in 1893 opgerichte NV De Eerste Veenkoloniën in Gasselter-nijveenschemond. Aan de Drentse kant van de Semslinie werden trouwens opvallend veel zuivelfabrieken gebouwd. Naast de grote fabriek in Gasselternijveenschemond waren er in Zuidlaren de NV Stoomzuivelfabriek Zuidlaren (1893), in Buinen de Coöperatieve Zuivelfabriek Vooruitgang (1911) en in Gieterveen de Coöperatieve Stoomzuivelfabriek Gieter- en Bonnerveen (1926) te vinden.

De foto werd omstreeks 1915 gemaakt.

Op de foto de margarinefabriek van L. Schomaker aan de Marktstraat te Musselkanaal,
opgericht in de jaren twintig. Het bedrijf werd omstreeks 1950
overgenomen door Ham aan de Sluisstraat.
Het poeder, gemakkelijk om te maken
Pas na het verdwijnen van de mout-wijnfabriekjes werd de aardappel echt de kurk waarop de Veenkoloniën dreven. De aardappelboeren konden hun oogst voortaan leveren aan de opkomende aardappelmeelindustrie. Al was het dan de Amsterdammer
J.A. Boon die in 1840 als eerste in Muntendam met de fabricage van aardappelmeel begon, het waren twee generaties Scholten die vanuit Foxhol een industrieel imperium opbouwden. Willem Albert Scholten bouwde daar in 1842 zijn eerste aardappelzetmeelfabriek ‘Tonden’. Alles was dichtbij aanwezig: het schone water voor het spoelen van de aardappelen, de diepen voor de af- en aanvoer en de lange lappen land waarop de grondstof aardappel werd verbouwd.

zijn eerste aardappelmeelfabriek in de Veenkoloniën bij Foxhol.
Het was het begin van een industrieel imperium.
Bij Zuidbroek bouwde Scholten een tweede fabriek, ‘Motké’, aanvankelijk bedoeld voor de fabricage van kandij, maar in 1860 omgezet in een aardappelzetmeelfabriek.
Scholten en de Belg Dutalis, die een fabriek in Duurkenakker bij Muntendam had, waren toen in de Veenkoloniën de enige fabrikanten van aardappelmeel.
Hun succes moedigde anderen aan om eveneens die productie ter hand te nemen en zo verschenen er tot 1880 maar liefst twintig fabrieken en fabriekjes waar aardappelen werden vermalen. De sterkste concentratie ervan was rond Veendam, waarschijnlijk omdat hier een waar knooppunt van waterwegen was. Maar ook was het van belang dat er enige ondernemersgeslachten al in andere bedrijvigheden betrokken waren.
Zij legden zich nu ook toe op de productie van het poeder, dat naar de woorden van Scholten ‘gemakkelijk te maken was’. Namen als Duintjer, Meihuizen, Wilkens en Van Linge waren al snel met aardappelmeel verbonden.

De fabriek werd gesticht in 1864; naast aardappelmeel werden er ook siropen-bereid uit het meel – geproduceerd. De productie van aardappelmeel werd in 1929 gestaakt, de
fabricage van siropen in 1935. De fabriek werd kort daarop gesloopt.

Rechts op de foto is een aardappelweger te zien, waarmee – onder water – het soortelijk gewicht van de knollen kon worden bepaald. Aan de hand van een tabel kon men dan het
zetmeelgehalte aflezen.

Waar uit aardappelmeel dextrine werd gemaakt voor onder andere de textielindustrie, werd op 24 juli 1929 getroffen door een hevige explosie.
Acht mensen kwamen om het leven, achttien raakten er gewond.
Eureka en Avebe
Al deze fabrikanten verenigden zich in 1897 in de bond ‘Eureka’, waardoor de aankoop van de aardappelen en de verkoop van het meel in feite in één hand kwamen. Binnen dit monopolie speelde de groot-industrieel Jan Evert Scholten, zoon van Willem Albert,
de eerste viool. Dit maakte het er voor de aardappelboeren niet beter op en zij zochten dan ook naar samenwerking. ‘Wat Scholten kin, kinnen wie ook’, was het devies van de coöpererende boeren en zo ontstonden er van 1898 tot 1916 twintig ‘boerenfabrieken’,
met namen als ‘Eendracht’, ‘Eersteling’, ‘Toekomst’, ‘Hollandia’ en ‘Woudbloem’, of eenvoudig naar de plaats van vestiging ‘Pekela en Omstreken’, ‘Wildervank en Omstreken’, ‘Musselkanaal en Omstreken’, ‘Ter Apel en Omstreken’ en ‘Alteveer’, maar ook het nog fraaier klinkende ‘Oostermoer’ in Gasselternijveenschemond en ‘ Westerwolde’ in Veelerveen. De naam van ‘De Twee Provinciën’ in Stadskanaal duidt er op dat de fabriek het moest hebben van de aardappelboeren aan weerszijden van de Semslinie. Zestien van deze fabrieken bundelden in 1919 hun krachten en stichtten het gezamenlijk Aardappelmeel Verkoop Bureau (AVB), slechts drie coöperatieve fabrieken – de ‘vrije’ genoemd – bleven geheel zelfstandig op de aardappelzetmeelmarkt opereren.
Vooral in de crisisjaren dertig van de vorige eeuw behaalden veel fabrieken slechte resultaten. Verschillende particuliere fabrieken gingen daarom sluiten, enkele coöperatieve fuseerden, en zo kon het gebeuren dat er bij het uitbreken van de oorlog in 1940 van de vijftig aardappelmeelfabrieken die ooit waren opgericht nog twaalf van AVB, drie vrije en vijf particuliere over waren.
Voor de aardappelmeelindustrie werden de jaren zeventig van de twintigste eeuw de jaren van de waarheid. Alleen als hoogwaardige chemische industrie die tal van andere producten, de zogenaamde derivaten, op de markt wist te brengen, kon de internationale concurrentie het hoofd worden geboden. Fusies konden niet uitblijven.
In 1978 hadden de boerenreus AVB (AVEBE; Avebe) met tachtig procent en de particuliere gigant Koninklijke Scholten-Honig (KSH) met twintig de Nederlandse productie geheel in handen. Voor beide was het erop of eronder. Door de strengere milieu-eisen was het nog moeilijker geworden om het hoofd boven water te houden. Zonder overheidssteun leek het einde nabij. Van samenwerking wilde geen van beide concerns iets weten. De overheid koos voor Avebe dat de aardappelmeelpoot van ‘Scholten’ over nam. De boeren hadden overwonnen, maar waren enkel nog kleine pionnen in een topcoöperatie op wereldniveau. In de eenentwintigste eeuw kunnen de aardappeltelers hun aardappelen op slechts twee locaties laten vermalen: het Groningse Ter Apelkanaal en het Drentse Gasselternij veenschemond. Daarnaast is de oude ‘chemische’ in Foxhol in werking gebleven en kent Avebe in Veendam nog een nevenvestiging (het vroegere DWM). Als internationaal concern oriënteert het zich wereldwijd. Nochtans staat het hoofdkantoor in Veendam.

De boterhammen blijven staan voor de gemakkelijk te bereiden ontbijtpap!
In 1944 werd Brinta (Breakfast Instant Tarwe) voor het eerst geproduceerd door
Scholten, in 1947 werd het octrooi verkregen.

Dit receptenboekje werd door de firma Scholten in de jaren dertig gratis verspreid.
Het behoeft geen toelichting, dat voor alle opgenomen gerechten tenminste één
Scholtenproduct een van de ingrediënten was.
Van stro naar oud papier
Zij moeten wakende blijven
Fragment uit het verhoor van Berend Drenth, oud 50 jaar, arbeider aan de strokartonfabriek van Mulder te Oude Pekela,
door de commissie van de Arbeidsenquete van 1890.
Voorzitter: Kan men zich gemakkelijk redden, nu kinderen niet meer ’s nachts mogen werken?
Antwoord: Ja, maar het komt veel duurder uit. Voor hetzelfde werk, dat vroeger
jongens van 13 jaar deden voor 7 stuivers, heeft men nu arbeiders noodig, die
15 stuivers ontvangen.
Voorzitter: Er moet dus meer loon betaald worden; vindt gij het echter niet beter, dat
kinderen beneden 16 jaren niet meer ’s nachts in de fabrieken werken?
Antwoord: Neen, volstrekt niet.
Voorzitter: Vindt gij het niet ongezond voorkinderen om ’s nachts te werken?
Antwoord: Neen, want zij hebben tusschen in telkens een kwartiertje om wat te loopen ofte spelen. Zijn zij bij het werk noodig, dan roept de baas maar even: jongens gaat naar je knoopenbak.
Voorzitter: Zij slapen dus niet?
Antwoord: Neen, zij moeten wakende blijven.
Het verhaal van de kartonindustrie is er één van de min of meer handmatige productie van strokarton naar een computergestuurde procesindustrie voor het produceren van massief karton uit oud papier. Deze ontwikkeling vond voor een groot deel plaats in de Groninger Veenkoloniën en meer speciaal in het ‘strokartondorp’ Oude Pekela.
Deze plaats aan het Pekelderdiep lag dicht bij de grootste korenschuur van Nederland,
het Oldambt met zijn Dollardpolders, en dus in de onmiddellijke nabijheid van de stroleveranciers. Bovendien zorgde het Pekelderdiep voor water dat voor de productie van strokarton onontbeerlijk was en was het een geschikte vaarweg voor de aanvoer van de grondstof stro en van de turf voor het stoken van de stoomketels.
In 1875 stichtten Mulder en Edens er de eerste strokartonfabriek de ‘Aa-stroom’.
Ze namen een Oost-Fries als papiermaker in dienst die eigenlijk naar Oude Pekela was gekomen om de bij Heuer in Leer bestelde machines te installeren en te demonstreren. Deze Elso Free begaf zich later op het ondernemerspad en werd oprichter en
mede-eigenaar van verschillende Pekelder fabrieken: ‘Union’ in 1883, ‘Albion’ in 1888, ‘Free en Co’ in 1904 en ‘Britannia’ in 1913.
Ondertussen verschenen er andere fabrieken: de ‘Erica’ (1889), de ‘Wilhelmina’ (1896),
de ‘Ceres’ (1898) en ‘De Kroon’ (1901). Hiervan was alleen ‘Ceres’ een coöperatieve fabriek, opgericht door boeren en stroleveranciers. Bij de andere fabrieken hadden landbouwers, bankiers en enkele personen uit de reders- en scheepsbouwfamilies een aandeel in de financiering en oprichting. Met uitzondering van de ‘Aa-stroom’ en ‘Wilhelmina’, die respectievelijk in 1917 en 1923 de fabriekspoort sloten, draaiden al deze strokartonfabrieken met wisselend succes tot ver na de Tweede Wereldoorlog.
De omslag kwam in de jaren zestig. De lonen gingen omhoog. Kapitaal om te investeren was er niet. Het Pekelderdiep was door het afvalwater een stinkend open riool.
De vervuiler diende te betalen, maar voor de ‘strokarton’ viel dit niet op te brengen.
Er zat niets anders op dan over te gaan op oud papier als grondstof en voortaan grijs in plaats van het vertrouwde bruingele karton te produceren. Honderden arbeiders
kregen hun ontslag. Concerns van buiten het gebied namen de productie over.
In 1979 stond bij Free en Co de laatste strobaan stil. In de Veenkoloniën zou er in letterlijke zin nooit meer iets uit het stro worden gezet. In figuurlijke zin was het met de bedrijvigheid allerminst afgelopen. Hempflax vestigde zich in de oude gebouwen van ‘Free’. De fabrieksmatige verwerking van hennep bood nieuw perspectief. Elders namen nieuwe vormen van dienstverlening de rol van de oude industrieën over.
Vooral Veendam veranderde van een fabrikantendorp in een centrum van diensten en logistiek. Het Rail Service Centrum Groningen (RSCG), de Rijksdienst voor het Wegverkeer (thans RDW Centrum voor Voertuigentechniek en Informatie) en de hoofdvestiging van het waterschap Hunze en Aa’s zorgen voor nieuwe dynamiek.

genomen, getuige het heerschap dat in het midden poseert.

Een vogelvluchtoverzicht van de radiatorenfabriek (Dura) van M. Duintjer
bij het Midden Verlaat te Wildervank.
Marcus Duintjer Ezn. richtte hier in 1909 de fa. M. Duintjer & Zonen op.

Free, in 1851 geboren in Duitsland, kwam na de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871 naar Oude Pekela. Hij werkte er als papiermaker-opzichter tot hij in 1883 besloot zelf fabrikant te worden. Hij was onder andere (mede-) directeur van De Union, Free & Co
en De Britannia. Free overleed in 1950.
400 jaar kapiteins en hellingbazen
Halverwege de negentiende eeuw maakte de Veenkoloniale zeevaart een enorme opleving door. Als gevolg van een reeks van oorlogen werd de rol van de Nederlandse koopvaardijvloot steeds belangrijker. Nederland bleef tijdens alle conflicten neutraal
en werd de vrachtvaarder van Europa. Er werd veel geld verdiend en schippers,
reders en scheepsbouwers in de Veenkoloniën beleefden ongekend gunstige tijden. Doordat de Veenkoloniale kapiteins met grotere schepen gingen varen, kon het vaargebied behoorlijk worden uitgebreid. Verder weg gelegen havens werden aangedaan en nieuwe handelsroutes gevolgd. De horizon verbreedde zich. Veenkoloniale gezagvoerders zeilden over alle wereldzeeën en kwamen nu ook in Noord- en
Zuid-Amerika, in Afrika en zelfs in Azië.
‘Geliefde ouders, daar ik nu in de gelegenheid ben om u een lettertje te schrijven zoo kan ik u melden als dat ik nog frisch en gezond ben en hoop van u het zelve, als het anders was zou mij van harte leed zijn. Ik heb de brief van de 6 vandaag ontfangen en (daar) uit
gezien als dat mijn broers goed aanleeren. Dat staat mij goed aan. Onze kapitein zijn naam is Alexander Rissi en het schip hoort in Middelburg aan de Heeren van der Broeke,
Lutein en Schoute. Wij leggen klaar om morgen ten vetrekken naar Java. Maar gij moet niet bezorgt wezen over mij, want ik vertrouw op het Opperwezen. Die daar op vertrouw doet wel. Ik laat in mijn kosthuis blou lakens rok en broek en tobaksdoos met een zilver pijpprukelder; een wit hemd, 2 gouden oorringen. Ik zal Willem een mooije vogel mee
brengen en Jan een aap en nog veel meer, als ik maar gezond weer thuis komen mag.
Ik ben matroos maar wat ik nog worden zal weet ik niet. Gij moet die kopliment van mij aan alle goede frienden en bekenden (doen). Gij moet u maar zoo lang troosten tot dat ik de reis daan heb. Gij moet vooral de kompliment doen aan ons Klaas, Boon, Taai en Buist, Lambertus en Henderkien, maar die zal wel kwaad wezen om dat ik naar de Oost toe ga, maar daar om ben ik niet minder. Ik heb goede kapitein en stuurman en een goed schip, die zijn naam is Azia. Ik zal van reis journaal houden. Gij moet mij zwaager ook groeten, maar die is mij onbekend. Vader heeft toen ik klein was zegt dat ik zou naar het aappeland
toe, maar nu ga ik er heen om er een te halen.’
Deze afscheidswoorden schreef matroos Harm Witkop Oldenburger uit Nieuwe Pekela aan zijn ouders toen hij in februari 1835 vertrok naar Java aan boord van het volschip ‘Azia’. Twee jaar later, in februari 1837 keerde hij terug naar Nieuwe Pekela. Hij was niet de enige zeeman uit zijn dorp. Talloze zeelieden uit Pekela, maar ook uit andere plaatsen in de Veenkoloniën, waren hem toen al voorgegaan naar zee. Voor het begin van dit Veenkoloniale maritieme verleden moeten we terug naar de zeventiende eeuw.

De werf werd in 1850 gesticht. In 1916 en 1924 richtte de familie Fikkers ook
hellingen op in respectievelijk Martenshoek en Foxhol, omdat daar grotere
schepen gebouwd konden worden.

Hij voer in 1867 als stuurman op het schip ‘Johanna’ , waarvan zijn vader kapitein was.
Op 14 september van dat jaar, op weg van Memel naar Harlingen,
sprong Oldenburger uit de kajuitspoort in zee en volgens zijn overlijdensbericht
in een ‘vlaag van krankzinnigheid’ en verdronk.

Hier vaart de schoenerbrik ‘Willem’ van kapitein J.H. de Weerd uit Nieuwe Pekela in de haven van Napels, met op de achtergrond de actieve vulkaan Vesuvius.
Dergelijke scheepsportretten konden in een nacht en een dagversie worden geleverd.
Snabben en tasken
Scheepvaart en scheepsbouw werden in de zeventiende eeuw, naast landbouw en turfproductie, de belangrijkste bestaansmiddelen voor de Veenkoloniale bevolking.
Voor de ontginning van de venen waren kanalen – in Groningen ‘diepen’ genoemd – van
groot belang. Ze dienden niet alleen voor de afwatering van de veengebieden maar ook voor het vervoer van de turf. De belangrijkste vaarwegen werden in de zeventiende en achttiende eeuw gegraven. Voor het vervoer van de turf was er direct behoefte aan kleine binnenvaartschepen. Halverwege de zeventiende eeuw was op verschillende plaatsen in
de Veenkoloniën dan ook al een klein aantal scheepswerven in bedrijf.
Rondom deze werven vestigden zich allerlei toeleveranciers, zoals zeil-makers, blok en mastenmakers, touwslagers en smeden. De werven leverden betrekkelijk kleine
turfschuiten, waarvan de belangrijkste de snabbe en de taske waren.
De snabbe werd vermoedelijk zo genoemd vanwege haar opvallend puntige voorsteven of ‘sneb’. Over de herkomst van de naam taske, die ook wel tassche werd genoemd, is niets bekend. Deze smalle vaartuigen hadden een geringe diepgang. Daardoor konden ze tot ver in de venen turf laden. Ze werden alleen in Groningen en Noord-Drenthe gebouwd.

met waarschijnlijk zijn zoon Geert.
De kapitein draagt onder zijn arm de trommel met scheepspapieren.
Olthof verging in 1865 of 1866 met de schoener ‘Concordia’, varend op de Noordzee
met een lading haver. De gehele bemanning kwam om het leven.

Het is niet bekend hoe een snabbe er precies heeft uitgezien. Het model is gemaakt op basis van enkele schaarse archiefstukken en afbeeldingen. Deze snabbe heeft een rechte steven met ‘punt’ en stelt het type voor van vóór 1621. Het snabbevaarders- of schuitenschuiversgilde gebruikte deze schepen voor het turfvervoer. Aan het eind van de achttiende eeuw kwam er een einde aan het tijdperk van de snabbe.
De snabbe was in het begin van de zeventiende eeuw een vaartuig van zo’n 10 meter lang, met een vierkant razeil en de opmerkelijk puntige voorsteven. Maar na 1621 was het met
de punt gedaan. De snabben mochten van het bestuur van Stad en Lande van Groningen vanaf toen alleen nog met een kromme steven gebouwd worden.
Het bestuur wilde daarmee tot een standaardisatie van de schepen komen.
Schepen die eenzelfde vorm en inhoudsmaat hadden, maakten immers de heffing van de impost, de belasting op uitgevoerde turf, een stuk eenvoudiger. Behalve in de stad
Groningen kwamen de snabben op vrijwel alle Groningse Veenkoloniale werven en in het Drentse Spijkerboor aan de Hunze van de helling. De taske verscheen na 1650. Het was
een platbodemschip van circa 18 meter lang met een vrij uitgebreide tuigage.
In tegenstelling tot de snabbe bleef de taske tot in de negentiende eeuw in gebruik.
Een wereldbol en een bijbeltje
Vanwege hun grote maritieme ervaring werden Veenkoloniale kapiteins regelmatig door Hollandse reders aangesteld als gezagvoerder op koopvaardijschepen naar Indië.
Kapitein Pieter Hendrik Hazewinkel uit Veendam waagde zich op zo’n schip aan een reis rond de wereld. Kapitein Bakker wilde naar Havanna maar keerde nooit weerom.
Van 1852 tot 1854 was Hazewinkel met zijn ‘Bernard Hertog van Saksen Wei mar’,
een in Dordrecht gebouwd driemastvolschip, onderweg. In San Francisco ging de bemanning, onder invloed van de ‘gold rush’ , er massaal vandoor, een tweede
bemanning droste in Hongkong en de derde, een Franse, bracht het schip tenslotte naar
Brouwershaven. Een wereldbol siert nu nog Hazewinkels graf in Veendam.

Kapitein G. Bakker uit Sappemeer bracht het er minder gelukkig vanaf.
Op 8 februari 1857 vertrok zijn bark ‘Henriëtte Maria’van Macao met bestemming Havanna. Aan boord waren 318 Chinese arbeiders. Bij een groot eiland nabij Cochin-China
(de zuidkust van Vietnam) aangekomen, wilden zij aan land gezet worden.
Ze dwongen de kapitein en het grootste deel van de bemanning mee te gaan.
Sindsdien is er niets meer van kapitein Bakker vernomen.
Met de overgebleven bemanning en de hulp van een Amerikaans oorlogsschip bereikte de ‘Henriëtte Maria’via Singapore de rede van Batavia. Vijf jaar later vond een Franse zendeling in een grot op het eiland, waar de arbeiders samen met de kapitein en een aantal bemanningsleden aan land waren gegaan, een bijbeltje met daarin de naam van kapitein Bakker. Het werd later bij diens weduwe in Sappemeer terugbezorgd.
Turfschippers op zee
Tot ongeveer halverwege de achttiende eeuw waren de meeste Veenkoloniale schippers actief in de binnenvaart. Met hun snabben en tasken vervoerden ze turf of landbouwproducten en daar naast een grote diversiteit aan stukgoederen
zoals flessen, dakpannen en meubelen.

In 1965 werd hij staande op zijn lading gefotografeerd.
De opname werd gemaakt bij de tweede sluis in Nieuwe Pekela.
De turfvaart bleef echter hun voornaamste inkomstenbron.
Honderden turfschepen voeren dagelijks over de vele kanalen af en aan.
Enkele van de eerste Veenkoloniale snabbeschippers in het begin van de achttiende
eeuw waren bijvoorbeeld Roelf Remmelts uit Kropswolde, Jan Geerts,
Derk Jans Drost en Anne Jans, allen uit Sappemeer en Lucas Harms uit Martenshoek.
De Veenkoloniale turf was niet alleen voor de plaatselijke markt bestemd, maar werd tot ver buiten de noordelijke provincies afgezet. Via het Reitdiep en de Waddenzee werd turf naar Friesland en Holland gebracht. Daarnaast voerde men in de achttiende eeuw ook veel turf uit naar Duitsland, eerst met zeegaande snabben en later met grotere schepen,
zoals de tjalken. De ontginning van de Duitse venen was toen nog nauwelijks begonnen. Dat was gunstig voor de uitvoer van turf uit Groningen en Drenthe. Vooral in de tweede helft van de achttiende eeuw werden de havens van Oost-Friesland, Bremen en Hamburg veelvuldig door Veenkoloniale schippers bezocht. Er werd zelfs turf uitgevoerd naar havens langs de Deense Waddenkust. Wanneer de turf eenmaal in een buitenlandse haven was gelost, was het niet erg rendabel om leeg naar de Veenkoloniën terug te varen. Een groot aantal schippers ging er om die reden toe over om een ander soort vracht in te laden, eerst alleen voor de terugreis, later ook voor de heenreis.
Sommige schippers zegden het turfvervoer helemaal vaarwel en specialiseerden zich in het vervoer van bijvoorbeeld graan, lijn- of hennepzaad, hout of stukgoederen van diverse aard. Twee van die vroege Veenkoloniale koopvaardijkapiteins waren Harm Jans Gernaat en Eije Sybrands, beiden afkomstig uit Pekela. In 1760 voeren ze door de Sont op weg naar de Oostzee. Op 28 juni passeerde Gernaat de Sont met een lading ballast en pijpaarde van Amsterdam en op 4 augustus keerde hij terug met een lading kisten en flessen. Sybrands voer datzelfde jaar heen en weer tussen Hamburg en Stettin.
Op de heenreis had hij een lading aan boord bestaande uit rozijnen, tabak, koriander,
rijst, gedroogde pruimen, olijfolie en Spaanse en Franse wijn.
Op de terugreis vervoerde hij alleen tabak. Door deze combinatie van enerzijds een toenemende uitvoer van turf naar het buitenland en anderzijds de omslag van turf naar vracht, nam de vraag naar zeewaardige kustvaarders sterk toe.
De opening van het Kanaal door Sleeswijk-Holstein in 1784 leidde eveneens tot een enorme groei van de Veenkoloniale zeevaart en scheepsbouw.
Nu konden de schippers veel makkelijker en veiliger de Oostzee bereiken,
omdat de riskante vaart langs Kaap Skagen en door de Sont niet meer nodig was.
Die route kon nu worden afgesneden, waardoor het vaargebied van de schippers flink werd uitgebreid. Als gevolg van de toenemende vraag naar grotere zeewaardige
schepen nam het aantal scheepswerven in de Veenkoloniën snel toe en werden
overal grotere schepen gebouwd.
Wilde vaart
De Veenkoloniale zeevaart kwam meestal neer op wilde vaart. Dit wil zeggen dat de aard en de hoeveelheid vracht bepaald werd door vraag en aanbod op de internationale markt. De bestemmingen, het aantal reizen en de ladingsoort konden daardoor sterk variëren. Voor de schipper betekende dat bijvoorbeeld dat hij eerst een lading van Delfzijl naar Londen bracht, daar een andere vracht voor Frankrijk inlaadde en van daar met een nieuwe lading vervolgens naar de Oostzee voer. Door deze doorvoerhandel of transitohandel kwam het voor dat een schip een heel jaar op zee was zonder een Nederlandse haven binnen te lopen. In zo’n geval moest de schippersvrouw het dan zonder haar echtgenoot stellen. Wanneer de schipper eigenaar was van het schip en dus niet voer voor een rederij, zorgde hij zelf voor zijn lading.
Veel handelshuizen hadden agenten in het buitenland waarmee de Veenkoloniale schippers goede contacten onderhielden.

gebroeders E. en M. Coops, gefotografeerd in 1913.
Op de achtergrond is het Bontehuis zichtbaar.
Het vaargebied van de Veenkoloniale schepen omvatte in de achttiende en het begin van de negentiende eeuw het grootste deel van Noordwest-Europa.
Uit Scandinavië en met name uit Noorwegen haalden de schippers vooral vuren- en grenenhout, stokvis en walvistraan. Het hout was voor een groot deel bestemd voor de scheepsbouw. Sommige kofschepen waren speciaal hiervoor uitgerust met grote luiken in de boeg voor het laden van boomstammen. Schepen die deze voorzieningen niet hadden, namen de boomstammen op sleeptouw, een onderneming die, zeker voor een zeilschip, niet zonder risico was. Uit de verschillende havens langs de Baltische en Russische kust haalden de Veenkoloniale schepen een grote diversiteit aan lading.

De werf van Wolthuis was gelegen aan het Beneden Dwarsdiep.
Rechts ligt de boltjalk ‘Ebenhaëzer’ , gebouwd voor H. Wiersema uit Ten Boer.
Uit de plaatsen Danzig, Libau en Riga bijvoorbeeld werden vooral granen als tarwe, gerst, rogge en oliehoudende zaden als hennepzaad en lijnzaad opgehaald. Ook een product
als potas, een loogmiddel waarmee onder andere zeep werd gemaakt, kwam in grote hoeveelheden naar West-Europa. In het laatste kwart van de achttiende eeuw arriveerden de eerste Veenkoloniale schepen in Sint Petersburg, waar onder andere huiden en bont werden ingeladen. Dichter bij huis waren de Britse eilanden een belangrijke bestemming. Schotse havens langs de Firth of Forth en Engelse havens als Newcastle, Huil en Londen werden vaak aangedaan om steenkool, ijzer en lood te laden.

Op de langshelling staat een hektjalk, in het diep liggen een tjalk en een praam.
De foto werd omstreeks 1900 gemaakt.
Daarnaast waren ook verschillende luxeartikelen, zoals meubelen en porselein, en Engelse koloniale waren als tabak en katoen belangrijke vrachten.
Veel schippers voeren regelmatig op Frankrijk en Spanje, waar vooral wijn en zout werd opgehaald. Bestemmingen die verder naar het zuiden of aan de Middellandse Zee lagen, werden pas na 1820 op grotere schaal bezocht. Vóór die tijd voer een enkele keer een
Veenkoloniale schipper tot aan Afrika. Zo gaven in 1810 de schippers Zacharias Keimpes uit Sappemeer en Jan Gerrits Hoetjer uit Veendam beiden Mogador in Noordwest-Afrika als bestemming op bij hun vertrek uit Delfzijl. Lading die bestemd was voor Nederland werd vaak in Amsterdam of Rotterdam ontscheept. Ook werd er regelmatig in Harlingen, Delfzijl of in de stad Groningen gelost. In dat geval betrof het veelal hout, graan, potas en lijnzaad die voor de lokale markt bestemd waren. Vooral de aanvoer van hout was van groot belang, met name voor de vele Veenkoloniale en stad Groninger scheepswerven.

overleed in 1853 in het Russische Riga.
Zijn weduwe maakte dit gedicht over het zeemansbestaan.
Onder neutrale vlag
In tijden van oorlog liep elk schip op zee het risico aangehouden, in beslaggenomen of, nog erger, in de grond geboord te worden. In 1795 werd de Bataaafse Republiek bondgenoot van Frankrijk. Frankrijk was echter in oorlog met Engeland en ons land werd vanaf dat moment bij deze oorlog betrokken. Alle Nederlandse schepen liepen kans om door Engelse oorlogsschepen in beslag te worden genomen en vervolgens in Engeland publiekelijk te worden verkocht. De schipper werd niet schadeloos gesteld en ging bankroet. Op deze wijze raakte bijvoorbeeld schipper Reinder Reinders uit Hoogezand in 1806 zijn schip kwijt. In een scheepsverklaring, opgemaakt in januari 1807, verklaarde hij dat zijn smakschip de ‘Vrouw Cornelia’ ‘hem in het jongst verlopen jaar door den Vijand was ontnomen en te Ramschate in Engeland opgebragt’. Het schip was niet verzekerd geweest en de enige geldelijke troost die Reinders ten deel viel was een bedrag van 150 gulden uit de kas van het Groot Schippersgilde te Hoogezand. Een nog erger lot trof het smakschip genaamd de ‘Twee Gebroeders’ van schipper Geert Oomkes uit Borgercompagnie. In december van het jaar 1809 werd zijn smak door een Engelse oorlogsbrik geramd en daardoor tot zinken gebracht. In de scheepsverklaring uit 1810 waarin de onfortuinlijke bemanning, bestaande uit Oomkes, Jochem Jans en Lammert Franssen, deze gebeurtenis beschreef verklaarden zij, dat door deze aanvaring het schip ‘zoodanig wierd ontramponeerd, dat daardoor de mast in stukken brak en bijna de gehele vleet (tuigage) over boord stortte.’ Uit lijfsbehoud moest de bemanning zich aan boord van het Britse schip begeven alwaar zij hun schip ‘na verloop van ongeveer twee uren voor hunne oogen zagen zinken.’ De Groningers werden daarna naar Engeland gebracht alwaar zij in Yarmouth aan land werden gezet.
Om deze risico’s te vermijden, gaven veel Veenkoloniale schippers hun schip een andere nationaliteit. Ze gingen onder een andere vlag varen, bij voor keur onder de vlag van een neutraal land, zoals Denemarken, Pruisen of het dwergstaatje Kniphausen bij Wilhelmshaven. Als extra voorzorgsmaatregel kochten de schippers daarnaast het
burgerrecht van bijvoorbeeld Bunde, Emden of Stade in het neutrale Pruisen.

Om hun schip te beschermen tegen acties van de Engelse marine, gaven veel Veenkoloniale schippers tijdens de Franse Tijd hun schip een andere nationaliteiten kochten daarnaast als extra voorzorgsmaatregel het burgerschap van een neutrale stad.
Dankzij deze gewiekstheid konden veel Veenkoloniale schepen tot ongeveer 1810 blijven doorvaren. De scheepsbouw beleefde in deze tijd zelfs een bloeiperiode, maar na de inlijving van ons land bij Frankrijk in 1810 kwam hieraan snel een einde.
Franse economische maatregelen leidden tot een neergang in het scheepvaart- en
scheepsbouwbedrijf. Na het herstel van de Nederlandse soevereiniteit in 1813 duurde het nog jaren voordat de Veenkoloniale zeevaart weer op het oude peil was.
Op de werf
In 1809 telde de provincie Groningen 90 scheepswerven, waarvan het merendeel in de Veenkoloniën lag. Bekende werven langs het Winschoterdiep rond die tijd waren die van Berg, Bodewes, Bijlholt, Meursing, Van der Werff, en Hooites.
In Pekela had je onder andere de werven van Brons, Drenth, De Wijk, De Weerd,
Hesseling en Rogaar en in Veendam waren de werven van Wilkes, Holthuis,
Pik en Tiesens gevestigd. Daarnaast had de Drentse veenkolonie Annerveenschekanaal twee werven van de familie Bok en werd in 1849 ook in Gasselternijveen een werf opgericht door Bok, Huges en Salomons. Elke werf had een langshelling, waarvan schepen in de lengterichting te water konden worden gelaten.

waarschijnlijk op een door hem gebouwd schip.
De werf werd in 1817 gesticht door Jan Ubels van der Werff
en lag in Hoogezand, tegenover de latere GADO-garage.
De bekende dwarshellingen langs het Winschoterdiep, waar schepen tegenwoordig dwars te water worden gelaten, kwamen rond 1800 nog niet voor.
Deze werden pas aangelegd na 1880, toen de ijzeren scheepsbouw zijn intrede had gedaan. Een Veenkoloniale langshelling bestond uit een circa 25 meter lange balk waarop een nieuw schip werd gebouwd. Over deze balk kon het schip makkelijk te water worden gelaten of voor een reparatie juist uit het water worden getrokken. Dat gebeurde met
behulp van een handspil en een kabel. Voor hefdoeleinden beschikte een werf over zware gereedschappen als vijzels en dommekrachten, die als een soort krik fungeerden. Het gereedschap en een deel van het hout werden bewaard in een werfschuur, waar ook onderdak aan onderdelen voor schepen kon worden gewerkt. In grotere werfschuren
was het mogelijk de romp van een heel schip te bouwen. Naast de schuur stond een stookplaats, waar met behulp van water en vuur de huidplanken van het schip werden kromgetrokken. Het gereedschapsarsenaal van de scheepsbouwer week niet veel af van
dat van de gewone timmerman. De voornaamste gereedschappen waren bijlen, dissels, zagen, boren, schaven en hamers. Het bouwmateriaal was eikenhout voor de romp en vuren- of grenenhout voor de roef. De werven waren veelal kleinschalige familiebedrijven, waar vader en zoon en enkele knechten werkten. De laatsten, vaak dorpsgenoten, werden
per seizoen ingehuurd. Omdat de opdrachtgevers doorgaans plaatselijke schippers waren, was het makkelijk om afspraken te maken over de bouw. Op de werf bouwde men doorgaans alleen het ‘hol’ of het casco. De touwen, zeilen, masten en delen van het ijzerwerk moesten er later, bij de werf of in de Noorderhaven in Groningen, door
gespecialiseerde ambachtslieden aan worden toegevoegd. Deze toeleveranciers woonden vaak in het dorp zelf of langs het Schuitendiep in de stad. De tewaterlating was altijd een feestelijke gebeurtenis, zeker wanneer in de ‘zoepkoele’, een stookplaats met zitbankjes in de schuur, de fles oude klare rondging.

Beneden Dwarsdiep te Veendam, omstreeks 1914.
Op de voorgrond ligt het tjalkje van F. ten Cate uit Veendam.
De glorietijd
Halverwege de negentiende eeuw werd een nieuw scheepstype geïntroduceerd in de Groninger Veenkoloniën: de schoener, een groot, scherp gebouwd schip met twee of drie masten en een lengte van 25 tot 30 meter.
Rond diezelfde tijd maakte de Veenkoloniale zeevaart een enorme opleving door.
Als gevolg van een reeks van oorlogen rond het midden van de negentiende eeuw, met als laatste de Krimoorlog (1854-1856), werd de rol van de Nederlandse koopvaardijvloot steeds belangrijken Nederland bleef tijdens alle conflicten namelijk neutraal en zag de zeevaart opbloeien. Er werd veel geld verdiend en schippers, reders en scheepsbouwers in de Veenkoloniën beleefden ongekend gunstige tijden. De werven konden de opdrachten bijna niet verwerken en moesten op grote schaal extra personeel inzetten. Nieuwe grotere scheepstypen als de galjoot, de schoener en de brik overvleugelden gaandeweg het traditionele Groningse koopvaardijschip, de kof. De bevelvoerders op deze schepen, die verder voeren dan Engeland en de Oostzee, werden geen schipper meer genoemd maar kapitein, wat meer paste bij hun status. Velen waren, net als de tjalkschippers, zelf eigenaar van hun schip.

Vooraan in het midden zit Klaas Fokkes Ringeling.

Vanaf 1851 konden stuurlui in spe terecht op de in Veendam opgerichte zeevaartschool.
Van links naar rechts: H. Hillinga, R.R. de Jonge, D.B. Bosscher, G. J. de Jager Meezenbroek
(de eerste directeur van de school), H. D. Hazewinkel, S.J. van Royen en P.H. Hazewinkel.

Aan boord van de driemastschoenerbark ‘Acadië II’ , eind negentiende eeuw.
Kort na het maken van deze foto sloeg hij op reis van Maracaibo naar Falmouth
overboord en verdronk.

Ook na de glorietijd van de Veenkoloniale zeevaart bleven Veenkolonialen varen.
J.Hazewinkel (1901-1981) uit Veendam voer onder andere bij de Holland-Amerika Lijn,
maar eindigde zijn loopbaan als hoofdinspecteur van politie te Rotterdam.
De investeringsbedragen die gemoeid waren met de aanschaf en
exploitatie van een schoener, waren echter voor de kapitein-eigenaars aanmerkelijk hoger. Om de bedrijfsrisico’s te spreiden, werden de meeste grotere schepen ondergebracht in een partenrederij, waarbij verschillende personen aandelen in het schip konden kopen. Daarbij was er doorgaans een belangenversmelting tussen scheepsbouwers, houthandelaren en toeleveranciers.
Vaak fungeerde een scheepsbouwer ook als reder die zijn schip zelf exploiteerde.
Zo’n scheepsbouwer en reder was bijvoorbeeld Ipe Annes Hooites uit Hoogezand die een grote koopvaardijvloot bezat. In 1875 was hij met 33 schepen qua aantal schepen zelfs de grootste reder van Nederland. Doordat de Veenkoloniale kapiteins met grotere schepen gingen varen, kon het vaargebied behoorlijk worden uitgebreid. Verder weg gelegen havens werden aangedaan en nieuwe handelsroutes gevolgd. De horizon verbreedde zich.
Veenkoloniale gezagvoerders zeilden over alle wereldzeeën en kwamen nu ook in
Noord en Zuid-Amerika, in Afrika en zelfs in Azië.

Dit huis aan de landszijde van het Pekelderdiep op de hoek met de Onstwedderweg
werd bewoond door onder anderen kapitein Jan Renkes Kuiper en echtgenote
Jantina Veen. Het werd middenjaren dertig afgebroken.
In dergelijke huizen was veelal een kastenwand te vinden, waarin souvenirs,
meegenomen van verre reizen, werden uitgestald.
Zeemanssouvenirs
Al die ver weg gelegen havens en onbekende culturen moeten diepe indruk op de Veenkoloniale zeelieden hebben gemaakt. Als aandenken namen zij uit verschillende plaatsen souvenirs mee naar huis, kleine herinneringen van ver.
Zo deden Noorse ‘buttes’, ovale houten dozen, in de Veenkoloniën dienst als naaikistjes en werden Russische ‘toejassen’, vaatjes gemaakt van berkenbast en oorspronkelijk bedoeld voor het bewaren van boter, gevuld met Hollandse pijptabak.

schippersvrouwen werden gebruikt als naaidozen.
Uit Riga werden bruinrood beschilderde houten kommen meegebracht, de riganappen.
In veel Veenkoloniale families stonden deze op de schoorsteenmantel. Beschilderde porseleinen pijpenkoppen waren ook erg populair bij de kapiteins.
Deze werden in Duitsland vervaardigd en op bestelling voorzien van een afbeelding van het schip en de naam van de kapitein. Niet alle meegebrachte voorwerpen waren als souvenir gekocht. Vaak schonken handelsfirma’s langs de Duitse en Baltische kust een fraaie zware zilveren lepel als relatiegeschenk aan de schippers die hun vracht vervoerden. Deze ‘Oostzeelepels’ werden thuis zorgvuldig bewaard om later, mocht dat nodig zijn, als oudedagsvoorziening te dienen. Een portret van het eigen schip werd door alle kapiteins zeer op prijs gesteld. Op de rede van Napels zaten tal van schilders gereed om op verzoek het schip vast te leggen. Het decor voor het scheepsportret,
de haven van Napels met op de achtergrond de rokende Vesuvius, kon in een dag- en nachtversie worden geleverd.

H.R. Giezen uit Veendam, die deze afbeelding in 1859 als souvenir
uit de haven van Napels heeft meegenomen.
Uit Engeland brachten de kapiteins porseleinen voorwerpen, zoals koppen, schotels en melkkannen, mee. Vaak waren deze voorzien van speciale teksten voor zeelieden als ‘forget me not’. Thuis pronkten de kapiteinsvrouwen met complete Engelse serviezen. Vanaf de vensterbanken en schoorsteenmantels staarden Engelseporseleinen hondjes de woonkamer in. Achter zulke hondjes gaat een ondeugend verhaal schuil.
In het Victoriaanse Engeland vermomden veel – bij wet verboden – bordelen zich als porseleinwinkel. Bij vertrek kreeg elke klant een paar hondjes mee. Door middel van deze hondjes werden ook stille boodschappen doorgegeven.
Keken de hondjes op de vensterbank van een bordeel naar binnen, dan was er een klant aanwezig, keken ze echter naar buiten, dan kon de zeeman binnenkomen.

Veenkoloniale zeelui namen deze souvenirs mee uit Engelse havensteden.
Uit de havens buiten Europa namen de Veenkoloniale zeelieden soms opgezette vogels of reusachtige schelpen mee, maar ook praktische zaken als Chinees serviesgoed, lakwerkkastjes of zijden stoffen.
Van hout naar ijzer
Tijdens de hoogtijdagen van de Veenkoloniale zeevaart werden de Veenkoloniale schepen van hout gebouwd. Nieuwe scheepsbouwtechnieken, afkomstig uit Holland en Engeland, brachten hierin verandering. In 1855 werden bij Meursing & Prins in Hoogezand de eerste experimenten uitgevoerd met de bouw van ijzeren schepen waarvan er tien, van verschillende grootte, van de helling gleden. De tijd was in Groningen echter nog niet rijp voor grote veranderingen en de ijzeren scheepsbouw werd in 1858 opgeschort. Wel bleef men ijzeren onderdelen in de schepen verwerken en werd ook het bekleden van houten schepen met koperen en zinken platen op veel werven toegepast.

De werf werd opgericht in 1860 en was gespecialiseerd in het bouwen van sloepen.
Over de bijnaam ‘bootjemoaker’ zei de laatste sloepenbouwer Roelf Oorburg (geboren in 1914) in 1989 in een interview: ‘Wie hebben dus aaltied sloepen-baauwer west.
Mor ze zeden wel aaltied bootjebaauwer Oorburg.
Zoksen as Grol wazzen helgen-boazen of scheepsbaauwer.
Dij muiken schepen. Wie haren ook gain helgen, wie haren n schure, doar we boten in
muiken. Hai stait ter nog, hai is allaine wat körter mokt.’
Zowel het Noordelijk Scheepvaart Museum in Groningen als het Veenkoloniaal Museum in Veendam bewaren nog een sloep gebouwd door Oorburg.
Door een internationale economische crisis in 1857 daalden de vrachtprijzen opeens drastisch. De winsten van reders en kapitein-eigenaars namen af en veel nieuwe schepen waren plotseling onverkoopbaar. Als gevolg hiervan stortte de hele scheepsbouwmarkt in. Om het hoofd bóven water te houden, gingen vrijwel alle werven over op reparatiewerk. Als er al nieuwe schepen werden gebouwd, waren dat kleine houten binnenvaartuigen en sloepen, die voor eigen risico op stapel werden gezet.
De Veenkoloniale zeevaart was op zijn retour. De koopvaardij ondervond namelijk grote concurrentie van de Hollandse stoomschepen die een groot laadvermogen hadden, snel voeren en regelmatige diensten konden onderhouden. Deze schepen werden in de Veenkoloniën nauwelijks gebouwd omdat het investeringskapitaal niet voorhanden was. De scheepsbouwers durfden daardoor de overstap naar stoom niet te maken. De kleine zeevaart met tjalken kon zich wel handhaven en vormde tegen het einde van de negentiende eeuw de kern van de Veenkoloniale zeevarende vloot.
Toen de economische situatie vanaf 1880 wat verbeterde, stapten de scheepswerven in de Veenkoloniën definitief over op de bouw van ijzeren schepen.

Naast de langehellingbalk staan rolbanken of ‘mosterdpotten’ die het vlak van het schip op de helling ondersteunen en aan het einde, bij de openstaande deur, is nog het spilblok met de schijven te zien. Er wordt al in ijzer gebouwd. Rechts staat een ijzeren bolschip in aanbouwen op de voorgrond ligt een ijzeren schouw.

vorige eeuw. Geheel links staat K. Kriegsman, ‘scheepsvuursmid’ bij Grol.

Een opname uit de jaren twintig.
Rond diezelfde periode verhuisde een groot deel van de werven, zoals die van Smit, Hooites en Van der Werff naar het Winschoterdiep, ten westen van het Martenshoekster Verlaat, een nauwe sluis die al eeuwen beperkingen had opgelegd aan de grootte van de te bouwen schepen. Nieuwe werven zoals die van Veenma en Hylkema, beide opgericht in 1856, vestigden zich al direct verder naar het westen in Foxhol. Andere werven zoals die van Bodewes en Bijlholt zaten daar al langer. Vanaf die tijd ging het met de scheepsbouw ten oosten van de sluis, en daarmee ook met de scheepsbouw in Veendam en de Pekela’s, snel bergafwaarts. Scheepsbouw en scheepvaart concentreerden zich steeds meer langs het westelijke deel van het Winschoterdiep en in de stad Groningen.
De laatste Veenkoloniale kustvaarders
Na de oorlog maakte de kustvaart een enorme bloei door. De in Groningen ontwikkelde motorkustvaarder of coaster was erg gewild bij reders en kwam daarom in grote aantallen van de werven. Omdat er veel vraag was naar scheepsruimte, werden de naoorlogse schepen steeds groter gebouwd. Een gemiddelde kustvaarder uit 1935 was ongeveer 35 meter lang en had een laadvermogen van 250 ton. Na 1950 was dit toegenomen tot 50 meter en 600 ton. De term kustvaarder was van toepassing op schepen die een bepaald tonnage niet overschreden. Was een schip groter, dan werd het tot de grote vaart gerekend. Rond 1935 lag de grens bij 500 ton. Tegenwoordig worden langs het Winschoterdiep schepen van 10.000 ton gebouwd die alle wereldzeeën bevaren. De term ‘kustvaart’ is daarmee feitelijk verouderd. Tegenwoordig wordt alleen nog gesproken over Kleine Handelsvaart. Van de honderden Nederlandse coasters die tijdens de jaren vijftig en zestig in de vaart waren, had een klein aantal Gasselternijveen als thuishaven. Deze schepen konden vanwege hun grootte de thuishaven niet bereiken,
zodat ze meestal afmeerden in Delfzijl of de stad Groningen. Net als de tjalken in de achttiende en negentiende eeuw vervulden de coasters een belangrijke rol in het Europese goederentransport. Ze vervoerden een grote variëteit aan lading, zoals zout, ijzer, hout, zand, aardappelen en stukgoederen kriskras door Europa. Na 1970 nam het aantal Veenkoloniale kustvaarders snel af. Door de schaalvergroting in de kustvaart was de prijs voor de moderne grote schepen niet meer op te brengen door de Veenkoloniale kapitein-eigenaars. Tegenwoordig staat er geen enkele kustvaarder meer in de Veenkoloniën geregistreerd. De laatste, de ‘Hendrika Klein’ van kapitein-eigenaar Jan Roelof Klein uit Gasselternijveen, werd in 1999 verkocht aan een Rotterdamse rederij.
Daarmee werd de rijke geschiedenis van de Veenkoloniale zeevaart afgesloten.
Een geschiedenis die begon in de zeventiende eeuw met de turfvaart met snabben en eindigde met de moderne coaster.

Jan Roelof Klein uit Gasselternijveen, gebouwd 1983 bij Barkmeijerin Stroobos.
Het schip werd in 1999 verkocht naar Rotterdam.

In de file staat, met paard en wagen, melkboer Stuut,
slechts enige meters van zijn huis verwijderd.
400 jaar bestuurders en bolle jagers
Land veroveren, of liever: veen veroveren. Een spel voor heren met geld en lef.
Zo leek het de eerste tientallen jaren. En de stad Groningen was de rijkste speler.
De bezittingen van de middeleeuwse kloosters waren kort voor 1600 onteigend door de inmiddels protestantse overheid. De venen tussen Kropswolde en het Sappemeer bijvoorbeeld waren eigendom geworden van de Staten van Stad en Lande.
Deze verpachtten in 1605 de venen aan een aantal rijke Utrechtse heren.
Al in 1616 nam de stad Groningen echter de pacht over (zonder de verschuldigde penningen overigens aan de provincie te betalen).
Daarmee kwam een speler ten tonele die spoedig de hoofdrol zou vervullen.
Stad slaagde erin binnen vrij korte tijd een geweldig uitgestrekt veengebied
te verwerven.

Compagnieën en boeren
Maar er waren meer spelers. In 1599 hadden enkele inwoners van Winschoten hun venen in de Pekel aan vier particulieren verkocht. Zij richtten de Friesche Compagnie op, die spoedig meer deelnemers kreeg. Deze compagnie en ook andere particulieren (onder wie Feicko Alles Clocq) begonnen aan de vervening van het gebied langs de Pekel A.
De Friesche Compagnie was echter niet zo rijk als de stad en toen er gebrek aan geld bij
de verveners kwam, nam Groningen in 1646 vrijwel het gehele Pekelder veengebied in bezit. De stad had het toen dus voor het zeggen van Kropswolde tot Pekela.

Het oude gemeentehuis, aan de Feiko Clockstraat, kreeg daarmee de bestemming van buurthuis. Op de gevel prijkt het gemeentewapen, met daarin een historisch turfschip.
De opname werd gemaakt in 1958. In 1990 gingen Oude en Nieuwe Pekela samen en
werd dit pand het nieuwe onderkomen van de gemeente Pekela.
De compagnieën kregen de veengebieden in huur van de stad. Daaraan was echter de verplichting verbonden om een hoofdkanaal met wijken aan te leggen. In 1631 was de Oude Friesche Compagnie de eerste die het Sappemeer aanpakte en het Kalkwijkerdiep groef. Na 1647 waren oostelijk daarvan de Borgercompagnie en de Tripscompagnie actief. Ten westen sloot de Nieuwe Friesche Compagnie of Kijl-Compagnie een contract met de stad voor vervening en het graven van wat later het Kielster Hoofddiep zou heten.
Alleen in het veengebied ten zuiden van Zuidbroek en Muntendam (Veendam en Wildervank dus) kreeg de stad weinig voet aan de veengrond.
In dit gebied hadden de Muntendammer Compagnie en Adriaan Geerts (Paep, later Wildervank) de meeste bezittingen. Het oostelijk deel was eigendom van de Ommelander Compagnie. Aan de andere kant van het onafzienbare gebied waren de boeren de baas.
In het zuidoosten lagen de venen van Veenhuizen en Onstwedde, aan de westzijde hadden de dorpen in de kerspelen Zuidlaren, Anloo, Gieten, Gasselte, Borger en Odoorn toegang
tot de venen. De grote complexen veen waren onverdeeld in handen van de boermarken. Die zagen echter hoe Groningen geld verdiende aan een moeras. Goed voorbeeld deed goed volgen. De boermarken zochten ook investeerders en gaven hun venen ter exploitatie aan grote verveners met voldoende kapitaal. In de jaren zestig van de zeventiende eeuw ontstonden op de Gasselter venen zo de kolonies Gasselterboerveen en Gasselternijveen. In de negentiende eeuw gingen ook de boeren in de veenmarken Drouwenerveen, Buinerveen, Exloërveen en Valtherveen aan de slag.
Veenkoloniale overheid
‘Nieuw land’ was het onherbergzame moeras geworden, met bewoners van elders. Geleidelijk aan vestigden zij zich in het gebied en probeerden er de kost te verdienen. Naarmate de ontginning voortschreed en het Veenkoloniale gebied bewoners kreeg,
groeide de behoefte aan een zekere overheidsorganisatie. Duidelijk is in elk geval dat de stad Groningen het aan de noordoostzijde van de Semslinie voor het zeggen had.
De stad en de compagnieën regelden de afgraving, de afvoer en verkoop van het veen.
Maar de jonge samenleving vroeg om meer recht en orde: plaatselijk bestuur,
rechtspraak, kerkbestuur. In het juist aangepakte veengebied met de jonge dorpen Sappemeer, Hoogezand, Windeweer en Lula creëerde het stadsbestuur een nieuw rechtsgebied, genaamd ‘regtstoel van Sappemeer’. De richter van Sappemeer (een soort
gouverneur) combineerde de functies van officier van justitie, rechter, notaris en burgemeester in één persoon. Hij resideerde niet in zijn rechtsgebied, maar in het Oude Rechthuis op de Grote Markt in Groningen. De veencompagnieën fungeerden als een soort lokaal bestuur. Zo was de zorg voor het Veendammer Beneden Verlaat sinds 1671
toevertrouwd aan vijf dijkrichters, opzichters over wegen, dijken en kunstwerken.
Twee van hen vertegenwoordigden Wildervank, een van hen het Westerdiep, een het
Oosterdiep en een de Ommelanderwijk.

werd in 1806 gebouwd.
De herberg deed vanaf dat jaar, tot 1879, tevens dienst als rechthuis van
Hoogezand. Ook het gemeentebestuur van Hoogezand had er tot dat jaar zijn onderkomen. Sinds 1901 is het hotel in het bezit van de familie Faber.
De foto werd gemaakt in 1926.

op de grens van de gemeenten Sappemeeren Muntendam.
Aan de gevel hangt een bord met de sluistarieven.
Al in 1658 is er voor het eerst sprake van een verlaatshuis op deze plaats.
Verlaatshuizen waren een centrum van activiteit: de verlaatsmeester had niet zelden
een tapperij, waterschapsbesturen vergaderden er, en in de achttiende en negentiende eeuw vonden er tal van openbare verkopingen plaats.
Het pand op de foto is inmiddels afgebrand.

Geheel rechts staat, achter de bomen, het verlaatshuis waar onder andere het bestuur van het Wildervankster Participantenverlaat vergaderde. Najaren van leegstand en verval werd het pand in de jaren negentig van de vorige eeuw gerestaureerd en in gebruik genomen als horecagelegenheid. De foto werd in de jaren vijftig gemaakt.
Dit ‘bestuur’ zorgde voor de verdeling van de doorvaartgelden en de besteding daarvan ten dienste van de samenleving. Ook de predikant werd uit het verlaatsgeld betaald.
Het bestuur van het Wildervankster Participantenverlaat was in handen van twee ingelanden, die ook dijkrichter werden genoemd. Zij werden gekozen door de veengenoten, aan wie zij ook verantwoording verschuldigd waren.
Deze dijkrechters zorgden voor het beheer van de waterwegen, stelden een verlaatsmeester (sluiswachter) aan en legden financiële verantwoording af.
De participanten van Wildervank hadden kroders (turfkruiers) in dienst.
In 1711 maakten ze samen met de veengenoten van Veendam een willekeur (een
verordening) op de turfgraverij. Zo moesten acht gecommitteerden de daghuren van de arbeiders vaststellen. Opmerkelijk is dat de participanten een deel van het verlaatsgeld ter beschikking van de kerkvoogden stelden. Daarmee kon de bouw of het herstel van een kerk, een pastorie of een school betaald worden. Eenzelfde beeld geeft Kiel-Windeweer, waar de participanten in de Kijl-Compagnie in 1723 vier volmachten (een soort wethouders) aanstelden om zaken betreffende diep en verlaat te regelen.
In 1739 verleende het stadsbestuur van Groningen toestemming tot het aanstellen van volmachten op Hoogezand en Sappemeer. Uit het gebied van elke compagnie mocht één volmacht gekozen worden. In diezelfde tijd had ook Pekela volmachten voor de behartiging van de financiële zaken van het dorp. Het karakter van deze primitieve overheid hield dus het midden tussen een gemeente, een waterschap en een kanaal- of ontginningsmaatschappij. Het Drentse veengebied viel onder de kerspelen Zuidlaren, Anloo, Gieten, Gasselte, Borger, Odoorn en Emmen. Daar waren de buurschappen, de
dorpen, zelf de baas en beheersten de eigenerfde boeren de grote, ongescheiden gemeenschappelijke gronden, de markegebieden. De buren maakten hun eigen regels die
‘willekeuren’ heetten. Zo verboden de gezamenlijke buren van Annerveen in 1780 dat mensen van buiten het dorp hun bijenkorven op het veen plaatsten, op straffe van betaling van een ducaton. In 1786 kwamen de bewoners van Annerveen en Annerveensche Compagnie in het hoerhuis bijeen. Zij wilden een eigen catechisant op het veen, omdat de predikant van Anloo ver weg woonde. Daarvoor was geld nodig, niet alleen om de catechisant te betalen, maar ook om de predikant van Anloo zijn jaartraktement van 28 gulden te blijven betalen. Het benodigde bedrag van ruim 30 gulden werd omgeslagen over alle 56 huishoudens.
Dansend op een ton
De strijd tussen patriotten en prinsgezinden werd ook in de Veenkoloniën met verve gestreden. Het jaar 1787 was het jaar van de ommekeer. Toen rukte een Pruisisch leger ons land binnen om de oranjepartij van stadhouder Willem V in het zadel te helpen.
De patriotten hebben het geweten.
De omwenteling ging met name in Veendam en Oude Pekela met de ‘crianste en godlooste’ plunderingen gepaard. In Veendam was ds. Hillebrand Janssonius als held der patriotten de klos. Hij zou voor zijn woning op een ton te kijk zijn gezet en gedwongen daarop een vreugdedans uit te voeren. In Oude Pekela grepen de prinsgezinden al bij de eerste berichten over de komst van de Pruisen hun kans. De schuitenvaarder en patriotse vuurvreter Harm Jans Middel was de gebeten hond. Het ‘oranjeschuim’ drong zijn huis binnen en sloeg alles kort en klein. Zijn vrouw werd mishandeld.
Omdat Harm Jans niet thuis was, werd in zijn plaats een stropop aan een klapbrug
gehangen. Die diende vervolgens als schietschijf voor de strijdlustige oranjemannen.
Jan, de eerste ingeschreven Veenkoloniaal
De komst en het verblijf van de Fransen tussen 1795 en 1813 hebben het bestuurlijk kaartspel in Nederland behoorlijk geschud. Wat er uit voortkwam was een nieuwe, gemeentelijke organisatie en een nationale overheid die vele lokale en provinciale verschillen wegveegde. In 1811 kende het Veenkoloniale gebied de gemeenten Hoogezand (met Kropswolde en Westerbroek), Windeweer (met Lula), Sappemeer, Onstwedde, Nieuwe Pekela, Oude Pekela, Veendam en Wildervank aan de Groningse kant en Zuidlaren, Anloo, Gieten, Gasselte, Borger, Odoorn en Emmen aan de Drentse kant.
De Franse wetten brachten niet alleen een nieuw gemeentelijk bestuur, maar zorgden ook voor de invoering van de burgerlijke stand en van het notariaat.
De registratie van de bevolking had voordien alleen plaatsgevonden in de kerken.
De predikanten en pastoors noteerden wie zij doopten, van wie zij het voorgenomen huwelijk afkondigden, wie zij in de echt verbonden en wie begraven werden.
Per 1 maart 1811 waren de gemeenten hiertoe verplicht.
Aanvankelijk was van de nodige verwarring sprake, waarin Gasselte en Veendam bijvoorbeeld de nieuwe wetten al naleefden, maar de ambtenaar in Odoorn pas in januari 1812 de eerste akte van de burgerlijke stand opmaakte. Misschien was de eerste Veenkoloniale baby die in de burgerlijke standsregisters werd ingeschreven, wel Jan,
de zoon van schipper Klaas Lamberts en Hendrikje Jans van Gasselternijveen.
Hij werd aangegeven op 19 februari 1811. De mooiste naam had ongetwijfeld de dochter van Harm Harms Olthof en Wichertje Alberts, die op 10 augustus 1811 op Zuidlaarderveen was geboren: Delia. De verwarring werd nog groter door het ontbreken van familienamen. Weliswaar was het gebruik hiervan in de loop van de achttiende eeuw toegenomen, toch lieten grote groepen mensen zich nog met hun vadersnaam benoemen.

De opname werd gemaakt in 1915. Let eens op de fraaie brievenbus!
Het gemeentehuis werd in 1962 afgebroken om plaats te maken voor de
aanleg van de Europalaan.

dat wil zeggen: in dat jaar werd ervoor het oude gemeentehuis uit 1879 een nieuw dwarsstuk in de stijl van de Renaissance ‘geplakt’. De verfraaiing kwam tot stand ten tijde van het burgemeesterschap van E.A. van Beresteijn, die ook op andere fronten zijn stempel op Veendam drukte en de Parkstad de nodige allure verschafte.
Architect van de verbouwing was J. Stuivinga. Als voorbeeld diende het door hem ontworpen gemeentehuis in zijn woonplaats Zeist.
Stuivinga ontwierp ook het gebouw van de ULO aan de Hertenkamp.

op de inrichting van de Ridderzaal in Den Haag. Veendammer wind?
In november 1811 schreef Napoleon voor dat ieder zich van een vaste familienaam moest voorzien. De overheid hield een registratie bij van de aangenomen familienamen.
Zo liet Roelof Klasens van Annerveen weten voortaan als achternaam ‘Baarvelt’ te willen voeren. Nieuw was ook het notariaat, in noordoostelijk Nederland tot dan toe een onbekend instituut. Het notariswerk was in het Veenkoloniale gebied gedaan door de Drentse schuiten, de drost van het Oldambt en de richter van Sappemeer.
Een probleem was aanvankelijk wel waar de geschikte notarissen vandaan gehaald moesten worden. De oplossing werd gevonden door de griffiers van de vredegerechten
(ook al een nieuwe Franse instelling) voorlopig met het notariaat te belasten.
Eind 1811 en in de loop van 1812 werden de keizerlijke notarissen benoemd.
De bevolking van de Veenkoloniën kon zich toen naar believen vervoegen bij de notarissen S. Gratama en M. Schukking in Assen, H.G.C. Cassa in Emmen, W. Hora Siccama in Hoogezand, S.H.C. Piccard in Oude Pekela, M. van der Tuuk in Veendam of W.A. Berghuis van Woortman in Wildervank. De notaris bleef toen de Fransen eind 1813 verdwenen. Hij werd een openbare, door de koning benoemde functionaris die belast was met een aantal wettelijke taken, vooral op het terrein van registratie en successie.
Veenkoloniale standplaatsen werden Borger, Emmen, Gieten, Hoogezand, Nieuwe Pekela, Odoorn, Onstwedde (later Stadskanaal), Veendam, Wildervank en Zuidlaren.
Bijnaam als familienaam
Iedereen een vaste familienaam, zo had Napoleon in 1811 voorgeschreven en zo had koning Willem I dat in 1826 herhaald. Ook al zijn de maatregelen over het algemeen nageleefd, zij konden niet verhinderen dat af en toe een bijnaam nog de registers van de
burgerlijke stand binnensloop.
Dat bleek in 1883 in Nieuwe Pekela, toen Borchert Lubben wilde trouwen.
In het geboorteregister stond zijn naam echter vermeld als Borchert de Beer.
Borcherts vader, Harm, had van jongsaf de bijnaam ‘de Beer’ gevoerd en niemand wist eigenlijk nog anders. Ook toen hij de geboorte van zijn zoon aangaf, had de ambtenaar
– waarschijnlijk zonder te vragen of na te denken – ‘De Beer’ als familienaam ingevuld.
De rechtbank in Winschoten moest er aan te pas komen om de naam De Beer te
wijzigen in Lubben.
Opstandigheid
Verzet tegen de heersende klasse wordt vaak in een adem genoemd met leven en werken in de Veenkolonien. De Veenkolonialen waren harde werkers, maar ze eisten wel waar ze recht op hadden, zo wil de overlevering. Het is een wat ongenuanceerd beeld, dat in de loop van de tijd nogal eens van kleur veranderd is.
Neem bijvoorbeeld de patriottentijd, de jaren tussen 1783 en 1787. Idealisten met moderne, ‘verlichte’ denkbeelden wilden een hervorming van het overheidsbestuur.
Zij richtten zich vooral tegen de oranjegezinde regentenkliek, die de macht aan zich hield. Om de strijd aan te kunnen kwamen in vele plaatsen burgerlegertjes,
exercitie-genootschappen, tot stand. Het motief was dan wel buitenlandse bedreiging
van de Republiek, maar in feite betekenden de genootschappen het begin van een burgeroorlog. Het Groninger stadsbestuur, dat al verlicht was, spoorde de drosten in Westerwolde, Oldambt, Gorecht en Sappemeer aan om te oefenen in de bewapening.
De ‘Groninger Courant’ berichtte in 1785 zelfs dat in de kerk van Veendam wel duizend man vergaderd waren, die van de Staten van Stad en Lande geweren wilden hebben.
De arbeiders, kleine handelaren, keuterboertjes en schippers bleven echter oranjegezind.
Op 18 juli 1787 probeerden ze in Boven Pekela de huizen van de officieren van het exercitiegenootschap ter plaatse te bestormen. De drost, raadsheer A.J. de Sitter, zelf een fervent patriot, wist de menigte tot bedaren te brengen. Een van de raddraaiers, Klaas Oldenburger, maakte het zo bont dat hij gevangen gezet werd.
Stadhouder Willem V herstelde in het najaar van 1787, met de hulp van Pruisische troepen, de orde in de Republiek. De oranjegezinden zuiverden menige instelling van patriotten en de rust keerde weer. Voor een paar jaar weliswaar, want toen in 1795 de Fransen binnenvielen, kregen de patriotten weer alle ruimte.

In het door hem uitgegeven blad ‘De Arbeider’ schreef hij artikelen over het arbeidersbestaan in`Oost-Groningen. Luitjes is vooral bekend geworden omdat hij de ‘motie Hoogezand-Sappemeer’ (1893) aangenomen wist te krijgen; deze motie verbood zijn partij, de Sociaal Democratische Bond, mee tedoen aan verkiezingen.
Sociaal-democraten die wel langs parlementaire weg hun doel wilden bereiken,
richtten daarom in 1894 de SDAP op.

Hij werkte aanvankelijk als letter-zetter voor het blad ‘Oost-Gorecht’ , later voor
‘De Arbeider’ van Tjerk Luitjes. Met de laatste raakte hij in conflict.
Spiekman behoorde ten twaalf oprichters van de SDAP.
Toch is opstandigheid tegen de overheid niet het kenmerk van de Veenkolonien;
wel het verzet tegen onrechtvaardigheid en uitbuiting. Al in november 1814 gingen veenarbeiders bij Ter Apel in staking en in 1842 staken werklozen in Nieuwe Pekela het veen in brand. De lawei (een korf aan een paal die op en neer getrokken kon worden) werd dan gehesen ten teken van staking. Ook werd wel een rode lap aan een lange stok gebonden, waarmee de arbeiders in de turfgraverijen werden aangespoord schop en stikker neer te leggen. De situatie van de arbeiders was schrijnend en werd door misoogsten vanaf 1845 nog hopelozer. In de stad Groningen brak zelfs oproer uit en werden graanpakhuizen geplunderd. Het verzet bleef evenwel incidenteel en ongeleid.
Dat werd anders vanaf 1870, toen de werkende bevolking zich geleidelijk ging organiseren. De eerste initiatieven kwamen van ambachtslieden en werklieden die verenigingen oprichtten. Een ziekenfondsje was meestal de belangrijkste doelstelling, maar daarnaast kwam er ook meer aandacht voor loonsverhoging en kiesrecht.
Voorzitter van de werkliedenvereniging in Hoogezand-Sappemeer was de boomkweker R.J. Blaauw. Onder het pseudoniem ‘Criticus’ schreef hij artikelen in ‘De Werkman’ voor
kiesrecht voor iedereen, en niet alleen voor wie een bepaald bedrag aan belastingen betaalde. Voor echte veranderingen waren grote geesten van elders nodig. En die kwamen in de persoon van Multatuli, een strijder tegen kleinburgerlijkheid, geloof en gezag, en de voormalige predikant Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Hun radicale denkbeelden vielen in goede aarde. De Meedener herenboer Derk Roelfs Mansholt was een groot bewonderaar van Multatuli en ook de Veendammer onderwijzer H.J. Top ijverde voor volksbelangen en socialistische beginselen. Daar was ook alle aanleiding toe, want in de aardappelmeel-, spiritus- , strokarton- en glasfabrieken was langzamerhand sprake van een industrieproletariaat. De nieuw opgerichte Sociaal-Democratische Bond probeerde greep te krijgen op het groeiend verzet onder de arbeiders. Een van de voormannen was Tjerk Luitjes, die dankzij een staking in de strokartonfabriek van Scholten erin slaagde de vrije zondag ingevoerd te krijgen. Belangrijke trekker van de partij was ook Berend Bymholt, bewonderaar van Multatuli en oprichter van de SDB-afdeling Veendam. Evenals Multatuli hechtte deze onderwijzer grote waarde aan de
opvoeding als middel tot verbetering van de maatschappij.
Bollejagen
Een echt stakingsjaar werd 1888, toen de strijd op vele fronten gestreden werd.
In april moesten in Stadskanaal militairen worden ingezet tegen oproerige stakers, die ver volgens hulp kregen van veenarbeiders uit de omgeving. Bollejagen heette zo’n actie,
waarbij stakende veenarbeiders op luidruchtige wijze verhaal bij de veenbazen gingen halen. Zij eisten hogere lonen van de verveners. In het Drentse Nieuw-Amsterdam brak in
dezelfde maand een grote staking uit, die was gericht tegen het systeem van gedwongen winkelnering. De arbeiders moesten hun kleding en levensmiddelen met bonnen bij de vervener kopen. De prijs ervan was hoog, de kwaliteit laag. Werkloze fabrieksarbeiders uit Sappemeer trokken in november naar de burgemeester voor geld, maar ze werden uiteengedreven door de politie. De werklozen beroofden toen een slager, die de indringers met een groot mes te lijf ging. Een van hen overleed aan de gevolgen.
De burgemeester wist de oorzaak wel: ‘de ontevredenheid onder het volkje is sterk en wordt dagelijks door socialistische en communistische geschriften en personen in het geheim aangewakkerd.’ Maar zo’n opstelling leidde niet tot oplossing van de problemen.
De socialistische strijd ging door, deels langs parlementaire weg, zoals de in 1894 opgerichte Sociaal-Democratische Arbeiders Partij nastreefde, deels langs anarchistische en communistische weg, zoals de Sociaal-Democratische Partij wilde. Vanaf 1918, toen de revolutie in Rusland geslaagd leek, heette de SDP de Communistische Partij in Nederland.

te Veendam, gefotografeerd in de winter van 1921-1922.
Kort na het maken van deze foto werd de winkel afgebroken. Op de muur van het pandzijn verscheidene posters van het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen geplakt.

De NW, opgericht in 1906, was nauw verbonden aan de SDAP en had veel leden onder de arbeiders in de aardappelmeel-en strokartonindustrie.
De rode kleur van de Veenkolonien
Na de Grondwet van 1848 kwam aan de politieke onmondigheid van de burgers
langzaam een einde. De ingezetenen konden nu de leden van de Tweede Kamer, Provinciate Staten en de gemeenteraad rechtstreeks kiezen, als zij tenminste een bepaald bedrag aan belastingen betaalden. Stemgerechtigd waren slechts degenen die jaarlijks tenminste f 20,- tot f 32,- belasting betaalden (afhankelijk van waar men woonde). En dat waren er voor 1887 maar drie procent van de meerderjarige mannen.
Na 1887, toen dit zogenaamde censuskiesrecht werd uitgebreid tot mensen die aantoonden een financieel verantwoordelijk burger te zijn, liep dat aantal geleidelijk op tot een kwart van de mannen. Een aardverschuiving trad op, toen bij de Grondwetswijziging in 1917 het algemeen kiesrecht werd ingevoerd: eerst alleen voor mannen, kort daarna ook voor vrouwen. Tegelijk kwam in de plaats van het districtenstelsel een stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Dat was mogelijk, omdat zich inmiddels nationale politieke partijen hadden ontwikkeld. De kiezer met politieke belangstelling kon zich nu verlaten op de partij die zijn belangen behartigde. Bedroeg het aantal stemgerechtigden in de Gronings-Drentse Veenkolonien in 1910 bijvoorbeeld nog maar 14.000 mannen, twintig jaar later was dat ruim 64.000 mannen en vrouwen. De politieke kleur van de Veenkolonien was wat roder dan die van andere delen van Groningen en Drenthe. Vanaf 1888 werden in Nederland partij-politieke stromingen zichtbaar, het eerst in de nationale politiek. Vooral dankzij het districtenstelsel en het censuskiesrecht waren Groningen en Drenthe voordien overwegend liberaal, omdat vooruitstrevende kandidaten in hun district wonnen. De rode kleur kwam voor het eerst van de Sociaal Democratische Bond, waarin voormannen als Tjerk Luitjes de revolutie preekten. In 1893 werd op voorstel van de SDB-afdeling Hoogezand-Sappemeer zelfs deelname aan de verkiezingen verworpen. Vele ‘parlementairen’ keerden zich toen af en vonden onderdak bij de in 1894 opgerichte Sociaal-Democratische Arbeiders Partij. De uit Hoogezand afkomstige Hendrik Spiekman was medeoprichter van de SDAP. De aanhang van de sociaal-democraten in de Veenkolonien groeide snel. De ontevredenheid onder de fabrieks- en landarbeiders was een dankbare voedingsbodem. De SDAP verkreeg dan ook spoedig zetels in Staten- en raadscolleges. In het district Hoogezand werd de onderwijzer K. ter Laan de socialistische voorman. De invoering van het algemeen kiesrecht in 1917 maakte definitief een einde aan de liberale hegemonie. De socialisten kregen zowel in Groningen als in Drenthe de helft van de stemmen. In de Veenkolonien was dit af te lezen aan het aantal raadszetels.
De gemeenteraads-verkiezingen van 1931 lieten zien dat in het gehele gebied (van Hoogezand tot en met Emmen) van de 209 zetels 74 door SDAP’ers werden bezet, vijf door communisten en 24 door vrijzinnigdemocraten. 103 zetels voor ‘links’ dus.

Aan het hoofd van de optocht loopt J. Batting sr., links politieagent A. Jansen, daarnaast brugwachter J. Hartman en geheel rechts Albert Bleeker.
Fre Meis-effect
In 1970 behaalde de CPN bij de Groningse statenverkiezingen een klinkende overwinning. Van vijf klom zij naar veertien procent van het aantal stemmen.
In het ‘Fre Meis-effect’ werd de belangrijkste oorzaak van het communistische succes gezien. De in Oude Pekela geboren Fre Meis oogstte als stakingsleider veel bewondering.
Aan het eind van de jaren zestig was het onrustig in de karton, met name in Oude Pekela. Hier was in 1969 een staking voor hoger loon uitgebroken.
De ‘Gezamenlijke Actiecomite’s Strokarton’ hadden zich tot ‘adviseur’ Meis gewend om de acties te leiden. Hij deed dit vol overtuiging en trok de aandacht van de media in het hele land. Om de ‘klassenstrijd’ in Oost-Groningen te verbreden zocht hij contact met de studenten. Aanvankelijk boterde het niet zo erg tussen de werkers van hoofd en hand.
De Oost-Groningers keken met enig argwaan naar de baarddragende en Hollands pratende Stadjers. Maar Meis wees de arbeiders erop dat het verstand niet in de baard, maar in het hoofd zat. ‘Ook Marx en Engels droegen baarden en wel hele grote!’
Een overtuigende verklaring.

Fortman (PPR) tijdens de gemeenteraads-verkiezingen van 1974.
Zowel de CPN als de PPR boekten dat jaar een verkiezingswinst.
Steeds meer ambtenaren
Het groeiend aantal overheidstaken had gevolgen voor de overheidsorganisatie.
De gemeentebesturen en -diensten kregen geleidelijk aan enige omvang.
Zo hadden de meeste gemeenten, naast een secretaris en een ontvanger, ambtenaren van de burgerlijke stand, een gemeenteopzichter, een gemeentearchitect en een belastingcontroleur. Een blik in het ‘Drentsch jaarboekje’ van 1919 laat zien dat de wetgeving op velerlei terrein haar ambtelijke uitwerking niet gemist had: schoolopzieners, inspecteurs voor de volksgezondheid en gezondheids- commissies, rijkskeurmeesters voor vee, de arbeidsinspectie en natuurlijk de commiezen van de belasting. Het meest kleurrijk waren vanzelfsprekend de veldwachters. Er waren gemeentelijke veldwachters en rijksveldwachters. Tot 1940 was de politie in eerste instantie een gemeentelijke aangelegenheid, waarin de burgemeester als hoofd van politie veel zeggenschap had. De verhouding tussen gemeentelijke en rijksveldwachters was niet duidelijk geregeld, hetgeen soms tot spanningen aanleiding gaf. Zo was er in het Drentse veengebied in de jaren twintig een brigade Buinerveen van de rijksveldwacht, verantwoordelijk voor de rust en de openbare orde in de dorpen Buinerveen, Nieuw-Buinen, Borger, Gasselte, Odoorn, Tweede Exloermond en Buinen.
Maar er waren ook gemeenteveldwachters in Borger, Exloermond en Exloo.

agent van politie te Den Haag. Frinkel sr. was tevens concierge van hetgemeentehuis.
De foto werd omstreeks 1925 gemaakt.

Aan het stuur zit adjudant Hup.
De marechaussee was gekazerneerde politie, die in bijzondere omstandigheden kon optreden. En die deden zich in de Veenkolonien nogal eens voor. Bij de grote arbeidsstakingen, waarbij het volk massaal te hoop liep, moest de marechaussee te paard de orde trachten te handhaven. Het is geen toeval dat het Veenkoloniale gebied zoveel
kazernes kende. In 1905 mishandelden drie dronken arbeiders van de Coöperatieve Aardappelmeelfabriek in Eexterveenschekanaal hun collega’s en bedreigden het werkvolk. Ze werden ontslagen, maar keerden terug, versterkt met ‘beruchte sujetten van elders’. Tijdens de onlusten viel een dode. De marechaussee uit Muntendam en Wildervank was te ver weg, de veldwachters in Anloo, Gieten en Wildervank ook. Een dringend beroep op de minister van Oorlog leidde ertoe dat in Eexterveenschekanaal een detachement van de marechaussee kwam, ‘opdat het eigendom en leven der rustige burgers voortaan gewaarborgd is.’

De oude kazerne werd in 1956 ingericht als rijkspolitiepost.

vanaf 1918 werkzaam bij de gemeentepolitie van Veendam.
‘Houdt het ABC in stand’
Geen groter eerbetoon aan de buurtgilden van weleer dan in Nieuwe en Boven Pekela. Nog altijd leven zij in de huisnummers voort. Met alle respect voor het verleden:
het gemeentebestuur wilde er in 2000 een eind aan maken.
Vreemdelingen zouden bij nummers als D58a en B86d gedesorienteerd raken.
Volgens het gemeentebestuur kwamen ambulances te laat ter plekke,
omdat de chauffeurs hoorndol werden van de Pekelder huisnummering.

waarvan het nummeren veel eerder langs het hoofddiep was begonnen.
Zo kon een bewoner van de korte Verlaatjeswijk toch het nummer A181 hebben.
Maar in Nieuwe en Boven Pekela rukten de inwoners massaal op naar het gemeentehuis. De actiegroep ‘Houdt het ABC in stand’ werd op handen gedragen. B en W hadden het snel bekeken: het omstreden voorstel werd ingetrokken. De Pekelders wilden geen huisvredebreuk met vroeger. Ooit waren de huizen aan het Pekelderdiep gewoon vanaf 1 genummerd. Tot diep in de negentiende eeuw was er aan het kanaal ruimte om nieuwe huizen tussen de bestaande te bouwen. Almaar omnummeren was lastig. Daarom werden er letters aan de nummers toegevoegd. Wie een nieuw huis naast nummer 25 bouwde, woonde op 25a. Maar in 1851 schreef de nieuwe gemeentewet voor dat alle plaatsen in
wijken moesten worden ingedeeld. In Nieuwe en Boven Pekela liet men deze met de oude buurtgilden samenvallen. Elke wijk werd met een hoofdletter aangeduid. Die prijkte voortaan voor het huisnummer. Ook toen er later echte straatnamen kwamen hield men de oude wijk- en straatnummers in ere. Tot in de eenentwintigste eeuw houdt het ‘ABC’zich in het Pekelder adressenbestand staande.
De edelachtbare burgemeester
Van alle overheidsdienaren is op lokaal niveau de burgemeester de meest aansprekende figuur. Als voorzitter van raad en college is hij op de hoogte van de gemeentepolitiek, als verantwoordelijke voor openbare orde en veiligheid is hij voor de burger de drager van het gezag. De Veenkoloniale burgemeesters hebben zich van die taken dan ook steeds gekweten, de een met meer succes dan de ander. Burgemeester Van Beresteijn, die in de
jaren 1911-1916 in Veendam werkzaam was, heeft zijn gemeente stedelijke allure willen geven en ook veel bereikt. Door het uitbreidingsplan Tusschen-diepen trachtte hij van de Veenkoloniale lintbebouwing af te komen en Veendam een echt centrum te geven.
Hij stak veel energie in de aanleg en exploitatie van tramwegen en zorgde dat de gemeentelijke tollen afgeschaft werden.
Bovendien kregen alle politieagenten een fiets tot hun beschikking.

op 16mei 1939 genomen op de stoep van het gemeentehuis.
De Wit was een van de eerste, en weinige, burgemeesters die in 1942 zijn ambt
neerlegde omdat hij weigerde zich over te leveren aan uitvoering
van door de Duitse bezetter genomen besluiten, met name de jodenvervolging.
‘Wordt niet zenuwachtig, blijf kalm!’ Zo opende de Veendammer burgemeester Fokke Jacobs de Zee de raadsvergadering van 13 april 1939. De oorlog kwam angstig dichterbij. Op 11 juni bezocht koningin Wilhelmina de Veenkolonien om te zien hoe de noordoostflank van haar koninkrijk verdedigd werd. Een flitsend bezoek, waarbij de bevolking het ‘passeeren van de Landsvrouwe’ nauwelijks in het oog kreeg.
Soldaten uit het hele land werden in de Veenkolonien gemobiliseerd en in hotels, scholen, boerderijen en barakken ondergebracht. Zij liepen wacht en brachten de verdedigingswerken op peil. H. M. bleek onder de indruk en zag met welgevallen hoe kazematten, anti-tankversperringen en springladingen onder bruggen en bij sluizen de vijand op afstand zouden houden. De grenstroepen hadden over de gastvrijheid van de Veenkolonialen niet te klagen. Toen de winter van 1939-1940 bar en boos werd, riepen de burgemeestersvrouwen van Meeden, Nieuwe Pekela, Veendam en Wildervank de dames uit hun dorpen op om de breinaalden ter hand te nemen. Voor de kleumende landsverdedigers moesten handschoenen, bivakmutsen, pols-moffen en sokken gebreid worden. De actie werd een daverend succes. Zelfs kon een formidabel overschot aan wollen kleding naar de Vesting Holland worden gezonden.

Koningin Wilhelmina bracht op 22 juni 1939 een bezoek aan Stadskanaal om de daar gelegerde grens- troepen, van het 1-11-36 Regiment Infanterie, te inspecteren.
De hier gelegerde troepen konden bij een inval weinig uitrichten; daarvoor waren ze te licht bewapend. Het was hun taak slechts alarm te slaan en te trachten de vijand te vertragen, bijvoorbeeld door het laten springen van bruggen. Ook waren bij enkele bruggen kazematten gebouwd. Echte weerstand kon pas worden geboden achter de Nieuwe Waterlinie, die de ‘Vesting Holland’ moest beschermen.
De moeilijkste tijd hebben de burgemeesters ongetwijfeld gehad tijdens de oorlogsjaren 1940-1945. Nadat de Duitsers ons land in 1940 bezet hadden, bleven provinciale en gemeentelijke besturen aanvankelijk min of meer normaal functioneren. In september 1941 werden hun werkzaamheden echter beëindigd.
De commissarissen, de gedeputeerden en vele wethouders legden toen hun functies neer, zij het dat velen nog als adviserend raad actief bleven. De macht kwam nu aan de nieuwe Commissaris der Provincie, in Groningen C.F. Staargaard en in Drenthe mr. J.L. Bouma, en aan de burgemeesters, die rechtstreeks vielen onder de secretaris-generaal van binnenlandse zaken. Men herkent het vanuit Duitsland gepropageerde leidersbeginsel in deze staatkundige organisatie. De meeste burgemeesters bleven op hun plaats, maar zij hadden een zware taak. De in 1937 opgestelde aanwijzingen voor handelen in oorlogstijd schreven voor dat zij de bezetter slechts mochten dienen in de behoeftevoorziening van het leger. Al het meerdere was landverraad. Zij moesten aftreden wanneer aanblijven de bezetter tot groter nut was dan de eigen bevolking. De beoordeling van deze situatie werd echter aan hen zelf overgelaten. Vele burgemeesters zullen dan ook gewetensnood gekend hebben bij de uitvoering van hun opgedragen maatregelen, zoals het oppakken van joden en het aanwijzen van burgers voor tewerkstelling in Duitsland. In 1943 werden de meeste Groningse en Drentse burgemeesters dan toch vervangen door NSB-ers, en wie op zijn plaats bleef werd al snel verdacht van collaboratie (op de goede uitzonderingen na).

Om de Duitse opmars te vertragen, werden over heel wat kanalen in de vroege ochtend van 10 mei 1940 bruggen opgeblazen. Overbodig te zeggen dat dit weinig zin had, omdat er van verdedigingslinies nauwelijks sprake was. Op de foto is te zien wat er overbleef van de Stationsbrug over het Beneden Oosterdiep in Veendam.

De foto werd gemaakt bij de – door de zich terugtrekkende Duitsers opgeblazen brug
tegenover hotel Faber. De brug ging pas na zeven mislukte pogingen ‘de lucht in’.

Links is het oude arm- en werkhuis te zien, dat in 1972 werd afgebroken.
‘Oranje Boven’
Het aandeel van de Veenkolonialen in de april-meistakingen van 1943 is opvallend groot geweest. De aanleiding was het bevel aan de voormalige Nederlandse krijgsgevangenen van mei 1940 om zich te melden. Tewerkstelling in Duitsland zou het gevolg zijn.
In het oosten en noorden van Nederland legden eind april velen uit protest het werk neer. In de Veenkolonien groeide de staking uit tot een echte volksbeweging.
Op de scheepswerven werden de klinkhamers neergelegd, in de aardappelmeel en in de strokarton stonden de machines stil. De landarbeiders verlieten de akkers.
Winkeldeuren gingen op slot. Het ‘Wie stoaken!’ werd in elke veenkolonie gehoord.
Op het gemeentehuis van Nieuwe Pekela riep de NSB-burgemeester alle fabrikanten bij zich om hen te bewegen het volk weer aan het werk te krijgen. Buiten rumoerden de stakers. Directeur Koning van de sigarenfabriek Champ Clark was het gezeur zat en opende de deur. Een groep arbeiders stormde naar binnen, greep de burgemeester, sloeg een foto van Mussert stuk op zijn hoofd en smeet de edelachtbare in het Pekelderdiep.
Door luidkeels ‘Oranje Boven’ te roepen scheurde hij het leven eraf en mocht hij naar huis om zich te wassen en nieuwe kleren aan te trekken. Vooral na deze stakingen probeerden
veel stakers het vege lijf te redden door onder te duiken. Geen wonder dat het aantal onderduikers snel toenam. De vraag naar valse persoonsbewijzen en bonkaarten groeide. Met behulp van ‘goede’ ambtenaren kwamen die het gemakkelijkst beschikbaar. Een van hen was Jaap Bakker, die op de gemeente-secretarie van Nieuwe Pekela werkte.
Daar was hij belast met de uitreiking van persoonsbewijzen. ‘Ik had illegale contacten met Den Haag waar de persoonsbewijzen gedrukt werden. Je moest op het gemeentehuis opgeven hoeveel er nodig waren. Maar ik bestelde altijd een portie meer. Die werden dan weer uitgegeven aan onderduikers. Ik hoefde namelijk niet voor elk persoonsbewijs verantwoording af te leggen. Wei moest ik onder elk exemplaar dat ik uitgaf mijn handtekening zetten. Ook kreeg ik vaak bonkaarten die ze bij diverse overvallen buitgemaakt hadden. Soms zakken vol. Op de bonkaarten moest dan een ander stempel. Anders liep dat direct in de gaten. Een stempel nam ik mee van het gemeentehuis en dan zat ik’s avonds en’s nachts te stempelen.’ In april 1945 bereikten Poolse en Canadese troepen de Veenkolonien en kon het oranje weer gedragen en het rood-wit-blauw gehesen worden.
De blokkendozen omver
Voor de oorlog waren de bestuurlijke verhoudingen in de Veenkolonien helder en duidelijk. Het gehele gebied was geordend als twee blokkendozen – de twee provincies van elkaar gescheiden door een lange rechte lijn waaraan de naam van Sems nog steeds verbonden was. In elke doos zat een overzichtelijk aantal blokken, de gemeenten en waterschappen. Iedere gemeente had zijn gemeentehuis, elk waterschap zijn waterschapshuis. De burger wist waar hij aan toe was en waar hij in voorkomende gevallen moest zijn. Na de oorlog begonnen de bestuurders te rommelen in de blokkendozen. Zo werden in 1949 de gemeenten Hoogezand en Sappemeer samen- gevoegd; in 1969 slokte de nieuwe gemeente Stadskanaal Onstwedde en een flintertje Wildervank op, terwijl Veendam de rest van Wildervank verzwolg. Geheel op de kop gingen de dozen in 1990 respectievelijk 1998, toen in Groningen en Drenthe grootschalige gemeentelijke herindelingen plaats hadden. Men smeedde een Pekela, in Drenthe werden Anloo, Gieten en Gasselte een gemeente Aa en Hunze, Borger werd verbonden met Odoorn. Maar eigenlijk waren deze herindelingen de resultaten van een schaalvergroting en samenwerking die al enkele decennia gaande was. De Veenkolonien kenden markante bestuurders. Gerardus Boekhoven was er zo een. Dertig jaar was hij burgemeester, eerst van Nieuwe Pekela, daarna van Hoogezand-Sappemeer. Hij presenteerde zich aIs de manager, die de gemeente ‘verkocht’ en veel nieuwe industrie aantrok. In Drenthe had hij een evenknie in mr. K.H. Gaarlandt, burgemeester van Gasselte en later van Emmen, vanaf 1964 Commissaris der Koningin. Even markant was Fre Meis, actievoerder en afgevaardigde van de CPN op gemeentelijk, provinciaal en landelijk niveau. Hij is symbool van de strijd van de Veenkoloniale fabrieksarbeider.
Strijdbaar was ook Sake van der Ploeg, begonnen als zuivelarbeider in Bergum, later vakbondsman, Kamerlid en burgemeester van Oude Pekela.


Hunze en Aa’s. Op de foto het nieuwe hoofdkantoor in Veendam.
Bij de waterschappen was niet langer de polder het uitgangspunt, maar het stroomgebied. Aangezien de Veenkolonien slechts de stroomgebieden van de Hunze, de Drentse Aa en de Westerwoldse Aa omvatten, kon het aantal waterschappen drastisch ingekrompen worden. Het waterschap Gorecht nam in 1989 de taak van 34 waterschappen over, De Veenmarken was een samenvoeging van de vroegere waterschappen De Runde en de Monden, die samen ook tientallen kleine waterschappen overbodig hadden gemaakt. De provinciegrens speelde bij deze waterschapsfusies zelfs geen rol meer. Zo kon het gebeuren dat in 1995 het Groningse waterschap Gorecht en de Drentse waterschappen Drentse Aa en De Oostermoerse Vaart samengingen als Hunze en Aa, en oostelijker de waterschappen Reiderzijlvest en De Veenmarken tot Dollardzijlvest. In 2000 werden zelfs deze weer verbonden tot een nieuw waterschap met een grootte van zo’n 165.000 hectare: Hunze en Aa’s. Er zijn nog steeds twee blokkendozen, maar de blokken zijn nog maar klein in getal.

Het sportcomplex kreeg de naam ‘Burgemeester Boekhoven Sportpark’.
Op de foto biedt Hans Winston, zoon van burgemeester Boekhoven, de echtgenote van minister Suurhoff die de opening verrichtte, bloemen aan.
Hans Winston zou later burgemeester van Schiermonnikoog worden.
400 jaar Oefening baart kunst
Kloot- en papegaaischieten
De turfwinning trok mensen aan en zo ontstonden op strategische punten nederzettingen. Deze ontwikkelden zich in de loop van de jaren tot dorpen: Oude Pekela, Nieuwe Pekela, Sappemeer, Hoogezand, Veendam, Wildervank en de kleinere plaatsen eromheen. Vanaf de achttiende eeuw kwam de Kanaalstreek tot wasdom.
Festiviteiten in de Veenkolonien gingen vaak gepaard met de nodige alcoholconsumptie, hetgeen nogal eens tot baldadigheden leidde.
Op 19 maart 1695 deden bijvoorbeeld verscheidene ‘Broederen’, onder wie ook inwoners uit Pekela, op een kerkvergadering in Winschoten hun beklag over de baldadigheden en de buitensporigheden bij het klootschieten. Ze vroegen zich af wat te doen ‘omtrent het uijtdaagen der carspelen, ’t eene tegens ‘t andere klootschietene, gelijck gesien is van carspelen Winschoot en Peeckel A, Noordbroek en Waagenborgen, en de veellicht andere meer.’ Een groot aantal mensen uit verschillende dorpen nam deel aan het klootschieten. Het is een balspel dat in de Middeleeuwen al wijdverbreid was en dat vanuit het Oldambt de Veenkolonien bereikte. Het kan dus met recht een volksspel worden genoemd. Een andere populaire vorm van vermaak was het papegaaischieten.
Met een geweer schoot men op een houten vogel op een boom of staak.
Dominee Cornelius Themmen van Sappemeer vond dit in 1760, volgens een aantekening in het kerkenboek, een zergerlijk & anstootelijk bedrijv’. De festiviteiten vonden dat jaar toch doorgang, omdat de ambtman (rechter) hiervoor toestemming had verleend.
Ongetwijfeld bracht het schieten veel belangstellenden op de been.

Zingen was vroeger een belangrijke vorm van ontspanning. Daarnaast waren er ook
‘professionele’ straatzangers zoals, hierop de foto, Rieks en Stiene Waspenkamp, woonachtig in het armhuis van Stadskanaal. Het duo liet vanaf de jaren twintig van de vorige eeuw tot na de Tweede Wereldoorlog overal in de Kanaaistreek zijn vocale kunsten op straat horen. Rieks speelde daarbij op de accordeon. Over het koppel zelf werd ook een versje gezongen: ‘Rieks speelt op het klavier, Stiene slaat op de trom, Rieks die haalt het geld op, En Stiene lacht zich krom.’
Heet bier
Meet bier was ooit een populaire drank, die geschonken werd bij velerlei feestelijke gebeurtenissen. De drank had ondanks de naam feitelijk weinig met bier te maken:
het leek meer op advocaat. De lobbige massa werd gemaakt van brandewijn, eieren, melk, suiker, Citroen, een paar peperkorrels en een snufje kaneel.
Van oudsher was heet bier een energiedrank. Het werd dan’s winters ook rijkelijk aan schaatsers geschonken in de vele ijsherbergen. Bij zowel mannen als vrouwen was de lekkernij in trek. Volgens H.J. Top, in zijn ‘Geschiedenis der Groninger Veenkolonien’(1893), lusten de Nieuw-Pekelder schippersvrouwen maar al te graag ‘hijt bier’ wanneer ze met hun echtgenoten feestelijkheden van het Zeemanscollege ‘Voorzorg’ bijwoonden. Dominee Benit van Wildervank signaleerde in 1850 hetzelfde in zijn woonplaats: ‘Op de zeemans-collegien gebruiken de vrouwen meest alle heet bier.’
Heet bier heeft de tijd niet doorstaan, maar er zijn nog wel Groninger uitdrukkingen die
er naar verwijzen, zoals ‘Hest hait bier had?’ Wanneer dat gezegd wordt, ziet de aangesproken man of vrouw er verhit uit.
Nijjoarlopen
Het ‘nijjoarlopen’, ook wel ‘nijjoarwinnen’ genoemd, verliep volgens een vast patroon. ‘s Morgens gingen de mannen de buurt langs met hun ‘veul zegen in’t nijjoar’. De vrouwen bleven thuis om het bezoek te onthalen op heet bier of sterke drank, zelfgebakken
nieuwjaarskoeken, knijpertjes en rolletjes. De knijpertjes waren het svmbool voor het oude jaar en de rolletjes verwezen naar de beloften van het nieuwe jaar. Ook de kinderen
gingen nijjoarlopen en zoals een oudere inwoner uit Annerveenschekanaal vertelde: ‘We kregen drinken, rollechies, kniepertjes, ollewieven en dreuge bollechies, soms wel ’n waskeboalie (wasted) vol/ De oudere mannen deden’s middags de ronde en de jongelui waren’s avonds aan de beurt met ‘schenk nog maar eens in’. Nieuwjaarsdag eindigde vaak met drankmisbruik en geweld. Op de eerste dag van 1788 was: ‘In de Boven Peekel A(…) veel last van veel baldaadigheid. Op Nieuwjaarsdag zijn van veel huizen de ramen ingeslagen, en ook van verscheidene menschen geld afgeperst, en er werd geplunderd.
In het begin van de twintigste eeuw gingen stemmen op dat het nieuwjaarlopen een achterhaalde gewoonte was: ‘dat geschooi en gesjaauw bie de huzen langs is haildaal oet tied’. Zo werd in Annerveenschekanaal in 1925 het nieuwjaarlopen afgeschaft.
In Borger-compagnie pakte men het anders aan. Daar richtte een groepje vernieuwers
een nieuwjaarsvereniging op met als doel de kinderen een goed begin van het nieuwe jaar te bezorgen. Dat lukte prima volgens een oud-inwoner, die zich daarover het volgende herinnert: ‘Mooi was dat, die nieuwjaarsdag, we kregen een heel programma voorgeschoteld en we kregen heel wat te zien: poppenkast, toneel, en later film.
En natuurlijk werden we volgestopt met snoepgoed. We kregen een dikke sinaasappel, een plak oudewijven en de heerlijkste chocolademelk van mevrouw Harms.
Niemand kon die zo lekker maken als zij.’

Dit leek wel wat op darten, maar de pijltjes moesten naar het ‘poestbred’ worden geblazen.
Dit exemplaar is een van de weinige die er nog zijn – wordt bewaard in het Veenkoloniaal Museum.
Van Paasvuur tot Pinksterboog
‘Goij mit, ‘n poasbult moaken?’ Deze oproep van school kinderen was het teken dat Pasen op komst was en daarbij hoorde een paasvuur. Zo begon het paasvuurslepen: takken, hout en alles wat maar wilde branden werden bij de mensen opgehaald.
Van alle materiaal maakten de jongens een grote paasbult die op Tweede Paasdag met behulp van een teerton werd aangestoken. Terwijl het vuur knetterde en vlamde, snoepten de schoolkinderen uit hun ‘poas- of poaskenetje’, een gehaakt of gebreid langwerpig zakje, dat met een koordje om de hals hing. Het was gevuld met een sinaasappel, een hardgekookt, geverfd ei, wat walnoten of pinda’s en een handvol paaseitjes. Aan de rand van de Veenkolonien, bijvoorbeeld in de omgeving van Valthermond maar ook aan de Pekelder kant, hadden jongeren de gewoonte om in de dagen voor Pasen langs de woningen te gaan, het zogenaamde ‘poaslopen’.
Ze zongen oude liedjes en gebruikten voor de instrumentale begeleiding een foekerommelpot: een pot met een strakgespannen varkensblaas met daarin een stokje dat op en neer bewogen werd. Het Paaslopen hield in het Oldambtster deel van de Veenkolonien stand tot na de Tweede Wereldoorlog.

Deze was gemaakt van een Keuls potje, waarover een varkensblaas was gespannen; door de blaas was een rietje gestoken. Door het rietje te bewegen, kon er ‘muziek’ mee worden gemaakt. Kinderen gingen er tegen Pasen mee langs de deuren, om met de daarbij gezongen liedjes wat lekkers op te halen. De foto werd begin vorige eeuw gemaakt.
Een typisch paasspel is het notenschieten; ‘neuten schaiten’ geheten aan de Drentse kant van de Semslinie, ‘riestern’ aan de Groningse. Het was geliefd bij jong en oud en werd op Paaszondag of Paasmaandag gespeeld.
Een egale ondergrond was van cruciaal belang voor een goed spelverloop.
Op de grond of op een brede houten plank, vaak de mestpost, werd een rechte lijn getrokken en daarop kwamen dwarslijntjes op een onderlinge afstand van ongeveer tien tot vijftien centimeter. Per deelnemer kon dan een aantal walnoten worden opgezet langs
de rechte lijn. Om de beurt werd vervolgens geprobeerd om de laatste noten van de rij te schieten. Het lijkt eenvoudig, maar vaak werd er ‘dik’ geschoten, dat wil zeggen dat niet de eindnoten, maar de noten ergens midden in de rij geraakt werden. Dat was niet de bedoeling. De slechte gooier moest er vervolgens noten bij zetten. Volwassenen zetten in plaats van noten vaak geld bij: centen, dubbeltjes, kwartjes. Soms ging het zelfs om grof geld. Het was dan niet langer een onschuldig spel maar een, verboden, gokspel.

De Tweede Pinksterdag was de dag om er op uit te trekken, maar het was ook een dag van volksspelen. Een bijzonder gebruik was het lopen met Pinksterbogen, dat in Annerveenschekanaal nog tot 1920 volgehouden werd. Pinksterbogen waren omgebogen, met bloemen versierde, wilgentakken waarmee kinderen van huis tot huis liepen.
Ze zongen daarbij:
Pinksterboogen, mit lange takken,
Wil je niks geev’n, loat mor zakken,
‘n Appel of een peer,
‘k kom van ‘t haile joar nait weer.
Harddraverij met of zonder averij
Zomerfeest, dorpsfeest, schoolfeest, in elk dorp, hoe klein ook, had men in de zomer wel iets te vieren. In Annerveen-Spijkerboor vonden al vanaf het midden van de negentiende eeuw zomerfestiviteiten plaats. Elk jaar opnieuw wist de Vereniging voor Volksvermaken een aantrekkelijk programma samen te stellen: sloffenloop, talhoutrapen of koekhappen
voor de kinderen. Daarna waren de volwassenen aan zet met kuipsteken of boegspriet lopen over een spekgladde paal supersnel naar de overkant van de Molenwijk.
Bijzonder en aanhoudend populair waren de harddraverijen op de korte baan voor paarden. Overal in de Veenkolonien werden ze gehouden en de prijzen waren niet mis: soms kon er wel veertig, vijftig gulden worden gewonnen. Bij een zomerfeest hoorde
natuurlijk een kermis: met een zweefmolen, een schiettent, draaiorgelmuziek, suikerspinnen, ja zelfs de Kop van Jut.
Meestal verliep het feest ordentelijk en zonder averij. Maar soms liep het door overdadig drankgebruik uit de hand en ontaardde het in messentrekkerij.

In 1968 maakte het plaats voorwinkelcentrum Promenade.
Over de koppen lopen
Vooral jaarmarkten waren hoogtepunten in het leven van alledag. Het was er vaak zo druk dat je ‘over de koppen kon lopen’. De drukte bracht vrolijkheid, gezelligheid, maar ook
lawaai en rommel met zich mee. Maar de Veenkoloniale bevolking bezocht maar wat graag de Zuidlaardermarkt, die vanaf 1701 op de derde dinsdag in oktober gehouden wordt, de Adrillenmarkt (Allerheiligenmarkt) in Winschoten, of de meimarkt in de stad Groningen. In Oude Pekela konden de mensen vanaf 1833 drie keer per jaar naar de markt: op de derde donderdag in april, juli en oktober. Later werd deze uitgebreid met een veemarkt. Zo werden op 4 mei 1883 op de voorjaarsmarkt honderd stuks runderen, vijftien paarden en enkele varkens aangevoerd. In het begin van de twintigste eeuw verdween de veemarkt. Gelijksoortige ontwikkelingen vonden plaats in Nieuwe Pekela, Hoogezand en Veendam en in een latere fase in Stadskanaal. De markt was bijzonder populair bij jongeren, want zoveel gelegenheden om leeftijdsgenoten te ontmoeten waren er niet. Daarom nam menig jongeman de gelegenheid te baat om op de kermis een meisje
‘te versieren’. Zo heeft de markt in de loop van de tijd tot heel wat huwelijken geleid.
Ook zorgde de kermis voor sensatie. Jongleurs, goochelaars, handopleggers,
waarzegsters, kwakzalvers, mannen met aapjes of bruine beren, ieder vertoonde
zijn kunsten. Muzikanten met trekzakken, trommels en fluiten hielden de stemming erin. In de loop van de tijd genoten ook straatzangers meer en meer populariteit. Van het echtpaar Rieks Dik en Stien Koffie uit Stadskanaal is nog een lied bewaard gebleven:
Rieks speelt op het klavier
Stiene slaat op de trom
Rieks die haalt het geld op,
En Stiene lacht zich krom.

Rechts staat nog het gebouw van de steennootknopenfabriek van Mulder.
Tegenwoordig staat op dit terrein het hoofdkantoor van AVEBE.
Een kruistocht voor beschaving
Op 22 februari 1805 richtte Hendrik Wester, voorzanger en schoolmeester in Oude Pekela, het Departement Oude Pekela van de Maatschappij tot Nut van’t Algemeen op. Vanaf 1837 verschenen Nutsdepartementen in Wildervank, Veendam, Nieuwe Pekela, Stadskanaal. De ‘Vereniging tot Plaatselijk Nut’ in Hoogezand-Sappemeer had in 1849 haar eerste bijeenkomst. In Drenthe kwamen de eerste Departementen in het begin van de negentiende eeuw tot stand en omstreeks 1850 was ‘het Nut’ in elk dorp van enige betekenis wel vertegenwoordigd. Het maakte zich op voor ‘een kruistocht voor ontwikkeling en beschaving’, zoals een Drentse Nutssecretaris het omschreef. ‘Het Nut’ stond voor vernieuwing en vooruitgang. Zo wijdde het Departement Hoogezand een avond aan ‘de vloek der zonde en de zegen der liefde’. Populair was de lezing over ‘lichamelijke en zedelijke opvoeding der kinderen’, door de hoofdonderwijzer E. van der Veen uit Drouwenermond. Hij sprak de nutsleden ook aan met zijn dialectschetsen.
Veelgevraagde sprekers in het Drentse gebied waren dr. H.U. Meyboom en mr. Harm Smeenge. In de Groninger Veenkolonien was ds. Anthony Winkler Prins uit Veendam een geliefde spreker. Hij zag in ‘het Nut’ een belangrijk middel tot volksontwikkeling.
Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw richtte ‘het Nut’ zich op het welzijn van grotere groepen. De plaatselijke afdelingen van de Maatschappij tot Nut van’t Algemeen
ontpopten zich tot cultuurdragers van formaat.
Zo kwam in 1854 al een Nutsbibliotheek in Hoogezand tot stand. Door het uitlenen van boeken kwamen de leesgezelschappen tot grote bloei. Dit gebeurde onder andere ook in Veendam. Bewaarscholen of kleuterscholen verschenen, handwerkscholen, ambachtscursussen, uitgebreid lager onderwijs, landbouwcursussen, het kwam er allemaal. Rond 1900 nam ‘het Nut’ het voortouw bij de oprichting van gymnastiekverenigingen, terwijl zo’n dertig jaar later her en der zwembaden en badinrichtingen in gebruik werden genomen, zoals in Pekela. In 1931 verrees in Hoogezand zelfs een Nutsgebouw, waarin de Nutsbibliotheek, de Nutsspaarbank en het centrale bureau van de Vereniging tot Plaatselijk Nut gevestigd waren.

De ‘Vereniging tot Plaatselijk Nut’ van Hoogezand-Sappemeer, opgericht in 1849, liet in 1931 dit markante gebouw in de stijl van de Amsterdamse school bouwen in het Oosterpark in Hoogezand. In het pand waren naast het centrale bureau van de vereniging
de Nutsspaarbank en de Nutsbibliotheek gevestigd.
Tegenwoordig is het een appartementencomplex.
Wie schrijft, die blijft
Opvallend is de rol van Veenkoloniale auteurs in de streektaalliteratuur.
Niet alleen is de Knoalster Geert Teis de belangrijke voorman van het Gronings,
zijn opvolger, de uit Slochteren afkomstige Kornelis terLaan, had nauwe banden
met Hoogezand, waar hij de Franse schoolen hbs bezocht.
Ook Teis’ plaatsgenoot A.M.J. Deelman hoorde tot de toonaangevende auteurs
die de streektaal wilden populariseren.
Vooral na de Tweede Wereldoorlog was er steeds meer in de Veenkoloniale variant
van het Gronings te lezen. Duut van Goor(Veendam), Simon van Wattum
(Stadskanaal en Winschoten) en de rebelse Knoalster Willem Diemerhoren tot de belangrijkste auteurs die het Gronings uit de sfeer van ‘kroantjespot en kovvie mit
kouke’ wilden halen. Jacques A. Fijn van Draat uit Veendam werd bekend door zijn
originele en geestige vertaling van dereizen van ‘Meneer Prikkebain’ en
Harmannus Scholtens, burgemeester van OudePekela, door zijn ‘Kiepkerellied’ en
het humoristische boekje ‘Batje. Belevenissen van een olle vrijgezel oet dePekeT.
Sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw leken de Veenkoloniale auteurs de Grunneger schrieverij te domineren. Met de in Ommelanderwijk wonende dr. Jan J. Boer, de Veendammers Gre van der Veen en Kees Visscher, de Hoogezandsters Nies Sap en Henk Puister, de Pekelder Henri Wierth en de in Stadskanaal opgegroeide Hanny Diemer
en Henk Scholte zetten de Veenkolonialen in proza, poezie, lied- en toneelteksten de
toon. Henk Scholte werd ook als zanger van de muziekgroep ‘Torf’ bekend.
Aan de andere zijde van de Semslinie publiceerde de begaafde Harm Tiesing uit Borger aan het eind van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw, terwijl Bart Veenstra uit Gasselternijveen in de tweede helft van de twintigste eeuw een breed publiek bereikte. Zowel Tiesing als Veenstra publiceerden in het Drents. Van de auteurs die vrijwel uitsluitend in het Nederlands schreven reikte de uit Veendam afkomstige dichter Koos Schuur tot de nationale top. Zijn romantische ode aan de Veenkolonien, ‘Novemberland’, uit 1943, overtuigt door het beeldende taalgebruik.
Een gezonde geest in een gezond lichaam
Geen zang klinkt zo schoon en geen toon zo gehoord,
die meer ons begeestert, die meer ons bekoort.
Geen lied klinkt zo krachtig, zo innig gemeend,
als’t lied der gymnasten, als broeders vereend…
Deze regels zullen ouderen bekend in de oren klinken. Het lied der gymnasten vormde tezamen met het vaandelzwaaien en de toespraak van de voorzitter de openingsceremonie van de jaarlijkse uitvoering van de gymnastiekvereniging ‘Kracht en Vriendschap’ in Nieuwe Pekela. Iedereen, van kleuter tot keurclub, vertoonde hier zijn gymnastisch kunnen. Luid applaus weerklonk in zaal Altering bij de brugoefening met ongelijke leggers door de heren. Vanaf het begin van de twintigste eeuw nam de belangstelling voor sport toe onder het motto ‘een gezonde geest in een gezond lichaam’. Sportbeoefening in verenigingsverband was aanvankelijk niet voor iedereen weggelegd, het was een elitezaak. Zo verschenen rondom 1900 van Veendam tot Valthermond fietsclubs. Maar de clubs verdwenen al snel toen de fiets een algemeen gebruikt vervoermiddel werd. Sporten als gymnastiek en voetbal hadden al snel een breed bereik. Waarschijnlijk mede daardoor ontstonden zoveel clubs met inmiddels gerenommeerde namen in de Veenkolonien: Clias, Jahn II, Hercules, Veendam en Noordster. Clias, een gymnastiekvereniging in Wildervank met 250 leden en jeugdleden, is al in 1883 voortgekomen uit het schoolonderwijs. De vereniging is vernoemd naar de Zwitserse leraar lichamelijke opvoeding Phokion Heinrich Clias (1782-1854), een man met eigenzinnige opvattingen over gymnastiek. Jahn uit Stadskanaal werd eveneens opgericht in 1883, in Hotel De Leeuw (in 1929 afgebrand) aan de Handelsstraat. De club werd genoemd naar de Duitse ‘Turnvater’ Jahn, grondlegger van de gymnastiek. Helaas ging de club na ruim tien jaar ten onder, maar in 1903 startte de club opnieuw, als Jahn II. De vereniging groeide in de jaren dertig uit tot een club met 300 leden en behoorde tot de top van de noordelijke turnverenigingen.
Na de Tweede Wereldoorlog breidde het ledental zich verder uit en werden de
afdelingen atletiek, basketbal en volleybal eraan toegevoegd.

De leden van de in 1886 opgerichte Veendammerfietsclub ‘De Pijl’ brachten op 19 augustus 1888 een bezoekje aan het hunebed bij Gieten. Van links naarrechts: K.T. Hofstede, A. van der Laan, P. Boon, V.J.A. Wilkens, A. van Linge en J.J. Hazewinkel.

(Vooruitgang Is Ons Streven) uit Veendam.

Stadskanaal had reeds vroeg een ‘Harley-Davidson Club’.
De ledenen tientallen andere geïnteresseerden troffen elkaar in maart 1926;
die dag was het geronk van meer dan honderd motorente horen!
Op de foto een van de leden van de Club, waarschijnlijk Rob Klein.

Het houten gebouw bestond uit twee gedeelten: aan de voorzijde waren de badhokjes,
waar de badgasten zich konden verkleden, aan de achterzijde bevond zich de tribune met zicht op het naastgelegen voetbalveld. Het zand dat bij het graven van het zwembadvrijkwam, werd gebruikt in het uitbreidingsplan Tusschendiepen’.

Swingend uitgaansleven
Het uitgaansleven roept bij de ouderen in de Veenkolonien filmbeelden op van de zelfvoldane, dikke Oliver Hardy en de magere en naieve Stan Laurel, die zich altijd maar weer in de nesten werkten. Of van Tarzan en Jane die aan de lianen door het oerwoud slingerden. De wereld van het witte doek sprak de jongeren geweldig aan.
In de Veenkolonien was met recht sprake van een bioscoopcultuur. Elk dorp van enig omvang had een bioscoop: Veendam, Hoogezand, Sappemeer, de Pekela’s, Stads- en Musselkanaal. Stadskanaal telde al vroeg mee in de Veenkoloniale film wereld.
Reeds in het jaar 1900 werden in Hotel Dopper filmvoorstellingen gedraaid door een reizende filmorganisatie. Maar pas in 1912 kregen de ‘Knoalsters’ hun eerste vaste bioscoop in Cafe Centrum. Ook in Hotel De Leeuw verscheen een bioscoopzaal.
De Eerste Veendammer Electro Bioscope draaide op 1 oktober 1910 haar eerste film in de bioscooptent van de reisbioscoopfirma Welte uit Zuidlaren. Het was een vertoning van
korte zwart-wit filmpjes zonder geluid. Maar het was de sensatie van de Veendammer herfstkermis. In 1911 werd onder leiding van de heren Duut en De Graaff uit Veendam een schuur in de Kerkstraat omgetoverd tot bioscoopzaal. Zij schaften een projector en een
grammofoon aan en lieten een bioscoopmachine uit Parijs aanrukken.
Zo konden de inwoners tijdens de Paadagen van enkele korte films genieten.
In 1912 werd ‘De ramp met de Titanic’ vertoond, een ongekend lange film.
En evenals de moderne versie van nu, was de film ook toen een topper.
De mensen stonden in lange rijen voor de kassa. In de jaren dertig werd het aantal
bioscopen in de Veenkolonien fors uitgebreid. Veel mensen maakten kennis met het witte doek. Ook in de oorlogsjaren bleef de film populair. De Duitse producties trokken voile zalen. Heinz Ruhmann en Marika Rokk vierden triomfen. Ook de jaren vijftig waren
gunstig voor de film. De bioscoopondernemers sprongen op de belangstelling in met eigentijdse zalen. Zo lukte het de firma Abeln om in het bioscoopgebouw De IJzeren Klap in Musselkanaal begin jaren zestig een recordaantal bezoekers te trekken: ruim 40.000.

was de Eerste Veendammer Electro Bioscope van de heren De Graaff en Duut gevestigd.

De bioscoop werd in 1912 begonnen door Carl Welte, die ’s zomers echter met zijn
reisbioscoop op pad was, en in 1918 overgenomen door Gerrit Jan Milius.
In 1967 sloot het filmhuis de deuren. Daarna was, tot 1990, de HEMA er gevestigd.

Het hotel heette later ‘De IJzeren Klap’. In het hotel werden vanaf 1942 films vertoond. Ook bij dansliefhebbers genoot ‘De IJzeren Klap’ grote vermaardheid; het was een van de eerste dancings met een glazen dansvloer! Vanaf de jaren tachtig ging het met het hotel bergafwaarts. De verwaarlozing sloeg toe en in 1999 moest de gehele inventaris worden geveild. Het leegstaande pand brandde in het voorjaar van 2001 af.
Nog later kreeg de Kanaalster bioscoop Smoky internationale bekendheid door het goede filmaanbod en de uitstekende publieksservice. Dat sloot naadloos aan bij de wensen van het steeds kieskeuriger wordende filmpubliek. Het was dan ook een grote eer voor de bioscoopeigenaar Th. Abeln uit Musselkanaal dat een van de invloedrijkste mensen uit de Amerikaanse filmindustrie, mister Jack Valentine, in een krantenartikel Smoky roemde. Smoky was een voorbeeld voor de hele Nederlandse bioscoopindustrie.
Een uitgaanscentrum met allure was Veenlust in Veendam. Een lustoord dat uiteindelijk een financiele last was. Toch zullen inwoners van Veendam en omgeving goede herinneringen hebben aan de uitvoeringen, schoolen dansfeesten in dit cultuurcentrum.
Het gebouw kende een bijzondere herkomst want in 1883 was het in gebruik als Duits restaurant op de wereldtentoonstelling in Amsterdam.
Een jaar later werd het houten bouwwerk naar Veendam gehaald, waar het de bestemming als Buitensocieteit voor de ‘elite’ kreeg. Bij het elitaire karakter kan wel een kanttekening worden geplaatst: de societeit had maar liefst ruim zeshonderd leden en aandeelhouders. In 1929 kreeg het gebouw ook de functie van schouwburg.
Met zevenhonderd roodpluchen zitplaatsen was het een mooie aanwinst, temeer omdat de zaal ook als bioscoopzaal kon dienen. Het aantal bezoekers voor toneel, concerten, film en streekeigen cultuur nam in de jaren dertig enorm toe. Ook in de andere dorpen kwam het uitgaansleven op gang. Horecagelegenheden werden omgetoverd tot dancings: Faber in Hoogezand, Struve in Sappemeer, Parkzicht in Veendam en Dommering in Winschoten. Zaal Beijering in Vlagtwedde en De IJzeren Klap in Musselkanaal waren later populaire uitgaansgelegenheden.

Het opvallende gebouw, tweede van links, is het City-theater.
De bioscoop was gevestigd in het verbouwde pand van de stoom-schoenenfabriek
van H. Daggers en werd op 8 September 1933 geopend.
In 1984 werden hier de laatste films vertoond.

Het uitgaanscentrum van Stadskanaal van het begin van de vorige eeuw tot in de jaren vijftig was dit deel van de Handelsstraat. Van links naar rechts zien we:
cafe Frascati, taxibedrijf Brongers, hotel Bellevue en het Luxor-bioscoop-theater.
Het laatste pand brandde in 1996 af.

Rechts in het midden staat bioscoop Centrum, geopend in 1956.
Centrum werd later nog uitgebreid met een dancing.
De bioscoop werd in 1997 gesloten en nog datzelfde jaar afgebroken.

Alles Komt Aan Huis
In 1921 werden vanuit Amsterdam de eerste radio-uitzendingen de ether ingezonden. Maar pas in jaren dertig kwamen de radio’s de huiskamers binnen.
Omdat de aanschaf duur was werden zelfbouwradio’s op de markt gebracht.
Ook werden radiodistributie-netten opgezet. Een zeer bekende Veenkoloniale radiopionier en radio-distributeur was Hubertus Klaas Adam Klasen (1889-1965), geboren en getogen Pekelder. Hij bouwde zelf radiotoestellen en ontwikkelde in een zeer vroeg stadium een radiodistributienet voor mensen in Pekela ‘die zich geen eigen toestel konden permitteren’. Het werd uiteindelijk een net dat zich uitstrekte langs het hele Pekelder Diep en verder over Zuidwending, Onstwedde en Kibbelgaarn. Ja zelfs de huizen in onrendabele gebieden kregen een aansluiting. Klasens radionet kreeg dan ook de toepasselijke naam AKAH: Alles Komt Aan Huis. In 1928 richtte Klasen met Van Dam, cafehouder bij de Drouwenermondse brug, de radiocentrale Stadskanaal op.

Het ontwerp is van de Veendammer beeldhouwer H.A. ter Reegen.
Toen deze toestellen dat jaar op een tentoonstelling te zien waren, schreef de krant:
‘Dit is geen radio meer, maar een kunstwerk’.
Ook in andere delen van het gebied werden radionetten aangelegd.
Op die manier kregen duizenden gezinnen programma’s thuis bezorgd: nieuws, cultuur, achtergrondinformatie en muziek. De radio was een geweldig medium en daarvan maakten de ‘piraten’ of geheime radiozenders dankbaar gebruik.
In de jaren vijftig groeide de piraterij naar een hoogtepunt.
Vooral Oompie Koerier (de uitzendnaam van Barteld Grofsmid uit Muntendam) had veel succes met de uitzending van amateurmuziek, hoewel de veelvuldige inbeslagname van apparatuur en zijn verblijf in de gevangenis van Veenhuizen ook bijdroegen aan de bekendheid en populariteit van zijn persoon. Dankzij deze verboden piraterij is veel muziek van amateurs ontdekt en bewaard gebleven.

De Veendammer Windt verkocht niet alleen radiotoestellen: hij legde in zijn woonplaats en omgeving (waaronder Zuidwending) ook eigen radiodistributienetten aan.
Een radio-bandiet
Wildervank had in 1928 een primeur: de Eerste Zaansche Radio-centrale opende in het dorp een vestiging. Uitzendingen geschiedden per telefoonlijn naar Huizen,
van waaruit ze draadloos aldaar door het radiostation werden uitgezonden.
Maar niet iedereen was even blij met het nieuwe vermaak, zoals de Wildervankers op
22 mei 1930 in de krant konden lezen.
‘De abonnees van de Radio-centrale alhier, speciaal die, welke wonen ten Zuiden van
de Centrale, dus in het bovendeel onzer gemeente, ondervinden de laatste dagen
veel hinder van een Radio-bandiet, die het weet klaar te spelen de geleidingen der
Centrale onder electrischen stroom te zetten. Toestellen en luidsprekers hebben
daarvan veel te lijden; enkele luidsprekers zijn er reeds door verbrand en buiten bedrijf
gesteld. Het inzetten van een stekker is niet zonder gevaar, terwijl de weergave van de
uitzending aller slechtst is. De bedrijfsleider der Centrale, deheer J. Hak, doet alle
moeite den bedrijver van dit kwaad op te sporen, wat hem tot heden echter niet is
mogen gelukken. Het valt op, dat speciaal de uitzendingen van Huizen door deze genotbederver in de war worden gestuurd. Het ware te wenschen, dat zijn spoor kan worden gevonden voor er meer onheil is gesticht.
We wekken onze lezers op de politie en de bedrijfsleider der Centrale in dezen te helpen.
De geringste aanwijzing geve men gerust aan een dezer adressen.
Alles wordt geheim gehouden en men doet er goed aan in dezen recherchewerk
te verrichten. Moge het spoedig tot resultaat leiden!’
Top of Flop en Foetsiefestivals
Het uitgaansleven in de Veenkolonien kreeg in de jaren zestig een impuls.
Veel mensen kregen meer vrije tijd en geld. Ondernemers sprongen daar alert op in.
De IJzeren Klap in Musselkanaal kreeg grote bekendheid door optredens van topartiesten, bekend van radio en tv, zoals Wim Kan, Wim Sonneveld en Max Tailleur.
Ook de Tiktakshows, van de koffie- en theebonnetjes, trokken veel bezoek.
De jongerencultuur kwam opzetten. Deze ontwikkeling werd vooral gestimuleerd door de jeugd-programma’s op radio en tv. Een mooi voorbeeld daarvan was het populaire muziekprogramma ‘Top of Flop’, gepresenteerd door Herman Stok.
Deze uitzending vond geregeld plaats vanuit De IJzeren Klap en dat betekende naamsbekendheid: daar moest je als jongere heen, want daar gebeurde ‘het’.
Met de komst van het Geert Teis Centrum nam Stadskanaal de fakkel voor jongerenactiviteiten deels over. Dit gebeurde onder leiding van directeur Tim Kuik, die breed opgezette programma’s bracht. Vooral het Foetsie-festival sprong eruit.
Het was een uniek jeugdfestival en het had zo’n goede naam dat ouders uit de Kanaalstreek hun ‘tieners’ er met een gerust hart naar toe lieten gaan.
Veel veertigplussers van nu zullen zich ongetwijfeld dit swingend evenement in de jaren 1968-1978 herinneren. Het festival was een aaneenschakeling van optredens van
popgroepen, jazzbands, folkformaties en … het Noordelijk Filharmonisch Orkest.
Het evenement hield soms wel 36 uur non-stop aan; slaapzakken moesten mee.
Veel bekende artiesten traden er op: Imca Marina, Rob de Nijs, Willem Nijholt, Gerard Cox, Andre van Duin en Emmy Verhey. In het Centrumtheater in Sappemeer werden niet alleen moderne dans-avondjes georganiseerd maar ook Teenagershows, de voorlopers van de
playbackshow. Vooral de Elvis Presley-imitaties waren ongekend populair.
Later traden er veel popgroepen op. Bussen vol Stadjers zochten in Sappemeer hun
rock ‘n roll vertier. Het Centrum werd de ‘Rocktempel’ van het Noorden genoemd.
Of dat nu kwam door de indringende muziek die er gespeeld werd of omdat het theater
omstreeks 1973 een tijd lang als kerk dienst deed? Wie zal het zeggen.
Vrolijkheid door nieuw vermaak
De vormen van vermaak zijn door de jaren heen steeds veranderd.
Was vroeger de kermis een uitje of een volksfeest een spannend evenement,
tegenwoordig is er veel meer keus. Een dagje naar een attractiepark, een lang weekend naar Parijs, twee keer per jaar op vakantie of desnoods een wereldreis via de toppen van de Himalaya. Wie knippert daarvan nog met de ogen?
Dichter bij huis bieden het Pagedal in Stadskanaal en het Borgerswold in Veendam volop gelegenheid voor ontspanning. Kinderfeestjes, house-parties, rock-and-roll-dance voor
vijftigplussers of de Veenkoloniale Blues? Het is er, in de Veenkolonien.
400 jaar naar school
‘Planthoff van de waere gereformeerde kercke’
De school was voor 1800 geen zaak van de overheid, maar van de kerk. Dat wil
zeggen: de hervormde kerk (toen nog Nederduits gereformeerde kerk geheten), want katholieken of doops-gezinden mochten geen kerk hebben.
De meester moest dan ook een vroom en godsdienstig man zijn, hij moest de leerlingen opvoeden tot volwaardige lidmaten en ze’vlijtich ter kercke’ leiden.
De kerk zag de school als een ‘planthoff van de waere gereformeerde kercke’.
In 1595 had de Kerkorde van Stad en Lande (een provinciaal kerkelijk wetboek) bepaald dat in iedere kerkelijke gemeente een schoolmeester moest zijn die de kinderen zou leren lezen en schrijven. Hij moest ze onderwijzen in de Heidelbergse catechismus en de psalmen leren zingen. De andere taken van de schoolmeester namen meestal meer tijd dan het geven van lessen. Als koster van de kerk (daarom werd hij gewoonlijk ook wel ‘koster’ genoemd) verrichtte hij dienst als voorzanger, organist, klokkenluider, doodgraver en Schoonmaker. Ook droeg hij tijdens de dienst zorg voor het wegjagen van geboefte en loslopende honden uit de kerk. Na de zondagspreek las de meester voor de kerk belangrijke berichten voor, zoals over verkopingen, boeldagen en verordeningen van Stad. Niet zelden schreef hij ook de dopelingen in het doopboek en maakte hij de notulen van de kerkenraad. Daarnaast deden allerlei lieden en instanties buiten de kerk om een beroep op de schrijfvaardigheid van meester. Al met al geen sinecure!
Köster, pestoor en hond…
De schoolmeester genoot in de zeventiende en achttiende eeuw nog niet het aanzien van zijn moderne opvolgers. Er bestaat een boekje, getiteld ‘Olipodrigo, oftewel het Mallekostersboekje’, met honderd gedichtjes op Groninger kosters.
Het boekje (olipodrigo betekent mengelmoes) is omstreeks 1695 geschreven.
De schoolmeesters worden hierin behoorlijk bespot. In de ogen van het gewone volk hebben ze teveel eigenwaarde, praten ze te veel en presteren ze te weinig. In het Gronings heet het dan ook: ‘Köster, pestoor en hond, verdainen de kost mit de mond’ of ‘Drij kosters bie n kander is n pel wind (stevige wind)’. Natuurlijk waren er kosters die over de schreef gingen. Meerdere keren wordt er melding gemaakt van schoolmeesters die een scheve schaats reden. In Kropswolde kwamen in 1633 klachten binnen over de meesters Johan Hebels en Eppe Bumkes. Zij waren regelmatig dronken en hun leven was niet voorbeeldig; ze werden betrapt op grote nalatigheid in godsdienst-oefeningen. Enige jaren later, in 1676, werd meester Harm Jans ervan verdacht vleselijke gemeenschap te hebben gehad met Magdalena Tonnis. Jans beloofde haar te zullen trouwen en, nadat hij beterschap had beloofd en dat zou tonen door trouwe kerkgang, mocht hij blijven.
In 1650 werd Hindrik Alberts tot schoolmeester op ‘t Hoogezand benoemd om de jeugd te leren lezen en schrijven en ‘te instrueeren in de ware reformende, christelijke religie’.
Toen Lubbert Harmsen ook onderwijs wilde geven, werd hem te verstaan gegeven dat hij zich van ‘den schooldienst heeft te ontholden’. Deze Lubbert deugde niet, want hij had de jeugd in de ‘Mennonijtische of Ucke Walles dwalinghe opgetrocken’; onderricht in de doperse leer was bijna net zo erg als het verspreiden van paapse ideeen.

De school in KielWindeweer werd gesticht in 1839. Voordien gingen de meeste kinderen uit deze streek naar school in het nabijgelegen Lula, waar sinds 1706 al een schooltje was.
De foto werd in het midden van de jaren twintig van de vorige eeuw gemaakt.
Het hoge huis op de foto is de meesterswoning, die inmiddels is afgebroken en door nieuwbouw is vervangen. De school die er rechts naast staat, is genoemd naar
J. Albronda, van 1912-1941 schoolhoofd.

Ondeugende kinderen kregen hiermee een ferme klap op de geopende hand.
Meesters salaris
Was het de kerk die de zorg voor het onderwijs had, de overheid maakte vaak de regels voor de betaling. De stad Groningen speelde vanzelfsprekend een belangrijke rol daarin.
Al in 1628 bepaalden Burgemeesters en Raad van de stad voor de venen in Sappemeer en Foxhol dat ieder huishouden jaarlijks ‘een gulden tot onderholt van een schoolmeester’ moest betalen. Toch konden de salarissen van plaats tot plaats verschillen.
Meestal kreeg de schoolmeester een vast bedrag (in Pekela bijvoorbeeld 100 gulden) en een of twee stuiver schoolgeld per kind. Uit zijn bijbaantjes moest hij dan zijn inkomen aanvullen, zodat hij kon rondkomen als er geen kinderen op school waren.
Immers, de leerlingen kwamen op enkele uitzonderingen na alleen’s winters.
Niet ongewoon was het bovendien dat meester een kampje land had om daarmee zijn inkomsten enigszins te vergroten. Daarnaast moest concurrentie worden voorkomen, want dat voelde de schoolmeester in de portemonnee. Zo waren de ouders van de kinderen in Kiel-Windeweer in 1770 niet tevreden over meester Hindrik Tromp.
Daarom stuurden enkele ouders hun kinderen naar Zuidlaarderveen. Ook een illegale
schoolmeester, Hendrik Dilling, gaf les in Kiel. In het naburige Annerveenscht
Compagnie begon Lambertus Grevijlink eveneens met een school.
Tromp had echter goede contacten met het stadsbestuur van Groningen en wist gedaan te krijgen dat de kinderen alleen nog naar de erkende schoolmeester in het eigen kerspel mochten. De ingezetenen legden zich er aanvankelijk bij neer, maar in 1786 liete zij weten ‘hoe eenige jaren gesukkelt hebben om hun kinderen te laaten leeren lezen en schrijven’.
Het stadsbestuur was overtuigd, trok de bepalingen van 1770 in en zorgde ervoor dat de schoolmeester zijn leven beterde Schoolmeesters moesten tot op hun oude dag doorwerken. Zo ontving het Groninger stadsbestuur op 12 oktober 1769 een schrijven van Sicco Kleersnijder. Diens vader, Jan Kleersnijder, was reeds jaren schoolmeester ‘op ‘t Hogesant’, maar met het oog op zijn hoge leeftijd – 89 jaar! – kon hij zijn plichten niet meer nakomen. Sicco had reeds enige jaren de school- en kerk-diensten waargenomen. “Mitsdien” verzocht hij in zijn vaders plaats met de betrekkingen ‘te mogen worden
gebenificeerd’. Vier maanden later reageerde het stadsbestuur: Sicco mocht de betrekkingen voorlopig waarnemen. De oude heer bleef nog in functie tot 1773.
Op vriendelijk verzoek van de predikant, de kerkenraad en enkele notabelen werd de zoon door het Groninger stadsbestuur waardig gekeurd zijn vader op te volgen.

De scholen in Nieuw-Buinen hadden allemaal een nummer, namelijk dat van de
veenplaats waarop ze waren gebouwd. Op de foto school no. 75 aan het Zuiderdiep,
bijna op de grens tussen Nieuw-Buinen en Buinerveen. De opname dateert uit de jaren twintig van de vorige eeuw.
Kweekschool voor onderwijzers
Voor 1800 bestond er geen opleiding voor schoolmeesters. Vaak leerde men het onderwijs bij een meester op school en niet zelden was de opvolger een zoon van de oude meester. Iedereen die kon lezen en schrijven was in principe bevoegd tot het geven van onderwijs. Gedurende de achttiende eeuw werd de belangstelling voor onderwijs en opvoeding groter en aan het einde van die eeuw werden prijsvragen uitgeschreven om mensen te prikkelen tot nadenken over het onderwijs. Onderwijs en opvoeding werden door steeds meer mensen gezien als middel bij uitstek om de toestand van het volk te verbeteren. De Maatschappij tot Nut van’t Algemeen, opgericht in 1784, stimuleerde deze nieuwe ontwikkeling. De nieuwe leus werd: Kennis is deugd! In 1795 begon voor ons land een nieuwe periode: de Bataafse Republiek werd uitgeroepen. Onderwijs werd nu een staatsaangelegenheid, de band met de kerk werd daarbij verbroken.
De toenmalige minister van Onderwijs, de “Agent van Nationale Opvoeding”
J.H. van der Palm, klaagde: “De leerwijze der scholen is slaafsch en werktuiglijk, geschikt om den lust der kinderen in plaats van op te wekken, uit te dooven, ja van den beginne af te versmoren.” De nieuwe onderwijswetten die werden ingevoerd getuigden van een nieuw elan. De scholen werden onderverdeeld in openbare en bijzondere scholen.
Openbare scholen werden geheel of gedeeltelijk uit de openbare middelen betaald, terwijl bijzondere scholen kerkelijk of particulier waren. Het openbaar bestuur moest toestemming verlenen voor de oprichting van bijzondere scholen. Van de onderwijzer
werd een acte van bekwaamheid verlangd.
Schoolopzieners kregen grote invloed bij de benoeming van onderwijzers.
Vernieuwingen werden opgelegd aan de onderwijzers. Het klassikaal onderwijs werd regel. Het schoolbord moest gebruikt worden en de katheder verdween.
De Veenkolonien namen een belangrijke plaats in bij de verbetering in het onderwijs en de verspreiding van de moderne ideeen. Grote vernieuwer werd Hendrik Wester.

Het schooltje even boven Doorsnee in Nieuwe Pekela (wijk F) werd in 1861 gebouwd als
‘eene fraaije school met Italiaanschengevel’. Daartoe werd een oudere school uit 1783 afgebroken. De nieuwe school had aanvankelijk slechts een lokaal, waarin in 1867
een schot werd geplaatst, zodat er twee klaslokalen ontstonden. In 1949 werd het pand afgebroken en vervangen door nieuwbouw, de Klaas de Vries school.

Het pand doet tegenwoordig dienst als dorpshuis.
Midden in het turfland
Na de Franse Tijd werd het onderhouden van lagere scholen een taak van de overheid.
Die zag zich echter meteen voor hoge kosten geplaatst. Voor de gemeente Veendam betekende dat in 1814 bijvoorbeeld het warmstoken van tien scholen a zeventig gulden per school. En dat in een tijd dat de gemeentebegroting niet boven de 9000 gulden kwam! Gelukkig was de schout (burgemeester), Tjark Jans Giezen, een handig man.
Hij liet de schoolopziener weten: ‘Klachten over de koude zooals elders, zijn hier niet
ingekomen; wij wonen midden in het turfland en ieder kind neemt elken morgen een turf mee, dat is meer dan voldoende voor elk schoolgebouw en de ouders vinden het een licht offer. Laat het zoo blijven’.
De nieuwerwetse Wester
Hendrik Wester werd op 23 januari 1752 als boerenzoon geboren aan de Bovenrijge onder Garmerwolde. Voor boer was Hendrik ongeschikt en daarom stuurde zijn vader hem naar de stad als koopmansleerling. Na drie jaar was hij wegens een voetkwaal gedwongen terug te keren naar de boerderij. Werken kon hij niet, studeren wel! Nadat in Ten Boer meester Westerman was overleden, nam Hendrik de werkzaamheden als schoolmeester en koster in Ten Boer waar. Zijn vader bracht hem met een koetsje.
Zo begon in augustus 1772 de onderwijsloopbaan van Hendrik Wester.
Vanaf het begin was Wester kritisch ten aanzien van het onderwijs.
Al snel voerde hij op eigen houtje verbeteringen in door de leerlingen in groepjes in te delen. Daarmee stapte hij dus af van het hoofdelijk onderwijs en ging over op klassikaal onderwijs. Zo bracht hij meer rust en orde in de school. Hij deelde de groepen in naar vorderingen en elk groepje kreeg beurtelings les van de meester.
Wester was met het introduceren van dit klassikaal onderwijs zijn tijd ver vooruit.
In 1780 publiceerde hij zijn eerste schoolboekje: ‘Dichtmaatige lessen en gebeden voor de schooljeugd; samenspraak tusschen een vader en zijn kind; benevens het karakter van de voorbeeldige Loretta’. Naast didactische vernieuwingen bracht hij ook wijziging in de methodiek, het eerst in het godsdienstonderwijs.
Oude Pekela als onderwijseentrum
Het stadsbestuur van Groningen was op de hoogte gebracht van de jonge schoolmeester en vond dat Wester meer ruimte moest krijgen om zijn talenten te etaleren. In het veen, en wel in Oude Pekela, zou hij meer tot zijn recht komen! Vanaf het eerste begin, in 1784, maakte Wester indruk op de Pekelders. De school was er veel groter dan in Ten Boer (geen 60, maar 160 leerlingen). Al spoedig steeg het aantal leerlingen tot 200, terwijl op de avondschool nog eens 80 leerlingen zaten. Binnen niet al te lange tijd maakte Wester van zijn school een model-inrichting. Oude Pekela werd het centrum van onderwijsvernieuwing. De vernieuwingen die Wester in Ten Boer had ingevoerd, paste hij ook in Oude Pekela toe. Zijn inspiratie vormden de ideeen van de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen: goed gebruik van het verstand zou leiden tot een groter geluk van de mensheid. Kennis was dus een vereiste, ook kennis van God en Godsverering zou een positieve invloed hebben op ‘s mensen geluk. Ook het nieuwe schoolgebouw in Oude Pekela, gebouwd in 1793, was enig in zijn soort. De faam van Oude Pekela werd nog versterkt door Marcus Jan Adriani, die hier van 1809 tot 1845 predikant was. Als auteur van schoolboekjes en als schoolopziener in Oost-Groningen drukte hij zijn stempel op het onderwijs. Hoofdinspecteur Wijnbeek stelde in 1836 tevreden vast ‘dat daar overal de zorgvuldige hand van den schoolopziener Adriani zichtbaar was.’

In die tijd stond de schoolbekend als Oosterschool. Naast de school staat de molen ‘Zeldenrust’ ,
ook wel ‘De Klatter’ genoemd. Deze achtkante bovenkruier werd in 1817 gebouwd.
Na een brand in 1938 werd het bovenste deel van de molen niet herbouwd.

Het monument werd in 1894 geplaatst.
‘Dag lieve schoolopziener’
In 1801 kwam de nieuwe onderwijswet tot stand. Een van de vernieuwingen was de aanstelling van schoolopzieners. In totaal werden over heel Nederland 25 schoolopzieners benoemd. Onder hen waren 22 predikanten en drie schoolmeesters, onder wie Wester. Als schoolopziener kreeg Wester de kans zijn ideeen in bredere kring te verbreiden. Zijn rayon bestond uit het hele Oldambt en Westerwolde, Fivelingo met uitzondering van Scharmer en Harkstede, zestien dorpen in Hunsingo en vier in het Gorecht (Sappemeer en Kleinemeer) en ten slotte twee scholen in de Borgercompagnie. In vergaderingen met onderwijzers trachtte hij de schoolmeesters te wijzen op hun plicht. De invoering van verbeterde leerwijzen zou de meesters meer werkplezier geven. Deze werkgesprekken zijn eigenlijk een voorloper van de latere functioneringsgesprekken. Op de vergaderingen ging het formeel toe; de oudsten – er waren er verscheidene tussen de zeventig en tachtig jaar! – kregen een plekje naast hem. Zo’n 25 vragen nam hij dan met hen door: hoe leert u de kleinen de letters kennen? Volgt u bij het noemen de oude gewestelijke uitspraak of de zuivere Nederlandse? Komen de leerlingen een voor een bij uw lessenaar of lezen ze bij klassen of afdelingen uit hetzelfde boek dezelfde les? Geeft u ook les in rekenen en zingen? Zingen uw leerlingen alle psalmen of maakt u een keuze?
Bij het binnenkomen van de school verzocht Wester om stilte, waarna hij een toespraakje hield over het nut van het naar school gaan en over de leervakken. Daarna ging hij actief aan de gang, niet achter in de klas zitten, nee zelf lezen met de leerlingen, zelf voorlezen, niet vergeten de onderwijzer aanwijzingen te geven. Bij het verlaten van de school zongen de kinderen een lied: ‘Bezoek ons nog eens spoedig weer. Wij zien zo graag u keer op keer.
Dag lieve schoolopziener, de schoolopziener nodigde de onderwijzers bij hem thuis uit als ze met een probleem zaten. Vele jonge onderwijzers trokken op zaterdagmorgen naar Oude Pekela om les te krijgen in taal, geschiedenis en aardrijkskunde.
Een landelijke enquete roemde Groningen en dat was vooral te danken aan den voortreffelijke schoolopziener Wester, die door voorbeeld en leering de aankomende onderwijzers opleidde voor het volledig getuigschrift der wet’.
In 1806 werd Wester een van de vier schoolmeesters van de eerste rang, de hoogste.

Hamsterdam ligt in olland
Meester E.J. Hardenberg, die in Nieuwe Pekela les gaf, zag zich geconfronteerd met een typisch Veenkoloniaal probleem: de uitspraak van de letter h. In 1829 liethij de Commissie van Onderwijs in de provincie Groningen weten:
‘Een algemeen gebrek is de weglating, of verkeerde plaatsing derkeelklank h voor aan de woorden of lettergrepen. Zoo zegt men hier and, ond, aas, in stede van hand, hond en haas; en daar en tegen hoort men dikwyls hoorlog, hooren, hel of helstok, enz: inplaats van oorlog, ooren en el. Zelfs in eigennamen zegt men arm, endrik voor Harm, Hendrik. Hamsterdam ligt in olland. – De harme Endrik; ij eeft zynen harm gebroken.
Het geconstateerde gebrek deed Hardenberg verzuchten: ‘Veel moeite, zeg ik, kost het den Onderwyzer, dit er uit te krygen, en niet zelden heeft hy het verdriet te moeten hooren, dat leerlingen, die eene goede uitspraak hadden verkregen, 1,2, of 3 jaren na dat zy de school hebben verlaten, weer in dezelfde fout vervallen en zoo goed als de beste de h radbraken.
Schoolstrijd met stokken en klompen
Ook al was het onderwijs sinds de Franse tijd een overheidszaak, de behoefte aan bijzonder onderwijs bleef. Niet alleen de katholieken, maar sinds de Afscheiding van 1834 ook de gereformeerden zagen in een eigen school het streven naar gelijke rechten beantwoord. Nadat in de Grondwet van 1848 de vrijheid tot het stichten van bijzondere scholen was vastgelegd, kwam in 1852 de eerste gereformeerde school in Wildervank. Dit dorp was al jaren verwikkeld in een strijd om de rechte leer, nadat ds. Hendrik de Cock er vele volgelingen had gevonden. Toen de gereformeerde kerkenraad in 1850 moest beslissen over een nieuwe kerk, was de bestemming voor de oude gauw gevonden: een schoolgebouw. De gemeenteraad van Wildervank, die voor bijna de helft uit gereformeerde broeders bestond, ging akkoord, maar toen de hoofden van de openbare scholen protest aantekenden, werd de toestemming schielijk ingetrokken.
Omdat het verzoek maar door vier personen was ondertekend, gaf ook het provinciaal bestuur geen fiat. Maar nadat 27 ingezetenen van het dorp een nieuw verzoek hadden ingediend, kon de school in 1852 geopend worden. Een dergelijke ‘schoolstrijd’ deed zich
ook in Gieterveen voor, alleen wat later. In 1922 kwam in cafe Schuiling een groep gelovigen bijeen om te spreken over de oprichting van een schooltje.
Zij besloten tot oprichting van een vereniging voor christelijk onderwijs.
De tegenstanders, onder wie het hoofd van de openbare school, namen de vergadering echter over en pleitten voor openbaar onderwijs. Hun pleidooi ontmoedigde de gelovigen niet, integendeel. Door de ijver van de gereformeerden kreeg de nieuwe christelijke school een gereformeerde grondslag. In november 1923 was de officiele opening.
Een tweede overwinning in de schoolstrijd was de financiele gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs. Toen de eerste bescheiden wettelijke stappen gezet waren, zag Veendam in 1895 een christelijke school geopend worden.
Spoedig volgden er meer plaatsen.

De school werd in 1921 geopend; de foto werd ook omstreeks die tijd gemaakt.
Zonder slag of stoot ging de oprichting van scholen ‘Met den Bijbel’ niet, ook niet voor de leerlingen. Hendrik Hekman, in 1896 in Nieuw-Buinen geboren als kind van veenarbeiders en een van de eerste leerlingen van de daar in 1905 gestichte gereformeerde school,
herinnerde zich: In Nieuw-Buinen ging ik naar de openbare lagere school. De school van
meester Mulder. Als je vijf was moest je naar school. We waren gereformeerd, maar er was geen christelijke school, dus mijn ouders hadden geen andere keus. Vader was ouderling… De dikke boeren in Nieuw-Buinen vonden dat er een gereformeerde school moest komen en staken de koppen bij elkaar. Toen de school klaar was moest ik er naar toe. Ik kan me niet herinneren dat ik het erg vond om van de openbare school at te gaan, maar het was wel lastig, want vanaf de eerste dag was het vechten geblazen.
De jongens van de openbare school stonden ons op te wachten en riepen:
“Doar komen de Cocksianen an.” Daarna ging het hard tegen hard. Er werd gevochten met stokken en met klompen, maar als er lichtgewonden vielen was het afgelopen.
Die gevechten hebben voor opschudding gezorgd, want het gebeurde overal waar gereformeerde scholen waren gesticht.’ De gelijkstelling stimuleerde ook de katholieke gemeenschap in Sappemeer. Met pastoor J.F.W. Koenen als grote stimulator kwam in 1912 de St. Antoniusschool tot stand. Daar hadden de parochianen wel 18.500 gulden voor bijeen moeten brengen. ‘Knieperds’ als Gerrit Heeres (‘een der domste lieden hier ooit aangetroffen’), G.J. Mulder en de grote familie Geling (met een pastoor in Veendam)
‘hebben mij als pastoor veel verdriet gedaan’, schreef Koenen later.

Het gebouw aan de Schoolstraat (op de foto) kwam in 1921 tot stand. Volgens overlevering kwam een van de oprichters van het warenhuis V&D, Willem Vroom, eind negentiende eeuw regelmatig op de Veendammer school kijken om er personeel te werven. Willem Vroom kwam namelijk oorspronkelijk uit Veendam.
In de klas
Een dorpsschooltje in de negentiende eeuw vergt nogal wat van ons voorstellingsvermogen. Niet zelden zaten alle leerlingen in een ruimte bijeen:
hoewel de kinderen in drie klassen waren onderverdeeld – vanaf 1850 in zes klassen – betekende dit niet dat er ook evenveel lokalen waren. Scholen waar meer dan honderd leerlingen in een bedompte ruimte waren ondergebracht, waren geen zeldzaamheid.
De leerlingen zaten opeengepakt in oncomfortabele schoolbanken, met voor zich lei en griffel om de door de meester opgedragen sommen op te lossen. Schoonschrift werd geleerd met de kroontjespen, die gedoopt kon worden in het inktpotje dat in het
tafelblad van de bank was aangebracht. Maar niet zelden verdwenen hierin ook
de vlechten van een daarvoor zittend meisje.

De griffels werden bewaard in fraai versierde griffeldozen.
Oudere kinderen mochten met een kroontjespen en inkt schrijven op papier.
Zo vol als de klas aan het begin van het schooljaar was, zo leeg was die enkele weken later. In de Veenkolonien werd de schooljeugd volop ingeschakeld bij de aardappeloogst. De wet op de Kinderarbeid van 1874 bracht hierin geen verandering: die verbood alleen fabriekswerkzaamheden voor kinderen jonger dan twaalf jaar, oogstwerkzaamheden waren uitdrukkelijk uitgezonderd. Ook lang na de invoering van de leerplicht in 1901 werd er bovenop de schoolvakanties nog een extra vrije periode geven: de ‘eerdappelkrabersvekansie’. Tot ver in de vorige eeuw werd die gegeven. Voor kinderen die overdag op het land werkten, bestond nog de mogelijkheid ‘s avonds lessen te volgen: meester stond voor de klas van 9 tot 11 in de ochtend, van 1 tot 3 in de middag en van 5
tot 7 in de avonduren.
Om de orde in de grote klassen te bewaren, stonden de meesters en juffen meer, maar minder zachtzinnige middelen ter beschikking dan vandaag de dag. Meester Vos, die tot in de jaren twintig in Zuidwending voor de klas stond, had, zoals oude Zuidwendingers zich nog weten te herinneren, altijd een leilijstje hij zich liggen: als er iemand iets had gedaan wat niet mocht, dan kreeg de hole rij van die bank een tik.
“Als kind vertelde je thuis niet dat je straf had gekregen, want dan kon je er donder op zeggen dat de meester gelijk kreeg en je thuis nog wat op je donder kreeg”
Vos’ tijdgenoot Meerkerk, als directeur en docent aan de Sappemeerster HBS verbonden, bediende zich veelal van verbaal geweld. ‘Jij eendenjong, jij addergebroed, jij staartje van een regeringszwijn!’ kreeg een weerbarstige of onnozele leerling dikwijls over zich heen geslingerd. Het regeringszwijn is een verwijzing naar de tijdens de Eerste Wereldoorlog gehouden ‘regeringsvarkens’, die een mindere kwaliteit worst opleverden…

Geheel rechts zit meester Scholtens. Harmannus Scholtens was van 1945 tot 1951 burgemeester van Oude Pekela. Bovendien was hij een bekend schrijver in het Gronings.
Hij schreef onder andere ‘Batje, belevenissen van een olle vrijgezel oet de Pekel’.

Het was een ‘chique’ lagere school omdat de kinderen werden opgeleid voor de HBS.
In de volksmond heette ze daarom ook wel ‘schoentjesschool’.
De leerlingen droegen immers schoenen en geen klompen.

‘Tuten’ en ‘Boeren’
Wij hebben het allemaal verstaan: Pa is met zoonlief naar Hommes gegaan.
De redenen waarom ouders voor hun jongens kozen voor het instituut waren van velerlei aard. Van het begin af aan kwamen er jongens uit Nederlands-Indie, van wie de ouders het belangrijk vonden dat hun kinderen de band met het vaderland niet zouden verliezen.
Ook familieomstandigheden speelden niet zelden een rol. Verder waren er natuurlijk knapen die elders moeilijk te handhaven waren en tot slot jongens die alle vogeltjes zagen vliegen en de gedachten niet bij het werk konden houden. De plaatselijke bevolking reageerde nogal verdeeld op de leerlingen van het instituut. Enerzijds keek men op tegen de praatjesmakers van de Parallelweg – niet zelden papten ze aan met de mooiste meisjes van het dorp – anderzijds werd menig robbertje gevochten en vluchtten de ‘tuten’, zoals de jongens van Hommes genoemd werden, bij wildvreemde mensen binnen en lieten de ‘boeren’ – de plattelanders – zich van hun sterkste kant zien.

Een foto uit de jarentwintig.
De fusie in 1949 van de gemeenten Hoogezand en Sappemeer had consequenties voor de scholen. De gemeentelijke HBS van Hoogezand (Hommes) ging samen met de
Rijks HBS van Sappemeer. In feite werd de gemeentelijke HBS opgeheven.
Instituut Hommes bleef alleen internaat en de gefuseerde school werd het
dr. Aletta Jacobslyceum op Sappemeer.
Als gevolg daarvan kon er meer plaats worden geboden aan internaatsleerlingen; weldra steeg het aantal ‘tuten’ tot 100. In de jaren zeventig daalde het aantal internaatsleerlingen echter, uiteindelijk tot 53. In 1973 besloot de gemeente tot sluiting van het instituut. De komst van de Mammoetwet in 1968, het feit dat in het buitenland verblijvende ouders hun kind ook in het buitenland lieten studeren, de voorkeur van ouders voor een klein gezinsinternaat en de hoge exploitatiekosten deden de gemeente besluiten de deuren van Hommes voorgoed te sluiten.
Aletta Jacobs
Een van de meest bekende Veenkolonialen is ongetwijfeld Aletta Henriette Jacobs
(1854-1929). Ze werd geboren in Sappemeer als dochter van
Abraham Jacobs en Anna de Jongh.

Aletta Jacobs uit Sappemeer, het eerste meisje in Nederland dat in 1872 werd toegelaten tot de universiteit. Minder bekend is dat haar zus Frederika in 1871/72 een van de eerste
HBS-leerlinges was.
Hoewel de familie Jacobs belijdend joods was, ging Aletta niet naar een joodse school. Ze was vaak ziek en belangstellend voor het werk van haar vader, die huisarts was.
‘Toen ik zes jaar was, zei ik beslist: “ik wil ook dokter worden.” Dat dat voor een meisje moeilijk kon zijn, kwam gewoon niet in mij op. Hoe zou’t? ‘k Zag thuis geen verschil in behandeling en waardering tusschen jongens en meisjes; we gingen op dezelfde school, kregen dezelfde lessen, ’t zelfde zakgeld, de zelfde plichten; de meisjes moesten breien, maar de jongens moesten houthakken en schoenen poetsen. “Wat wil je worden?” werd aan de meisjes gevraagd, zoo goed als aan de jongens’, aldus Aletta later in haar herinneringen. Het verlaten van de lagere school in 1867 betekende voor haar het einde van doelgericht onderwijs. De Franse school, in de volksmond de ‘jongedamesschool’, die ze na de lagere school bezocht om er goede manieren te leren, was voor Aletta een straf en ze hield het er dan ook niet langer dan twee weken uit. In plaats daarvan hielp ze haar moeder in de huishouding en kreeg ze’s avonds lessen Frans en Duits.
Nadat Aletta in 1870 geslaagd was voor het staatsexamen voor leerling-apotheker, wist haar vader voor elkaar te krijgen dat ze als toehoorder enige lessen aan de Rijks-HBS te Sappemeer mocht volgen. De HBS was echter een jongensschool, waar opgeleid werd voor een functie in de handel. Uiteindelijk kreeg Aletta in 1871 de kans zich voor te bereiden op een universitair examen. Het jaar erop werd zij als eerste vrouw ingeschreven als student. Op 3 april 1878 kreeg ze in Amsterdam het arts-diploma.
Beroepsonderwijs
Het beroepsonderwijs is in de Veenkolonien al vroeg begonnen. De zeekapiteins zagen als eersten in dat kennis niet alleen uit ervaring mocht bestaan. De onderwijzers waren het er glad mee eens. Toen hoofdinspecteur Wijnbeek in 1836 de lagere scholen in de Veenkolonien bereisde, constateerde hij tevreden: ‘Vermits vele gemeenten door schippers en varenslieden bezocht worden, zoo is aldaar de kennis der aardrijkskunde, der beginselen der wis-en zeevaartkunde eene wezenlijke behoefte bij de opvoeding der jongelingen.’ Meester Odding in Veendam kreeg een extra pluim op de hoed. Over zijn onderricht in de zeevaartkunde toonde de gerenommeerde pedagoog zich uitzonderlijk tevreden. Net als veel van zijn collega’s gaf Odding in de avonduren extra lessen aan de jonge zeelieden. In Oude Pekela verzorgden zelfs enkcle oud-varenslieden het zeevaartonderwijs. Maar het bleef behelpen. De zaak kwam in een stroomversnelling toen Anthony Winkler Prins zijn schouders eronder zette. Er moest in Veendam een zeevaartschool komen voor alle ‘jongelieden die voornemens zijn de zeemansstand te omhelzen.’ In 1851 was het zover. De doortastende directeur De Jager Meezenbroek wist de school tot bloei te brengen. Zelfs uit het Duitse grensgebied reisden de leerlingen op
Veendam af. Maar toen de Veenkoloniale zeevaart na 1875 in zwaar weer kwam, ging het ook met de school bergafwaarts. In 1880 was het afgelopen.
Rond 1900 begrepen ook de boeren dat kennis macht was. De wind van vernieuwing waaide over het boerenland. Het uitzaaien van de kunstmest, het kweken van nieuwe aardappelrassen, het stichten van coöperaties en de oprichting van de Veenkoloniale Boerenbond lieten zien dat de boeren met hun tijd meegingen. De landbouwonderwijzer Klaas de Vrieze uit Wildervanksterdallen wist de boerenzoons achter de boeken te krijgen. In Veendam gaf hij zijn landbouwlessen aan de School voor Landbouw en Nijverheid. Maar met een paar cursussen was de moderne landbouwer er niet. Er moesten landbouw-winterscholen met dagonderwijs komen. Na Groningen (1893) volgde Veendam (1904). Directeur werd een oud-leerling van De Vrieze, Jan Kok. Hij combineerde zijn taak met die van Rijks landbouwconsulent en werd zo de spil in een waar netwerk van agrarische activiteiten. De energieke landbouwman werd ook de initiatiefnemer van de landbouwhuishoudschool in zijn woonplaats. Onder de vlag van de Veenkoloniale Boerenbond zou die in andere veenkolonien navolging vinden. Lerares koken was Theda Mansholt, die lak had aan het ‘wat de boer niet kent eet hij niet’.
Zij liet de meisjes niet alleen eigentijds koken, maar verplichtte ze ook om thuis de gebruikelijke maaltijden van spek, bonen en aardappelen te varieren.
Groente, vlees en fruit kwamen vaker op het menu te staan. Veendam nam in het beroepsonderwijs trouwens toch een koppositie in. In 1901 werd aan het Boven Oosterdiep voor het eerst de bel van de ambachtsschool geluid.
Al snel was het technisch onderwijs niet meer weg te denken en werden er ook elders in het Veenkoloniale gebied ambachts-scholen gebouwd.

Geheel rechts staat C.J. Jes, tekenleraar en directeur van de school.

De fotograaf die rond 1970 de huishoudschool in Veendam moest fotograferen had duidelijke ideeen over de compositie die hij in zijn foto wilde hebben.
Gedwee lieten de meisjes van de spinazieacademie zich op het grasveld voor de school opstellen.
De scholengemeenschap
Al in 1866 had Veendam iets wat op een scholengemeenschap leek: de HBS was in hetzelfde pand gehuisvest als de Latijnse school, de zeevaartschool en een school voor ‘jonge juffrouwen’. Het lijkt erop of de Veenkoloniale schoolbestuurders niet bang waren voor praktisch denken en handelen. De Rijks HBS in Veendam werd in 1947 uitgebreid met een gymnasium en werd aldus het Winkler Prins Lyceum.
In de kersverse gefuseerde gemeente Hoogezand-Sappemeer gingen in 1949 de HBS en Instituut Hommes samen tot een scholengemeenschap. Maar de grote slag werd natuurlijk geslagen in 1968, toen een nieuwe onderwijswet, de Mammoetwet, werd ingevoerd. In Veendam werd het lyceum verrijkt met twee ULO-scholen. De oude namen verdwenen en HAVO, MAVO en VWO werden de nieuwe schooltypen. Scholengemeenschappen boden de leerlingen de keuze tussen de drie schooltypen, zoals de dr. Aletta Jacobs-Scholengemeenschap in Hoogezand-Sappemeer, de Winkler Prins scholengemeenschap in Veendam, de Comenius scholengemeenschap in Stadskanaal en de op christelijke beginselen stoelende Ubbo Emmius scholengemeenschap met onder andere vestigingen in Veendam en Stadskanaal. Op veel plaatsen is het beroepsonderwijs ook bij het voortgezet onderwijs ondergebracht. De nieuwe scholengemeenschappen werden gekenmerkt door massaliteit. Zo groeide het leerlingenaantal van de Winkler Prins van 766 in 1968 naar 1072 in 1973; in de loop van de jaren zeventig liep het zelfs op tot 1500. De leerlingen kregen in verschillende gebouwen les. De ingewikkelde organisatie van de nieuwe scholengemeenschap was voor veel brugklassers te hoog gegrepen. Toen in 1968 een enquete onder hen werd gehouden naar de het reilen en zeilen op de nieuwe school, bleek het antwoord op de vraag wie er op school de baas was ronduit verrassend. De naam van concierge Geert Akkerman torende boven alle andere uit. De vorming van de scholengemeenschappen verliep niet overal even soepel. Zo was er in Hoogezand op ‘Aletta’ veel verzet onder personeel en leerlingen, maar ook onder schoolleiding en ouders tegen de vorming van een brede scholengemeenschap. De spanning liep hoog op, het comite ‘Samenwerking ja, fusie nee’ stond recht tegenover de bestuurders van de gemeente. Over en weer maakte men elkaar uit voor ‘zeurpieten’. Ook de pers besteedde veel aandacht aan deze schoolstrijd. De toekomstige partner van ‘Aletta’, de School voor het Beroepsonderwijs Hoogezand-Sappemeer, was wel enthousiast over de fusie. Al het verzet mocht niet baten. Vanaf 1 augustus 1995 was de fusie een feit en waren de beide scholen tot elkaar veroordeeld. Nu heet de school het dr. Aletta Jacobscollege – de naam Aletta Jacobs is gelukkig niet ten onder gegaan.

haar diploma uit handen van rector Oudenaarden.

De opleiding maakte later deel uit van scholengemeenschap De Vaart,
tegenwoordig van de Winkler Prins.
400 jaar Turfgravers en turfheren
Boven Alteveer, 1916. Frederik Gort, 26 jaar, en zijn een paar jaar jongere vrouw Jantine werkten weer in het veen, bij Jan Olijslager. Frederik ging bij zonsopgang de veenplaats op om turf te graven. Jantine kwam hem tegen acht uur na. Ze was weer turfdroogmaakster en ook dat werd nu goed betaald. Als ze uitrekenden wat ze in een dag verdienden,
was dat heel wat meer dan wat Frederik in een week op de fabriek binnenkreeg.
Geld verzoette alles, vond Frederik, maar Jantine dacht daar anders over als zij’s morgens met de kleine Derk in de kinderkruiwagen naar het veld liep, vergezeld van ‘saanesik’ Klara en dobermann Sultan.

De foto werd gemaakt door de Veendammer fabrikant M.P. van Heyningen Bosch,
die namensde Handelsmaatschappij A. van Linge Ezn. met de turfgraverij in dat gebied
was belast. Zelfs kinderen (links) moesten mee naar het turfland.

Aan het veen verknocht
Twee jaar eerder waren ze hals over kop gevlucht uit Duitsland, uit Langemoor, waar ze een prima bestaan hadden opgebouwd. In de venen daar werd veel beter betaald en de arbeidsverhoudingen waren er gemoedelijker. Jantine was er als kind opgegroeid; haar ouders waren er met het hele gezin naar toe getrokken. Frederik had ze daar leren kennen toen hij samen met zijn broer Evert als losse trekarbeider in het veen van eigenaar Limbeek verzeild was geraakt. Ze waren getrouwd en hadden er hun eerste kind gekregen, Derk.
Het ging ze voor de wind tot de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Vele Nederlanders kozen het hazenpad en ook Jantine en haar zus namen met hun gezinnen de kans te baat om met een schipper naar Nederland terug te keren. Haar ouders waren haar al een paar jaar voorgegaan, met een binnenschip vol spullen en een dikke beurs. Ook Jantine en haar zus laadden een schip vol met huisraad. De levende have werd verkocht aan de achterblijvers. Bij de grens raakten ze echter bijna alles kwijt door een inbeslagneming van de douane.
Via de Eems en de Dollard waren ze ten slotte bij Nieuw-Statenzijl het land binnen-gevaren en uiteindelijk beland bij de aardappelmeelfabriek van Alteveer.
Daar konden ze een woning en werk krijgen: Frederik in de fabriek, Jantine als brugwachter. Ze was er gelukkig geweest, met haar huisje en het winkeltje dat erbij hoorde, dicht bij haar familie in het dorp waar ze was geboren. Frederik ging echter dwarsliggen. Hij had de pest aan fabriekswerk, het was voor hem een gevangenis.
Hij verlangde naar het veenwerk, in de frisse lucht tussen heide, turfbulten en zandwallen, waar je de leeuwerik kon horen zingen en de kikkers kwaken. Uiteindelijk kreeg hij zijn zin. Hij zat weer in het veen.

Op de achtergrond het brugwachtershuis waar Jantine Gort brugwachter was en een winkeltje dreef.
In het veen tegen wil en dank
Aan de eeuwenlange vervening herinnert nog maar weinig in de Gronings-Drentse Veenkolonien. Alleen het stelsel van kanalen en wijken laat zien dat in het verleden het water de infrastructuur voor het gebied was. Verder zijn alle sporen uitgewist.
Of toch niet alle?
In 1791 werd in de buurt van Kibbelgaarn, bij Veendam, het lichaam van een volwassen man in het veen gevonden. Het lijk werd opgekocht door Isaak Moses, die geïnteresseerd was in menselijke en dierlijke lijken. Hij verwijderde de botten en verkocht de resten aan apothekers die ze vermaalden tot geneesmiddelen. In het Bourtangerveen werden geleidelijk aan meer veenlijken aangetroffen. In het Sellingerveld werd in 1882 een bruine hand met een want gevonden, negen jaar later in het Terhaarsterveen het lichaam van een man. Heel bekend is de vondst die Albert Gringhuis in 1904 bij Weerdinge deed: een veenlijk dat rustte op de uitgestrekte arm van een tweede veenlijk. De politie maakte direct proces-verbaal op en de lijken werden naar een lijkenhuisje in Nieuw- Weerdinge overgebracht. Het inmiddels gewaarschuwde museum in Assen nam de dubbelvondst vervolgens in depot. Bijzonder was ook een veenlijk bij Exloermond dat in 1914 de wetenschap verraste. De man had 24 uur voor zijn dood nog gerstebrood en gierstepap gegeten. De vraag die velen al lange tijd bezighoudt is, hoe deze mensen in het veen terecht zijn gekomen. Verongelukt, gestraft, geofferd? Tegenwoordig houden de deskundigen het erop dat mensenoffers het meest waarschijnlijk zijn. Vele veenlijken dateren uit de laatste eeuwen voor Christus en de eerste eeuwen daarna. Dat was een tijd waarin vaak voedseloffers gebracht werden. Het veen werd ook gezien als de plaats waar het contact met goden, geesten en voorouders het eenvoudigst tot stand kon komen.
Turfmakers en kloetjebakkers
Het graven van de turf duurde dertien weken: op de langste dag was het afgelopen. Frederik was een van de arbeiders die de meeste turf had gegraven. Met Jantine ging hij verder turf droogmaken. In de tweede helft van november was dat klaar en hielp Jantine alleen nog als er een schip geladen moest worden. Losse arbeiders waren meestal mensen van elders die in het veen waren komen wonen, aangetrokken door de hoge lonen die de verveners vanwege de oorlog betaalden. Vaak waren het geen geroutineerde veenarbeiders, maar bij het schipladen verdienden ze evenveel omdat ze nodig waren om een laadploeg compleet te maken. Zo kwamen ze ertussen. De onervaren nieuwkomers
werden ‘kloetjebakkers’ genoemd, oorspronkelijk de aanduiding voor leerlingen en kinderen die het veenwerk van hun vader moesten leren.
De kloetjebakkers bleven altijd iets achter bij de echte veenarbeiders.
Ze woonden meestal in keten en krotten, die uit wat planken, sparren, heideplaggen en stro in een paar dagen op het bovenveen waren opgetrokken. De vervener liet dat maar zo, want hij had de mensen veel te hard nodig. Het zou maar tijdelijk zijn; als het veen was afgegraven, werden de krotten weer afgebroken. Het losse veenvolk vond het niet erg een tijdje in een krot te wonen. Met hun verdiensten zouden ze binnen een paar jaar een stenen huisje bouwen langs de vaart.

Geheel rechts staat de opzichter van de werkzaamheden, de heer Kruger uit Onstwedde. De mannen aan de rand van de put steken de turven op maat met een stikker;
de mannen onderin steken ze los met een opschot. Met behulp van de gereedstaande slagkar werden de turven vervoerd naar het zetveld, om daar te drogen.

Op dergelijke oventjes bereidden de turfgravers in het veen hun maaltijd.

die stobben werden genoemd.


Dergelijke plaggenhutten werden afgebroken als de turfgravers verder trokken.
Ook ‘versteenden’ veel huizen na verloop van tijd. Dit exemplaar had al een stenen voorgevel. De foto werd waarschijnlijk gemaakt in de omgeving van Tange-Alteveer.
Het zou anders lopen, maar in 1916 was dat nog niet te merken. Turfkopers liepen met dikke portefeuilles in het veld om haardbrandturf te kopen. Voor de fabrieksturf was in de oorlog een distributiesysteem opgezet. Daar werd een vaste hoge prijs voor betaald en controleurs gingen rond om de bulten met witkalk te markeren. Voor haardbrand was er nooit genoeg en de controleurs werden geregeld ‘verleid’ om een oogje dicht te knijpen. Veel turf ging buiten de distributie om en werd verladen nog voor het zaakje helemaal droog was. Zij ging voor hoge prijzen van de hand. De bloeiperiode zou tot 1920 duren.
Toen na het beëindigen van de oorlog de import van steenkool snel op gang kwam en de prijzen laag waren, bleef de turf onverkocht op het veld staan.
Het was de opmaat voor een crisis die de veenstreken vele jaren zou teisteren en die ten slotte het einde betekende voor de turf als brandstof. In de eeuwen daarvoor had men dat in de verste verte niet kunnen bevroeden.
Een glooiend landschap
De grootschalige ontginning van de venen begon omstreeks 1600 in het Groninger deel van het uitgestrekte Bourtanger Moeras. In het Groninger Museum bevindt zich het enige bekende schilderij waarop een vervening van hoogveen staat afgebeeld, volgens overlevering in de venen van Wildervank. Het is van de hand van Jacobus Sibrandi Mancadan en stamt uit ongeveer 1650. Het schilderij toont een weids landschap, waarvan de bovenste helft in beslag wordt genomen door een door de zon beschenen wolkenlucht. Naarmate we verder naar beneden afzakken, wordt de afbeelding steeds donkerder. Als we goed kijken zien we rechtsonder schuitjes afgebeeld in verschillende formaten, kleintjes en iets grotere. Ook linksonder bevinden zich er een paar. De schuiten liggen duidelijk lager dan het aangrenzende landschap, waarschijnlijk in het water, maar dat valt niet te zien. Op de voorgrond tussen de bootjes ligt een hoger stukje grond waarop een aantal mensen staat afgebeeld. Zij zijn aan het pauzeren en zitten in groepjes bij elkaar. Er is in ieder geval een vrouw duidelijk te onderscheiden. Links van dit groepje zien we een mast schuin omhoog steken, met daaraan een katrol en een touw. Dit moet wel voor de lawei zijn, de gevlochten korf die in veengebieden werd gehesen en gestreken om het begin en einde van de werktijden en pauzes aan te geven. De mast maakte dat de lawei in de wijde omtrek goed zichtbaar was. Onder de mast is heel vaag een houten constructie te zien. Dit zou wel eens een schut kunnen zijn: een houten schuif die op en neer kon zodat de waterstand geregeld kon worden. Men noemde dit een verlaat.
In het midden van het schilderij aan de rechterkant is een groot aantal bulten te zien.
Zij lijken op hooibergen maar het zijn allemaal turfbulten waar de gedroogde turf wordt opgestapeld. We zien een paar mensen bezig om zo’n bult te maken. Verderop lijkt het of er enkele mensen met graafwerkzaamheden bezig zijn. Het meest opvallende aspect van dit schilderij is dat het totaal niet beantwoordt aan het beeld dat wij van veenderijen hebben. Wij denken dan aan één grote platte vlakte die doorsneden wordt door kanalen en wijken en aan duidelijk afgebakende veenputten. Hier is echter een heel glooiend
landschap te zien en een veenderij die een wat rommelige indruk maakt.
In het midden, op het door de zon beschenen gedeelte, is met enige moeite zelfs een herder met een kudde schapen te herkennen. De intrigerende vraag is nu: heeft Mancadan een zo getrouw mogelijk beeld willen schetsen of is dit fantasie? Vermoedelijk het eerste. Het is aannemelijk dat grote maagdelijke veengebieden bestonden uit een afwisseling van wat hoger gelegen veenkussens met daartussen lagere natte gedeelten, met soms waterloopjes en meerstallen (waterplassen in het veen). Bovendien weten we dat er bovenop het veen in drogere perioden vee geweid kon worden en dat er boekweit op werd verbouwd. Zo ‘woest en ledig’ was het veen dus niet.

Het stouwen van de lading, het ‘loegen’ en ‘stoegen’, was een nauwkeurig karwei, dat veelal door vrouwen werd verricht.
Op de voorgrond staat een krooi, een kruiwagen die gebruikt werd om de lading aan boord te brengen. Een aquarel van Jouke Nijman.

Meestal werden de schepen getrokken door scheepsjagers met hun paard, maar hier zijn ze ‘onder zeil’. De aanzet voor het ontstaan van Musselkanaal werd gegeven in 1833, toen werd besloten het Stadskanaal vanaf de Tweede Afdraai door te trekken.
In 1841 verrezen de eerste huizen aan het kanaal, dat, evenals de nederzetting, tot 1893 StadsMusselkanaal zou heten.
Monniken en schuitenschuivers
Veendampen
Nog voor de turfgraver het veen aan snee bracht, had de boer er profijt van gehad.
Hij verbouwde er boekweit. Maar voor hij kon zaaien, moest de bovenlaag branden,
of beter gezegd smeulen.
Eerst werd de vuurkorf, een soort mand van gevlochten bandijzer met steel, met
‘vurige kooltjes’ gevuld. Ook werd wel van een oude steelpan gebruik gemaakt.

Daarna werd het bovenveen in brand gestoken. Dit ‘boekweit branden’ was een
smerig karwei. De brander werkte zich in het zweet. Hij zag zwart en kneep,
vanwege de rook, zijn ogen tot spleetjes toe. Hij kauwde op een korst roggebrood om in de hitte nog wat speeksel in de mond te houden. De boekweit werd in de as gezaaid. Er kwam enorm veel rook vrij. Volgens verhalen zou men er in de Hollandse en Duitse steden nog last van hebben gehad. Veendampen werden de rokerige slierten genoemd. In 1822 was het zo erg dat de zon in de Veenkoloniën nergens meer te zien was. Alles kreeg een blauwachtige kleur. De rook drong tot in de bedsteden en kasten door. De ogen van de Veenkolonialen dropen, niemand kon de slaap vatten. Het leven van alledag voltrok zich onder een donkere deken.
In de Middeleeuwen werd het veengebied al spaarzaam benut. De inwoners van de dorpen op het zand groeven voor eigen gebruik turf aan de randen van het moeras, op de meest toegankelijke plaatsen. Deze venen lagen grotendeels aan de westzijde van het riviertje de Hunze. Aan de oostzijde kwam vanaf de dertiende eeuw een meer systematische winning van turf op gang. Daarin speelde een aantal kloosters in Groningen en de Ommelanden een belangrijke rol. Vooral het klooster Aduard, een van de belangrijkste in Groningen, ging daarin voor. In 1262 kocht Aduard de gemeenschappelijke grond van de boeren van Zuidlaren die aan de oostzijde van de Hunze lag. Eeuwenlang hielden de monniken zich met de turfgraverij bezig. Zij deden dat niet alleen om te voorzien in de eigen behoefte aan huisbrandstof. Van meer belang was dat hun tichelwerken – steenbakkerijen – gestookt konden worden. Daarin bakten zij de ‘kloostermoppen’, de bakstenen bestemd voor de kloosterbouw zelf en voor de bouw van kerken. Niet alleen de Ommelander kloosters als Aduard, Warffum en Thesinge waren actief in het Hunzeveen, ook de kloosters en gasthuizen in de stad Groningen bleken geïnteresseerd. Het Olde Convent en het Heilige-Geestgasthuis verwierven grote stukken veen aan de oostzijde van de Hunze.

Verschillende Groninger kloosters hadden bezittingen aan de noordelijke rand van het Bourtanger Moeras. Het klooster Yesse bij Groningen bezat land bij Kropswolde, de kloosters van Warffum, Aduard en Thesinge bij de Hunze. De bewoners van de daar gestichte klooster-boerderijen (‘voorwerken’) staken turf voor eigen gebruik, maar ook ten behoeve van hun tichelwerken, steenovens waarin stenen voor de bouw van kerken werden gebakken.
De grens tussen de Anner- en Zuidlaardervenen heet nog altijd Hilligjes-sloot (naar het Heilige-Geestgasthuis). Waar geld te verdienen was, verscheen ook de stad Groningen zelf ten tonele. Omstreeks 1400 was het Schuitendiep gegraven, dat de bedding van de Hunze verlegde van Waterhuizen naar de grachten van de stad. Groninger schippers konden nu veel gemakkelijker turf halen uit de Drentse venen.
In 1403 richtten zij het schuitenschuivers-gilde op, een vakvereniging van schippers die concurrenten kon weren. Het gilde slaagde erin, met actieve steun van het stadsbestuur, om het monopolie op de vaart op de Hunze te krijgen. Groningen groeide zo uit tot de
enige stad in de wijde omtrek waar turf werd verhandeld. Burgers van Groningen kregen wel het recht voor eigen gebruik turf te graven en naar de stad te brengen. Zij kregen Speciale toestemming om daarvoor enige maanden buiten de stadspoorten te verkeren. Wie geen Stadjer was, moest de gestoken turf in Groningen op de markt brengen.
Turfproductie | oppervlakte in hectare | periode | totale productie in dagwerken |
Sappemeer | 6000 | 1634-1804 | 300.000 |
Pekela | 5000 | 1664-1881 | 533.000 |
Veendam-Wildervank | 7000 | 1675-1800 | 700.000 |
Stadskanaal | 650 | 1770-1876 | 91.056 |
Onstwedde | 3000 | 1801-1922 | 325.000 |
Oostermoer/Hunze | 2500 | 1622-1700 | 185.511 |
Drentse veenmarken | 13297 | 1817-1951 | 1.727.836 |
Clocq en de Stad
Was het riviertje de Hunze de weg geweest naar de eerste verveningsactiviteiten, veel oostelijker werd de Pekel A de volgende toegangsweg. In 1599 verkochten enige Winschoters hun ongedeelde venen langs de Pekel A aan vier particulieren. Dit viertal richtte op 21 juni van dat jaar de ‘Friesche Compagnie’ op om de vervening aan te pakken. Ook anderen konden zich inkopen in de compagnie. Zo werd in datzelfde jaar een zestiende deel van het veen verkocht aan Pieter Jansen Clock en zijn vrouw, woonachtig te Leeuwarden. Deze Clock was de grootvader van moederskant van Feicko Alles Clocq, die enige decennia later een sterk stempel op de ontwikkeling van de veenkolonie zou drukken. Feicko Alles Clocq, die in 1604 te Leeuwarden werd geboren, geldt als de grondlegger van Pekela. Feicko Alles was al op jonge leeftijd wees.
Waarschijnlijk groeide hij op bij zijn grootmoeder van moeders kant, die in 1633 overleed. Feicko Alles kreeg in 1629 voor het eerst directe bemoeienis met Pekela door de aankoop van venen. In 1633 erf de hij bovendien een groot aandeel in deze venen van zijn grootouders en ouders. In 1635 bemoeide de Stad Groningen zich voor het eerst met Pekela. Clocq droeg toen driekwart van 58 lotten (veenpercelen) in zde Pekel 1 veenen,
boven en beneden de verlaten gelegen, zoo in Westerwolde als in de Oldambten’ in eigendom aan de Stad over. Hij hield de venen nog wel gedurende tien jaren in huur en verplichtte zich daarbij om verlaten aan te leggen en wijken te graven. De reden waarom Clocq zich zo aan de Stad heeft overgeleverd, zal een gebrek aan kapitaal zijn geweest. De omstandigheid dat Clocq het veen direct terug huurde, wijst erop dat hij te kampen had met acuut geldgebrek. Waarschijnlijk waren het graven van een diep en het aanleggen van verlaten zo duur dat hij ze (nog) niet uit de verkoop van turf kon financieren.

Turf wordt afgevoerd met een snabbeen op het veen vindt veehouderij plaats.
Enkel de molen op de achtergrond lijkt te modern: waarschijnlijker is, dat er toen alleen
standerdmolens (zoals nu nog bij Bourtange en in Ter Haar bij Ter Apel) stonden.
De Stad kreeg daarmee een goede kans om haar invloed uit te breiden over een veengebied dat zich tot dan toe aan haar greep had onttrokken. De turf uit dit veengebied hoefde immers niet om waterstaatkundige redenen via de Stad vervoerd te worden; dat kon ook via de Pekel Aa en de Westerwoldsche Aa naar de Dollard. De Stad kon Pekela nu als een geduchte concurrent uitschakelen. Pas in 1651 was de aanleg van kanaal, wijken en verlaten zover gevorderd dat de Stad kon overgaan tot het verdelen van de Pekeler venen in te verhuren veenplaatsen en tot het vaststellen van de condities van verhuring.
De rol van Clocq was toen al uitgespeeld. In 1653 overleed hij, waarschijnlijk geheel berooid, 49 jaar oud. Groningen trachtte haar investeringen terug te verdienen door een kwart van alle gegraven turf uit de stadsvenen als belasting te heffen; deze belasting heette dan ook de stadsvierde turf. In 1652 bracht de verkoop daarvan al 796 gulden op, in latere jaren steeg dit bedrag tot vele duizenden guldens. Van de 150 percelen had de Stad er toen meer dan de helft in bezit. Na de eerste golf van verhuringen in het midden van de zeventiende eeuw was er pas honderd jaar later een nieuwe concentratie van verhuringen van percelen: een vijftigtal lotten in de Nieuwe Zuider- en Noorderaanleg werd toen uitgegeven. De Stad was de enige eigenaar. De plaatsen hadden een oppervlakte van zo’n negen hectare. In 1760 waren er 156 stadsplaatsen in vervening en twintig jaar later 188. Toch verminderde het aandeel van Oude Pekela in de stads vierde turf gestaag. Geleidelijk was men dus uitgeveend in Pekela.
Onderaannemers van Stad
Zoals een Friese Compagnie langs de Pekel A aan de slag ging, zo had een Stichtse Compagnie het oog laten vallen op de tussen Kropswolde en het Sappemeer gelegen venen. De venen waren eigendom van de provincie van Stad en Lande. De compagnie kocht van de eigenaren te Kropswolde een strook veen om vanaf het Foxholstermeer een diep te kunnen aanleggen om zo hun venen aan snee te brengen. Veel succes heeft deze ‘Stichtse Compagnie’ niet gehad en daarom besloot de stad Groningen in 1612 zelf maar initiatieven tot vervening te nemen. Het stadsbestuur achtte het nieuw te graven diep de investering waard: ‘Hebben burgemeesters en raad na oculaire inspectie (d.i. met eigen ogen aanschouwd) en rijpe deliberatie (in aanmerking nemend de schaarsheid van turf ten opzichte van het groeiende inwonertal en de passanten) besloten zulk een groot werk ter hand te nemen.’ Tussen 1614 en 1620 besteedde Stad bijna 20.000 gulden aan de kanaalwerken bij Foxhol van het latere Winschoterdiep. In 1628 was het diep dwars door het ‘hoge en wilde’ veen van Sappemeer tot aan Zuidbroek gegraven over een afstand van ruim elf kilometer. De turf kon nu over water zijn weg naar Stad vinden.

De Borgercompagnie werd vanaf 1647 verveend door een compagnie bestaande uit Groninger burgers, vandaar de naam. Op de foto het begin van het Borgercompagniester diep, gezien vanuit het Winschoterdiep in Sappemeer.
Voor de exploitatie van het veengebied hanteerde de Stad een bijzonder doordacht systeem. Vanaf 1624 verpachtte zij de veenplaatsen aan particuliere verveners.
De voorwaarden werden vastgelegd in een model pachtcontract, de ‘Condition van de verhuyringhe der veenen van Sappemeer en Foxhol’. In dit contract stonden precieze bepalingen over het graven van wijken en het onderhouden van voetpaden en vonders langs het hoofddiep, maar ook de wijze van het aan het snee brengen van het veen.
Dat diende op uniforme wijze te gebeuren. Bovenal moest er voor gezorgd worden dat het natte veen niet door overhaast werken zou gaan scheuren, waardoor groot verlies zou optreden. De huurder was verder verplicht om binnen twee jaar een huis te zetten op zijn grond met een waarde van tenminste honderd daalders. Maar de Stad gal haar huurders ook wat terug. Tien jaar lang genoot de huurder gratis aanvoer van stadsmest, waarmee hij de afgeveende grond bouwrijp diende te maken. Zodra de toegemaakte dalgrond voor het eerst werd ingezaaid, moest deze worden opgemeten en geregistreerd. Voor dat stuk genoot men dan acht jaar vrijstelling van landhuur. Van de geproduceerde turf kwam van de zwarte een kwart en van de grauwe een zesde deel aan de Stad toe. Voor ieder huis moest jaarlijks een gulden gegeven worden ten behoeve van de kerk en de school. In grote lijnen paste de Stad deze bepalingen bij alle veenverhuringen in haar gebied toe.
Inmiddels had een groep Friese veenboeren, afkomstig uit de buurt van Heerenveen, de vervening rond het Sappemeer aangepakt.

Op deze foto, omstreeks 1908 genomen in Vledderveen, poseren ze even voor de winkel van de weduwe Rompje Middel-Buist. Zij zette de winkel, geopend in 1896, na het overlijden van haar echtgenoot Reindert in 1903, alleen voort. Blijkens het bord op de gevel werd er ook ‘baggel’ , gebaggerde turf, verkocht.

Voordat de turven konden worden gestoken, moest het veen eerst worden ‘afgebonkt’:
de bovenste laag veen, de bonkaarde, werd daartoe afgegraven en terzijde gezet.
Deze werd later, vermengd met het zand afkomstig uit de gegraven wijken, weer over de bodem van de veenput verspreid waardoor landbouwgrond ontstond.
Fettye Ottens, Roeloff Schuyringe, Fedde Edskes en zijn schoonzoon Harinck Jacobs groeven eerst het Winkelhoeksterdiep en een aantal jaren later de Kalkwijk.
De Stad gaf namelijk niet al haar venen zelf in afzonderlijke veenplaatsen uit, maar verhuurde tevens grote complexen on aangesneden veen aan onderaannemers.
Deze namen de verplichting op zich om in het hun toegewezen deel een hoofdkanaal met wijken aan te leggen. In ruil daarvoor kregen ze een deel van dat veen ter vrije beschikking. Dat wil zeggen: zonder dat ze daar de stadsvierde turf over hoefden te betalen. Het eerste contract van dien aard werd afgesloten met deze veenborgen in de Oude Friesche Compagnie. Ook met andere onderaannemers sloot het stadsbestuur in de jaren daarna zulke contracten. Zo ontstond in 1647 vanuit het Kleine Meer, ten zuiden van Sappemeer en parallel aan de Kalkwijk, de Borgercompagnie.
Deze burgers, professor Johannes Borgesius, de gebroeders Haicko en Jacob Haickens, de vaandrig J.C. Spiell, Reiner Derx Vlasbloem, Hermannus van Wullen,
Hendrick Berens van Valbert, Jelte Ikens en Adriaen van Foorsten, namen deel in de Borgercompagnie. De negen participanten mochten de veenplaatsen aan anderen overdragen, mits dezen burgers van de Stad waren en geen mennonieten (doopsgezinden). Haickens komen wij ook tegen als deelnemer in wat later de Tripscompagnie zal gaan heten.

Het veengebied waarin later de dorpen Ommelanderwijk en Zuidwending ontstonden, werd in 1649 aangekocht door de Ommelander Compagnie, bestaande
uit leden van de Ommelanderadel. Geheel links op de foto staat nog het hotel Everts (voorheen ‘De Wildeman’), rechts het woonhuis van fabrikant O.O. Meijer.
Rechts op de achtergrond is de schoorsteen van de EMV te zien.

De vervening van Kiel-Windeweerwerd vanaf 1647 ter hand genomen door de Nieuwe Friesche Compagnie. De Oude Friesche Compagnie was actief in het gebied dat later Kalkwijk/Lula zou heten. Op de foto uit de jaren zestig het Kielsterdiep, met rechts de sluiswachterswoning van de stad Groningen, gebouwd in 1907.

Het Kleinemeer was een veenmeertje ten zuiden van het grotere Sappemeer. Toen het was drooggelegd (‘getapt’) werd er hier een kanaal parallel aan het Winschoterdiep gegraven. De foto is van omstreeks 1910.
In deze compagnie waren eveneens de ‘Muntendammer Compagnie’ en de verveners Adriaan Geerts Paep en Abraham Frericks Hoogezandt vertegenwoordigd. Vanuit het Kleine Meer diende deze compagnie eerst een diep oostwaarts te graven en vervolgens
zuidoostwaarts parallel aan de Borgercompagnie. Over het veen westelijk van de ‘Oude
Compagnie’ sloot een andere groep Friezen, verenigd in de Nieuwe Friesche Compagnie, een overeenkomst met het Groninger stadsbestuur in 1647. Zij verplichtte zich een diep te graven zuidelijk van het Heerendiep (het Winschoterdiep) in het Hoogezand.
Dit werd het Kielster Hoofddiep met de kolonies Kiel en Windeweer.
In de tweede helft van de zeventiende eeuw was aldus het gehele veengebied van
Hoogezand-Sappemeer in exploitatie gebracht, een oppervlakte van circa 6.000 hectare.
Paep wordt Wildervanck
Het Veendams-Wildervankse veengebied lag tussen Sappemeer en Pekela in. Bij de start van de ontginningsperiode in het begin van de zeventiende eeuw was dit gebied niet geheel onbewoond. Zo lag ten zuiden van het Heerendiep het dorp Muntendam op een noord-zuid lopende zandrug in het veen. Ook op de plaats van het latere Veendam was in het weidegebied langs de veenrivier de Oude Ae al lang voor de zeventiende eeuw sprake van bewoning, onder de naam ‘Boven-Muntendam’. De belangstelling voor de venen van Zuidbroek en Muntendam bleek in 1647, toen Adriaan Geerts (die ook wel Paep of Paap werd genoemd en later Wildervanck) alle onverdeelde venen aan de oostzijde van de
Oude Ae in erfpacht wist te verkrijgen. Een paar maanden later verpachtten de ingezetenen van Zuidbroek tevens de venen ‘boven Muntendam’ aan
Adriaan Geerts. Hiermee verscheen een man ten tonele die naar het lijkt een groot veengebied voor de neus van de stad Groningen wegkaapte. De bruine goudkoorts van Adriaan Geerts kon niet verhinderen dat hij na 1650 in toenemende mate in geldgebrek kwam en in 1654 bovendien in conflict met de Landschap Drenthe. Deze stond niet toe dat er op haar grondgebied turf gegraven werd.

Ter gelegenheid van het 250-jarig bestaan van Wildervank werd in 1897 dit monument voor Adriaan Geerts Wildervanck onthuld. Het gedenkteken staat voor het (voormalige) gemeentehuis van Wildervank.

Het turfschip van schipper Harm Venema ligt omstreeks 1915 in het Middenverlaat op de grens van Veendam en Wildervank. De brug links overspantde ‘Nul-wijk’. Vanaf die wijk begon de nummering van de Wildervankster veenplaatsen.

De foto werd begin jaren dertig genomen.
De Semslinie was geen officieel bekrachtigde grens; volgens de Drenten lag de grens verder naar het noorden dan de Groningers aannamen. Stad en Lande trachtte de zaak zoveel mogelijk te rekken en dreigde uiteindelijk met militair ingrijpen. Daartegen was Drenthe weerloos. Het gevolg van dit alles was wel dat Geerts’ onderneming enige jaren werd opgehouden. De financiele problemen die hierdoor ontstonden, dwongen hem een derde gedeelte van zijn veen te verkopen. Zijn gebrek aan werkkapitaal bracht hem er bovendien toe om een enorme lening van 250.000 gulden af te sluiten bij de gefortuneerde Amsterdamse koopman Michiel Amia. Het onderpand, het veenbezit van Geerts en zijn vrouw, werd bij die gelegenheid getaxeerd op 700.000 gulden. Ondanks deze lening was Adriaan Geerts Wildervanck gedwongen het restant van Wildervank-oostzijde te verkopen en te verdelen in 64 kavels, waarvan er 40 in handen kwamen van vooral Hollandse kooplieden, onder wie Louis de Geer, Adriaan Trip en David Sena.
Adriaan Geerts Wildervanck en zijn vrouw stierven beiden in 1661 en lieten twee kinderen na: een zoon Gerhard en een dochter Tobia. De dochter verkocht haar aandeel in 1662 aan Adriaan Trip, maar tussen hem en Gerhard Wildervank ontstond een stroom van conflicten, waarover onophoudelijk geprocedeerd werd. Pas na hun overlijden in 1682 legden alle betrokken erfgenamen de geschillen bij en vereffenden alle rekeningen.
De erven Trip gingen vervolgens over tot scheiding van de nalatenschap.
Daar mee was een ban gebroken, waaronder het gebied tijdens jarenlange juridische procedures gezucht had.
Stromannen en een geheim besluit
Omstreeks 1760 kwam een einde aan de grootschalige vervening onder Sappemeer en Pekela. Maar ten zuiden van Wildervank en Pekela lagen nog uitgestrekte venen te wachten op ontginning. Men noemde deze de venen ‘boven Wildervank’ gelegen.
Er was echter een groot probleem voor de stad Groningen: deze venen lagen grotendeels in Drenthe! Het aantrekkelijke was dat de Drentse venen nog nauwelijks aangeroerd waren. Het riviertje de Hunze verzandde echter en werd als afvoerweg van turf in toenemende mate ongeschikt. Plannen voor alternatieven werden overwogen.
Initiator was de scheepstimmerman Willem Grevijlinck, die als sluismeester in Spijkerboor aan de Hunze woonde met zijn zoon, de land meter Lambertus.
Zij maakten in 1754 een plan voor het graven van een kanaal parallel aan de Hunze, maar de Drentse bestuurders vonden het te duur. Beter was het te streven naar de afvoer van Drentse turf door de Groninger kanalen. De Stad wees deze Drentse ideeen resoluut van de hand. Als argument gebruikte zij dat er dan teveel turf op de markt zou komen, hetgeen tot een prijsval zou leiden.

De stad Groningen begon vanaf ongeveer 1760 in hetgeheim, met stromannen, met de aankoop van veenpercelen langs de Semslinie. Laatste obstakel was het huis Bareveld, dat op de grens was gelegen. De stad Groningen kocht het huis in 1768. Anno 2003 is de grond nog steeds van Stad.
In het diepste geheim was het stadsbestuur intussen bezig voorbereidingen te treffen voor het graven van een kanaal op Gronings grondgebied. Dit zou moeten gebeuren op voldoende afstand van de nog steeds omstreden Semslinie. De stadsbestuurders wilden niet de kans lopen op Drents grondgebied te belanden. Voor de aankoop van veen in deze circa 250 meter brede strook langs de grens, de Zestig Roeden genaamd, werden stromannen ingeschakeld. Die kochten onder eigen naam veen van de eigenaren en verkochten dit in het geheim door aan de Stad. In een geheime resolutie van 11 februari 1765 besloot de Stad tot de aanleg van een vaart (het Stadskanaal), aan de noordoostzijde van de Zestig Roeden. Het kanaal moest 40 voeten (circa 13 meter) breed worden en zou met een tempo van 100 roeden (400 meter) per jaar worden gegraven. Huizen mochten alleen gebouwd worden aan de noordoostzijde. De enige bedreiging was nog het Huis Bareveld, dat gelegen was vrijwel op de Semslinie en via een wijk met de Hunze verbonden was. Slechts een dam verhinderde de Drenten de doorgang naar het Oosterdiep van Wildervank en de overige Groninger wateren. Het stadsbestuur zette echter Stroman Jurjen Coerts in, die het huis Bareveld met omliggende percelen kocht voor de Stad. De Drenten werd opnieuw de pas afgesneden. De enige verbinding voor hen bleef die tussen het Anner- en Eexterveense Kanaal en het Kieldiep.

Valthermond ontstond in verschillendefasen. Eerst werd vanaf 1853 het kanaal Kavelingen gegraven vanuit Musselkanaal. In 1865 werden vanuit Kavelingen het Noorder- en Zuiderdiep gegraven. Beide diepen dienden als uitgangspunt voor een stelsel van kanalen en wijken om het Valtherveen te ontwateren en de daar gestoken turf af te voeren.
Water in Drentse monden
De afvoer van Drentse turf door het Stadskanaal zou pas in 1817 met het bekende Convenant definitief geregeld worden. Er was evenwel een bezoek van koning Willem I voor nodig om aan het gekrakeel een einde te maken. De koning wees op het voordeel dat deze onderneming aan de veengenoten, door de passagegelden aan de financien van de Stad Groningen en ‘eindelijk aan de welvaart van het geheele Rijk belooft.’ Nadat de stadsvenen grotendeels waren uitgeveend was het belang van de Stad verschoven naar de sluis- en bruggelden. Voor het stadsbestuur was het hoofdzaak om het scheepvaartverkeer waar mogelijk door de Stad te leiden. Daarmee werd de koophandel in de Stad bevorderd. Dat zij bovendien aanzienlijke inkomsten uit turfverkopen, kanaalgelden en landhuren verkreeg was een bijkomend voordeel. Het Stadskanaal heeft Stad geen windeieren gelegd. Tussen 1816 en 1848 bedroeg de winst op het beheer van het kanaal in totaal ruim 935.000 gulden.

Het kerkje is van de Nederlands Hervormde Evangelisatie, en werd begin vorige eeuw gebouwd; inmiddels is het als museum in gebruik. Een opname van omstreeks 1920.

De EMV (Electriciteits Maatschappij Veenkolonien) was een van de weinige turfgestookte centrales in Nederland. De centrale stond aan de Molenstreek in Veendam.
Het schip op de achtergrond is van K. Lukkien, dat op de voorgrond van Zwiers uit Stadskanaal.

Het lossen van turf bij de aardappelmeelfabriek DWM (Duintjer, Wilkens en Meihuizen) te
Veendam, aan het begin van de vorige eeuw. De fabriek was toen nog gevestigd aan het
Boven Westerdiep, maar verhuisde later naar het Boven Oosterdiep, tegenover de
katholieke kerk.
Verreweg de belangrijkste gebruiker van het Stadskanaal was het verband van de negen Drentse veenmarken waarmee de Stad in 1817 het Convenant sloot: de ‘Veengenoten van Eext tot Valthe ingesloten’. De Oostermoerse venen behoorden oorspronkelijk tot de dorpen die in de kerspelen Zuidlaren, Anloo, Gieten, Gasselte, Borger en Odoorn gelegen waren. De veenmarken omvatten in totaal 14.000 ha. In het Convenant van 1817 was bepaald dat de Drentse veenmarken voor iedere dagwerk turf f 1,10 aan de Stad moesten betalen voor het gebruiksrecht van het Stadskanaal, een dubbeltje meer dan de Groningse venen. De veenmarken hoefden echter slechts 90% van de productie af te rekenen aan de Stad, de rest werd beschouwd als verlies, eigen inningskosten en dergelijke, zodat het tarief toch op een gulden per dagwerk uitkwam. Door middel van een ‘mond’ mochten zij hun veengebied met de waterwegen aansluiten op het Stadskanaal. Namen als Buinermond en Valthermond herinneren hier nog aan. De overeenkomst betekende een enorme impuls voor de streek. Tal van mensen stroom den het gebied binnen, voor een deel afkomstig uit de voormalige Stad-Groninger veengebieden. Voor ondernemende investeerders viel er veel te verdienen. Vooral langs het Stadskanaal vestigde zich een aantal ‘grote’ verveners dat uitgestrekte complexen veen in exploitatie nam. Ondernemers als Van der Tuuk, Bosscher, Vietor, Uniken en Oosterwijk werden er rijk mee en zouden zich ook later in Zuidoost-Drenthe danig roeren. Ook boeren uit de Drentse dorpen op de Hondsrug lieten zich niet onbetuigd. Op de vrijgekomen dalgronden stichtten zij nieuwe boerderijen, terwijl zij voor eigen rekening turf lieten graven in de exploitatiegebieden. Voor de veenarbeiders zelf intussen was in de Drentse monden voldoende werk te vinden. Toen het Bonnerveen goeddeels was uitgeveend, was het werk in het Gieterveen op zijn hoogtepunt en werd de aanleg van het Drouwenerveen alweer voorbereid. In Nieuw-Buinen vestigden zich tussen 1840 en 1860 steeds meer mensen.
In 1860 stonden daar en in Buinermond 199 huizen, in Drouwenermond 46. De meeste mensen kwamen uit de buurt. Van de 251 gezinshoofden die in die periode in Nieuw-Buinen arriveerden, kwamen er 188 uit Groningen, 49 uit Drenthe, 3 uit Friesland en 7 uit Duitsland. Onstwedde en Wildervank waren koplopers, verder kwamen er veel gezinnen uit de gemeente Gasselte. In 1896 was de vervening in het Drouwenerveen van weinig betekenis meer en ook in NieuwBuinen nam deze af. Het gemeenteverslag meldde dan ook: ‘Hele huisgezinnen van veenarbeiders zijn verhuisd naar de gemeenten Odoorn en Emmen.’ Hoe hard het werken voor de veenarbeiders ook was, minder werden zij er niet van. Want als de achttienjarige lotelingen uit het Drentse veen voor de keuring voor de militaire dienst stonden, waren ze er beter aan toe dan hun lotgenoten van het zand.
De veenjongens waren gemiddeld een stuk langer, hetgeen erop duidt dat ze betere
voeding kregen.

De turf uit het Vledderveen zou worden afgevoerd langs de Vleddermond, die bij de latere watertoren in het Stadskanaal uitkwam.
Veenderijtermen
Aanmaken : ontginnen, in cultuurbrengen. Baggelturf : turf die onder de waterspiegel werd opgebaggerd en in bak tot vaste massa gemaakt en gedroogd.
Bank : een laag turven in een turfput. Bolsterturf : grauwe, lichte turf uit de bovenste laag van het veen, gebruikt voor turfstrooisel.
Bovenveen : bovenste laag van nog niet afgegraven veen. Dagwerk : hoeveelheid turven door een ploeg van ca zes arbeiders in een dag geproduceerd, ca 10.000 turven.
Dalgrond : ondergrond van afgegraven veen.
Dargveen : onderste laag veen, meestal de beste turf.
Greppelen : een greppel graven om de veenlaag langzaam te ontwateren. Grup : greppel. Haardbrand : turf die in het huishouden we rd gebruikt voor de kachel of het fornuis.
Klem : een laag veen in een put. (ook: bank). Lange hoogveenturf : 40-45 x 12 x 15 cm.
Meerstal : meertje in het veen. Opbreken : de turf na eerste droging uit het slag halen en in de ring brengen. Oplegger : langwerpige spade met korte steel waarmee de turf horizontaal uit de veenlaag wordt gestoken.
Raai : greppel. Ril : rug die naast de greppel van het zand wordt opgeworpen. Ring : een hoop gestapelde turven van negen tot tien lagen die liggen te drogen.
Het stapelen hiervan heet ‘ringen’en het omkeren van de turven het ‘omringen’.
Slag : perceel turven die na het graven rechtop tegen elkaar gevleid worden voor de eerste droging.
Slagkrooi (slagkaar) : kruiwagen zonderzij- en achterschot waarmee de turf van de put naar het zetveld wordt gereden.
Spitbult : grote bolsterturf, gebruikt als fundering voor plaggenhutten. Stikker : breed steekijzer waarmee het veen verticaal in turven wordt verdeeld.
Stobbe : hoop gestapelde turven van vaste omvang, ongeveer 8000 turven.
Stok : veenmaat, 2,5 meter.
Turfmand : geijkte mand van 100 liter waarin de turf werd gemeten
Turfton : geijkte ton van 200 liter (ca. 40 turven), waarin de hoeveelheid turf werd gemeten die in de steden op de turfmarkten werd aangevoerd.
Veenroede : 14-16 veenvoet = 4 meter. Veenvoet : 29-33 cm. Vuren : in een vuurzetten, gedroogde turf in een grote langwerpige bult bijeenbrengen.
Zetveld : plaats waar de turf te drogen wordt gelegd.
In het veen ziet men wel op een turfje
Volgens een bekend gezegde zou men in het veen niet op een turfjezien. Niets is minder waar. Wanneer de kostbare en met veel moeite gewonnen brandstof op het land stond te drogen, was het zaak deturven in de gaten te houden.Dat turf een gewild roofgoed was, ondervond in 181 Ode Zuidwendinger Kristiaan Roelfs Stuut. Samen met zijn dorpsgenoten Hindrik Fokkes en Lucas Geerts was hij afgereisd naar Kibbelgaarn, om daar enig veen op te meten. Aangekomen op blokplaats 20 zagen de
mannen op de naburige veenplaats iets vreemds: ‘twee manspersonen van de kant van de Pekel A afkomstig’ waren bezig de door Stuut en consorten opgestapelde turven te ontvreemden. De Zuidwendingers lieten dit niet op zich zitten! Toen de dieven Stuut en zijn metgezellen in het oog kregen, sloegen ze meteen op de vlucht. Onvervaard werd de achtervolging ingezet. De rovers probeerden hun achtervolgers nog afte schudden door een ‘batte’ (bruggetje) over een wijk in het water te gooien, maar dit mocht niet baten.
Op Ommelanderwijk werden ze toch in de kraag gevat. Daar hadden ze zich tevergeefs verborgen in respectievelijk ‘de hutte van de weduwe Polak’en de ander in ‘een stroobult agter de misse (mesthoop) van Roelf Pinkster’.
Beide Pekelders, Johannes Waarheid en Harm Hindriks, werden meteen overgeleverd aan de wedman van Wildervank.
De oude Groningse Veenkoloniën waren in het begin van de negentiende eeuw goeddeels uitgeveend. De Drentse veenmarken en de venen van Onstwedde en Nieuwe Pekela zorgden toen voor een constante stroom turfjes naar Stad. Na 1870 was ook dit gebied over zijn hoogtepunt heen. Aan het einde van de negentiende eeuw kwamen in Groningen nog de venen van Alteveer aan snee, maar Zuidoost-Drenthe werd nu het veengebied.
Hier lagen nog 25.000 hectaren onaangeroerd veen, dat nog ontwaterd, gestoken, gedroogd en afgevoerd kon worden. In minder dan honderd jaar tijd zou dit zijn beslag krijgen.De Veendammer H.J. Top zag in het voorjaar een ware volksverhuizing aan zich voorbijtrekken: In dicht aan een gesloten rijen op het dek onzer ‘snikken’, heel gemoedelijk de beenen in vetleeren laarzen gestoken, naar beneden hangende tot bijna aan ‘t watervlak van het kanaal, en aldus licht benemend aan’t ruim van ‘t diepgeladen vaartuig, waarin het overige van’t gezelschap bijeen was gepakt.’
Anderen gaven de voorkeur aan de paardentram: ‘Hij zet zich thans op de zachte kussens van onze trams even bedaard neer als vroeger op het dek van de trekschuit, en doet, alsof hij zijn leven lang zoo gereisd had. Moet hij loopen, dan wordt de blauwe zak van grof linnen, die den voorraad van den veenarbeider bergt, aan zijn spade over den schouder gehangen. Zijn gelaat, gebruind door de zon, doet onmiddellijk aan veenrook denken.
Die eenvoudige mannen zijn in de wordende Veenkoloniën onmisbare krachten.’
Van vier kanten werd het veen benaderd: via het Stadskanaal in het noorden, het Oranjekanaal in het noordwesten, de Hoogeveense Vaart in het westen en het Stieltjeskanaal in het zuidwesten. Nieuw-Amsterdam was in 1860 de eerste veenkolonie die er ontstond. De naam ontleende men aan de in Amsterdam gevestigde Drentsche Landontginning Maatschappij. Uit het westen kwam ook het kapitaal voor de ontginning.


Het veen gebied bij Valthermond werd op 21 mei 1917 getroffen door een veenbrand.
De brand, aangewakkerd door een stevige zuidenwind, legde zo’n negentig keten en huisjes in de as. Bij de ramp kwamen zeventien mensen om het leven.
Koningin Wilhelmina bracht op 25 mei een bezoek aan het getroffen gebied.
Een van de grootste verveners was Willem Albert Scholten, eigenaar van talloze aardappelmeelfabrieken. Hij kocht het Smeulveen bij Zuidbarge, waarna hij en zijn zoon Jan Evert het gebied ontgonnen, van kanalen voorzagen en er nieuwe economische activiteiten ontplooiden. Daar waar Scholtenskanaal en Hoogeveense Vaart elkaar ontmoetten, ontstond Klazienaveen. Hier bouwde Jan Evert Scholten fabrieken, huizen voor zijn arbeiders, een hotel en een postkantoor. Lange tijd was Klazienaveen groter dan Emmen. Na de Eerste Wereldoorlog was het gedaan met de gloriejaren van de turf.
De goedkope steenkool kon weer worden ingevoerd, waardoor de behoefte aan turf afnam. ‘De Telegraaf’ berichtte in november 1921 uit Stadskanaal: ‘De werkloosheid in deze omgeving en de aangrenzende monden wordt met de dag ongunstiger.
Er zijn er, die dagelijks hun kinderen uitzenden om bij welwillende landbouwers wat
eten te vragen. Er zijn er die ondersteuning krijgen, maar die is vaak ontoereikend.
Er is dit jaar ongeveer de helft van de turf van 1920 geproduceerd met een loonsvermindering van 25%. Als de arbeid gelijk was verdeeld,
zou voor elke veenarbeider met een halve productie van 1920 betekenen 37,5 %
van het loon van 1920.

Cafehouderen landbouwer Bakker uit Borgercompagnie (onder Wildervank) was ook actief als vervener; op de foto staat hij naast de pijp van de locomobiel. De opname werd in een van de Drentse monden gemaakt. Het cafe van Bakker, ‘Welgelegen’ , stond aan de kruising Borgercompagnie-Woortmanslaan; het is door brand verwoest.
Het grootste deel der werklieden heeft per persoon in deze veencampagne hoogstens
f 300,- verdiend. ‘t Is nu November en de werkzaamheden in het veen waren in Juli grotendeels afgelopen. Het verdiende geld is opgeteerd en er is geen werk te vinden.’
De veenarbeiders trokken daarom massaal weg. Vele gezinnen belandden in Zuid-Holland, waar ze emplooi vonden in de scheepsbouw. Ook Philips in Eindhoven bleek een grote trekpleister. Anderen bleven, maar moesten genoegen nemen met ander werk. Zoals Frederik en Jantine. In 1920 kocht Frederik een paard en ging aan de slag als scheepsjager. Later trok de vrijheid van het veen toch te hard aan hem.
Het gezin dat inmiddels vier kinderen had verhuisde naar het veengebied rond Emmen dat nog volop in exploitatie was. Tot na de Tweede Wereldoorlog is Frederik daar bij de turfgraverij betrokken geweest.
400 jaar onder dak
‘Wandelt de veenkolonien door, en gij zult slechts enkele gebouwen aantreffen, waarop uw oog met welgevallen rust. De ouderwetsche huizen zijn alle naar hetzelfde model gebouwd. Slechts zelden zijn deur en ramen symmetrisch geplaatst, en als men dan bij zulk een gebouw – wat zeer dikwijls plaats heeft – de lijst en zelfs de goot vergeten ziet, dan maakt het architectonisch geheel een hoogst onaangenamen indruk, en een oplettende beschouwing is een walgdrank voor den goeden smaak.’
Zo luidde het vernietigend oordeel van de Veendammer predikant en encyclopedist Anthony Winkler Prins over de Veenkoloniale architectuur in zijn ‘Beschouwingen uit de Veenkolonien’ uit 1865. Dat is duidelijke taal, maar is het ook terecht? Natuurlijk, veel van de ‘ouderwetsche’ huizen ogen ook nu min of meer identiek en zijn inderdaad asymmetrisch. Over smaak valt weliswaar niet te twisten, maar er valt meer te vertellen over die juist voor de Veenkolonien zo typerende ‘krimpenbouw’ met uitzicht over het kanaal. Het door Winkler Prins zo verafschuwde model ontstond in nauwe relatie met de kaarsrechte diepen waarlangs men bouwde.

Sociale woningbouw, in 1920 tot stand gekomen aan het Kerkpad tussen Ommelanderwijk en Zuidwending. Op de foto zijn de huizen nog fonkelnieuw. In de weg liggen de tramrails van de VP. De huizen werden in 1980 afgebroken.

Nadat in 1923 de oude boerderij die op deze plaats stond was afgebrand, werd het jaar erop een nieuwe in de stijl van de Amsterdamse School opgetrokken.
De foto werd omstreeks 1930 gemaakt. Een bruggetje zoals op de voorgrond lag over alle zijwijken. Ze waren demontabel: in de (aardappel)campagnetijd werden ze verwijderd als een schip de wijk in moest varen.

Van de boerderij rechts is de woonkamer anderhalve meter uitgebouwd, zodat de bewoners aan weerszijden een vrij uitzicht over het diep hadden.
Dergelijke ‘krimpenbouw’ is typerend voor de Veenkolonien.
Kiel-Windeweer heeft nog steeds zijn veenkoloniale karakter weten te behouden en is daarom tegenwoordig een beschermd dorpsgezicht.
Het uitgestrekte Veenkoloniale landschap is evenzeer bepaald door de lijnen van kanalen, wijken en monden als door de karakteristieke lintbebouwing, waarbij boerderijen, arbeiderswoninkjes en schippershuizen in gesloten gelederen langs ‘daipswale’ staan.
Het blijft gissen op welke gebouwen Winkler Prins’ oog dan wel met welgevallen bleef rusten. Waren het de robuuste kerken of de rustieke veenborgen? Hij vermeldt het niet.
Maar de Veenkoloniale architectuur bestond en bestaat natuurlijk uit meer dan woningen voor arbeiders en burgers. De gebouwde omgeving weerspiegelt de dynamiek van de Veenkoloniale bewoningsgeschiedenis. Natuurlijk is het zo dat Winkler Prins zijn oordeel gaf op een moment dat voor een groot deel van de huidige Veenkoloniale bebouwing nog de fundamenten gelegd moesten worden. Dat geldt evenzeer voor zijn woonplaats Veendam, als ook voor de rest van het Drentse en Groningse Veenkoloniale gebied, waarbij de grote bouwhausse toch in de twintigste eeuw ligt.
Niet voor de eeuwigheid
‘ Vlakke plannen of stroken, verschillend van kleur, die smaller & smaller worden naarmate ze de horizon naderen. Hier & daar geaccentueerd door een plaggenkeet of kleine boerderij of een paar schrale berkjes, populieren, eiken – overal stapels turf en telkens vaart men schuiten met turf of lis uit de moerassen voorbij.’ Zo schetst Vincent van Gogh in 1883 het landschap van Zuidoost-Drenthe in een brief aan zijn broer Theo. Zo moeten ook de oudste Veenkolonien rond Oude Pekela en Sappemeer er zo’n tweehonderdvijftig jaar eerder bijgelegen hebben. De kaarsrechte kanalen doorsnijden nog steeds duidelijk zichtbaar het land, maar voor restanten van de oudste bebouwing zijn we geheel aangewezen op openluchtmusea en op beschrijvingen en schetsen, zoals die van Van Gogh. De vroegste turfarbeiders bouwden hun primitieve behuizingen zelf. Op het ongerepte hoogveen verrees een geraamte van berkenstammetjes en dwarslatten, waarop heideplaggen gestapeld werden tot muren, nauwelijks een meter hoog, met een plaggendak, waarin een opening voor de rook. Geen architectuur voor de eeuwigheid, maar zo waren deze onderkomens ook niet bedoeld. Gezinnen trokken met de verveningsgrens mee, de verlaten woningen gingen weer op in de natuur.

De huizen staan recht in het gelid aan het water. Het middelste huis heeft ‘oortjes’ om het recht van voren groter te doen lijken. Alleen het huis links, gebouwd omstreeks 1911, staat er nu nog.

Toen deze foto in 1908 werd genomen,
werd het bouwsel bewoond door de familie Tonkens.
Plaggenhut
De laatste plaggenhutbewoners in Drenthe waren Willem Zandbergen (1889-1965) en Volkert ‘Dreistok’ van der Sluis (1873-1954). Dreistok had zijn bijnaam te dan ken aan het feit dat hij niet meer dan drie stok turf kon graven.
Wat de beide oud-veenarbeiders betreft, bleven zij rustig in hun hut wonen, maar inde zomer van 1949 werden ze door de oprukkende turfgraverij gedwongen te verhuizen.
Met pijn in het hart, Willem had hier vanaf 1918 gewoond!
Noodgedwongen trokken de mannen vervolgens in een zelfgebouwd stenen huisje aan de Fortweg bij de vuilnisbelt te Emmerschans.
Later bouwden verveners eenvoudige ‘huizen’ voor hun arbeiders. Het schijnt dat Feicko Clocq, belangrijk vervener in de Pekela’s, oog had voor het deugdelijk huisvesten van zijn arbeiders en dat de stad Groningen, grootgrondbezitter in de veengebieden, in 1621 in Sappemeer de huisvesting van veenarbeiders ter hand nam. Hoewel beter dan de plaggenhutten, zullen ook dit zeer eenvoudige onderkomens geweest zijn.
Drentse veenbazen gingen, toen ze een deel van de arbeiders ook’s winters voor het laden van schepen en het verrichten van allerhande werkzaamheden nodig hadden, over tot het bouwen van meer solide woningen. Deze eenkamerwoningen werden uit steen opgetrokken. Ramen lieten daglicht binnen in de kamer, waar ruimte voor een kookkachel was. Twee of drie bedsteden zorgden voor krappe slaapplaatsen. Achter de kamer lag een schuurruimte, zodat wat kleinvee gehouden kon worden. Deze woningen stonden aan het kanaal, op een vaste ondergrond van zand, nadat eerst het veen vergraven was. In de oudere veenkolonien zoals Veendam of Wildervank verdwenen deze tijdelijke woningen zodra het veen was afgeturfd. Maar in de jongere veenontginningsgebieden duurde het uiteindelijk tot ver in de twintigste eeuw voordat de laatste krotten en keten werden opgeruimd. In het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem is sinds 1941 een plaggenhut te bezichtigen; het museumstuk werd overgebracht vanuit Tange-Alteveer, waar de hut tot kort daarvoor bewoond werd door Fennechien Wiekens.

hield tot eind jaren twintig van de vorige eeuw stand.
De foto werd gemaakt vlak voordat de sloper zijn werk afmaakte.

De aardappels werden nog onder in de bedstede bewaard.
De opname dateert uit het midden van de jaren vijftig.

De gemeente Oude Pekela liet in de jaren vijftig veel krotten fotograferon,
voordat die wordon afgebroken.
Pronkende boeren
De stad Groningen bleek een veeneigenaar met toekomstvisie: zij bepaalde in haar ‘ordonnantien’ dat de ondergrond na vervening niet ongebruikt mocht blijven liggen, maar ‘toegemaakt’ moest worden. En met de ondertekening van de ‘Condition’ waarmee de grond in erfpacht werd uitgegeven, verplichtte de huurder zich om binnen een vastgestelde tijd een huis te bouwen en dit naar gelang zijn bedrijf zou groeien te vergroten of te verbeteren. Zo veranderde het landschap na de vervening nogmaals van karakter of, zoals H.J. Top in 1893 constateerde: ‘Waar de turf verdwijnt, treden heerlijke akkers en weiden in hare plaats.’ Van de eerste boerderijen rest vrijwel niets; wel is bekend dat de huizen al in vroeg stadium van steen gebouwd konden worden. Brandstof was in het veen immers onbeperkt voorradig en de klei werd via de kanalen uit het Oldambt aangevoerd. Zo konden zich hier steen- en pannenbakkerijen ontwikkelen, evenals kalkbranderijen waar metselkalk werd gemaakt uit schelpen. Niet alleen de grondstoffen kwamen uit het Oldambt: de Veenkoloniale boerderij ontwikkelde zich als variant op het Oldambtstertype, met het woonhuis en de ruime schuur in elkaars verlengde, vaak onder een dak. Een brandmuur scheidt meestal schuur en woning,
terwijl de duurdere geglazuurde pannen op het voorhuis zich onderscheiden van de dakbedekking op de schuur.

Voor een grote tuin was in de Veenkolonien voor de boerderij geen plaats, omdat de oudste boerderijen dikwijls dicht aan het kanaal werden gebouwd.
Wei staat er een rijtje leilindes.
De typerende krimpen, de trapsgewijze versmallingen waarmee de brede schuur aansluit op het smallere voorhuis, vormen in de Veenkolonien vaak een opvallend lange uitbouw. Door het verspringen konden de zijmuren van het woonhuis hoger worden en boden de ramen hier uitzicht op het diep. De oudste boerderijen bezitten meestal een forse ‘krimp’ en over het algemeen geldt: hoe meer krimpen, des te jonger de boerderij. De oudste overgebleven boerderijen hebben een opgemetselde tuitgevel, bij de nok overgaand in de
schoorsteen. Kenmerkend zijn daarnaast de smalle ramen ter hoogte van de graanzolder, waar zaaigoed bewaard werd. Tot de negentiende eeuw golden boerderijen als puur functionele bedrijfsgebouwen, met streekeigen kenmerken gevormd door de traditionele bedrijfsvoering. Gedurende de negentiende eeuw namen de opbrengsten van het boerenbedrijf door verbeteringen in de landbouw langzamerhand toe.
De steeds welvarender boeren zochten aansluiting bij de levensstijl van de gegoede burgerij: inwonende knechten en meiden verdwenen van de boerderij en maakten plaats voor losse arbeiders, de streekdracht verdween, boerenzonen trokken voor vervolgonderwijs naar de stad, de dochters werden naar een keurige kostschool gestuurd. En in het dorp toonden de gegoede boeren openlijk hun nieuwe stand door de boerderijen te vergroten of te vervangen, met het voorhuis als pronkstuk. In plaats van de streektraditie te volgen, koos men nu voor een breed, dwarsgeplaatst voorhuis, of op zijn
minst voor een brede voorgevel met uitstekende ‘oren’. De uitstraling werd nog aanzienlijker door chique deur- en raamomlijstingen in neoclassicistische stijl.
Kenmerkend voor het neoclassicisme, internationaal de mode in de negentiende eeuw, is het toepassen van motieven uit de klassieke Griekse en Romeinse architectuur, zoals zuilen en driehoekige tempelfrontons. Ter vervolmaking werden rond de boerderij prachtige siertuinen aangelegd, in de eveneens modieuze Engelse landschapsstijl, met slingerende paden, losjes geplaatste boomgroepen en vijvers in een natuurlijke, onregelmatige vorm. De uitgegraven vijvergrond zorgde voor een glooiing in de tuin.
Zo ontstonden de prachtige lommerrijke slingertuinen.

Een dergelijke tuin bestond dikwijls uit een vijver, een ‘bergje’ en slingerende paadjes.
De postkaart dateert uit de jaren vijftig.
Door de ‘trendgevoeligheid’ van de negentiende-eeuwse boeren ontstonden steeds meer variaties op de traditionele streekgebonden bouwwijze. Deze lijn heeft zich doorgezet.
De boerderijen vormen tot op de dag van vandaag een karakteristiek element in de Veenkoloniale bebouwing. En vanaf de negentiende eeuw zijn in de voorhuizen de (inter)nationale ontwikkelingen in bouwstijlen te volgen. Steeds meer is het voorhuis van de boerderij een vrijstaand, royaal burgerhuis geworden, apart van de schuur.
Lutje kapitalist
Voor het van de boerderijen verdwenen ‘aarbaidsvolk’ verschenen vooral langs de onverharde wegen de landarbeidershuisjes. De woninkjes waren in opzet een nabootsing van de Veenkoloniale boerderij, alleen veel kleiner. Het interieur bestond uit een woonkamer met bedsteden en een haardstee met de schoorsteen erboven.
De aardappels werden gewoonlijk onder de bedsteden bewaard. Achter het woonvertrek lag de schuur met een lemen vloer. Hier waste het gezin zich met het water uit de ‘wieke’. Ook vonden het varken en de geit er hun onderdak. In de schuur was verder nog bergruimte voor het voer en een turfhok voor de brandstof. En bij een groot gezin sliepen hier een aantal kinderen. Het ‘huussie’ voor de sanitaire stop stond gewoonlijk in de tuin achter het huis. Vochtig, tochtig en slecht verlicht was het huis van de ‘allerlutjeste’ kapitalist beslist geen gezond onderkomen. Toch werd het meestal goed schoongehouden en kregen de bedden regelmatig vers stro. Vooral in het voorjaar werd er duchtig geboend en ging de kwast met witkalk over de muren van de kamer en de ‘teerkwaste’ over de wanden, deuren en schotten van de schuur. Van groot belang was de Landarbeiderswet van 1918. Die bood de landarbeiders de mogelijkheid om zelf een huis met een tuintje te bouwen.

Een kraan, met slangetje, boven het granito aanrecht volstond. Gekookt werd op een tweepits butagas kookstel. Voor het suddervlees was er het petroleumstel. Op de eettafel mocht het ‘zwilkje’ niet ontbreken.
Deze zondagse middagmaaltijd werd in Alteveer gefotografeerd.

De foto werd gemaakt achter de winkel van Clobus aan de Borgercompagniesterstraat in Sappemeer.
Verlofslokaliteit
Hoe ‘wild en woest en ledig’ het veenkoloniale land misschien ooit geweest mag zijn, in het kielzog van de vervening veranderde het gebied in een bedrijvige streek. Niet alleen de landbouw kwam tot ontwikkeling, steeds meer activiteiten ontstonden op de drukste plekken. Rond de bruggen en sluizen groeiden dan ook de dorpen.
Her en der in de Veenkolonien staan nog de typische tolhuisjes en de bruggen- sluiswachtershuisjes, herkenbaar aan het inspringen van de gevel waardoor de luifel bij de voordeur ontstond. Aan de gietijzeren hoekzuil, een materiaal dat vanaf 1825 in Nederland werd toegepast, is te zien dat dit negentiende-eeuwse panden zijn. De windveren met druppelvormige versieringen vormen vaak opvallende elementen aan deze dienstwoningen. Rond de verlaten sponnen allerlei neringdoenden garen bij de wachtende schepen. Ook de sluismeester had naast het innen van de sluisgelden en het schutten van de schepen nog andere bezigheden. Het verlaatshuis ontwikkelde zich tot ‘multifunctioneel’ gebouw, met naast het woongedeelte voor de sluismeester vaak een schutstal voor de paarden van de scheepsjagers, soms een winkeltje en, “last but not least’, een cafe met achterzaaltje. Het verlaatshuis in Wildervank gold met Berend van Eken van 1934 tot 1956 als een van de laatste sluismeesters als ‘verlofslokaliteit’ met
verlof B: het was hem niet toegestaan alcoholische dranken te schenken. Zijn voorganger, H. de Jonge, had nog een sluiscafe inclusief jenever!

Het huisje heeft een karakteristieke gietijzeren pilaarindehoek, zodat de bewoners aan beide zijden over het Grevelingskanaal konden uitkijken. Voor het huis staan Trijn Hovenkamp-Bosen Eppy en Liny Hovenkamp.

Sinds de Drankwet van 1883 moesten beide gelegenheden een eigen ingang hebben. Het pand is versierd ter gelegenheid van het driehonderdjarig bestaan van De Wieke in 1953.

nabij de tweede sluis. De foto werd in 1911 gemaakt.

Met behulp van houten ornamenten kregen heel wat huizen een Zwitsers uiterlijk.
Op de foto Cafe de Jonge aan de Molenstreek te Veendam, even voor de spoorwegovergang, omstreeks 1920.
Nette schippershuizen
Ooit werd het gezicht van de Veenkoloniale dorpsbebouwing in belangrijke mate bepaald door honderden schippershuizen langs de diepen, of zoals H.J. Top het in een terugblik schetste: Tn lange rijen strekken de “schippershuizen” zich langs de kanalen uit, alle nagenoeg gelijk van vorm, alle even net onderhouden.’ De beschrijving van deze huizen doet denken aan de door Winkler Prins verafschuwde bouwsels: kenmerkend is de asymmetrische hoge tuitgevel, uitlopend in een schoorsteen en de karakteristieke
‘krimpe’, het terugwijken van de gevel. Op de buitenmuren beschermde een donkerbruine olieachtige verflaag de huizen tegen de invloed van het vocht. Het interieur werd gedomineerd door de bedsteewand, met in het midden de ‘tinkaaste’ waarin buitenlands aardewerk en andere curiosa als zeemanssouvenirs stonden uitgestald; aan de wand hingen scheepsportretten. Voor het huis leidde een houten trapje, de waterstoep of watertrap, vanaf de wal naar het water. Met het verloren gaan van de Veenkoloniale zeevaart verdwenen veel van de karakteristieke schippers- en kapiteinshuizen. Ze werden gesloopt of verbouwd en gemoderniseerd. In Nieuwe Pekela is een kapiteinshuis als museum te bezichtigen. En enkele kapiteinshuizen van het ‘Gouden Eiland’, het Beneden Oosterdiep in Veendam, zijn nu gereconstrueerd aan een vijver in het Borgerspark. Begin twintigste eeuw schreef de Veendammer burgemeester De Zee ‘… de oude donkerbruine schippershuizen met breeden gevel en krimp verdwijnen het een na het ander en de oude zandweg, waar zij eertijds aan grensden, is gepromoveerd tot een breedere verkeersbaan met moderne wegbedekking.’ De moderne tijd kwam eraan!

Het exemplaar op de foto stond oorspronkelijk aan het Beneden Oosterdiep in Veendam, maar werd na afbraak in 1974 weer zorgvuldig herbouwd in het Borgerspark in die plaats.
De Pekelder Jordaan
De bedrijvige dorpen groeiden snel door de toestroom van timmerlieden, smeden, stelmakers, scheepsbouwers, scheepsjagers en paardenkopers. Ook voor de arbeiders op het land en later in de fabriek moesten woninkjes gebouwd worden. Hele volksbuurten ontstonden, zoals langs de Veendijk, ‘de Jordaan van Oude Pekela’. De huisjes vertoonden in opzet gelijkenis met de boerenbehuizingen, maar dan in een veel geringere uitvoering: lage muren in halfsteensverband gemetseld, lage daken en kleine ramen.
Door de toenemende welvaart verschenen steeds meer burger- en middenstandswoningen en imposante notabelenhuizen in het straatbeeld. Langs het lint verrezen winkeltjes, waar eerder alleen op de markt gehandeld werd. Deze huizen, vrijwel altijd door de dorpstimmerman gebouwd, tonen de traditionele, functionele en streekeigen kenmerken, zoals de raampjes van de droogzolder, voor het drogen van producten uit eigen tuin. Maar ook hier duiken, net als bij de boerderijen, in de loop van de negentiende eeuw de chique neoclassicistische versieringen op. Annerveenschekanaal, waar de huidige rust in schril contrast staat met de dynamiek en bedrijvigheid van vroeger, staat model voor hoe het veel Veenkoloniale dorpen verging. Het dorp ontstond langs het Grevelingskanaal, gegraven in opdracht van de Annerveenschecompagnie van Lambertus Grevijlinck (1735-1815). In 1785 vestigt Grevijlinck zich in het dorp.
Zijn statige huis met souterrain kijkt nog steeds uit over het kanaal. Een gevelsteen geeft een onvoorstelbaar korte bouwperiode van slechts 16 dagen aan. Ooit voeren hier jaarlijks tien- tot twintigduizend schepen door het diep. Door de drukke scheepvaart kwam het dorp gedurende de negentiende eeuw tot bloei. Omstreeks 1900 kende het onwaarschijnlijk veel voorzieningen: er waren zo’n zestien winkeltjes, waaronder een slagerij, een bakkerij en drie kruidenierswinkeltjes. Verder nog een rijwielhandel, een schoenenwinkel, een manufacturenzaak en meerdere cafes.
Ook telde het dorp twee scheepswerven waar zeewaardige schepen werden gebouwd. Begin twintigste eeuw stagneerden de verveningen, waardoor de scheepvaart door het kanaal drastisch verminderde. De bevolking nam af en het aantal voorzieningen liep geleidelijk terug tot het huidige niveau.
Tusschendiepen
Het in 1907 door burgemeester Ubbo Wilkens van Veendam gepresenteerde uitbreidingsplan ‘Tusschendiepen’was een direct gevolg van de Woningwet uit 1901.
De door het plan in gang gezette ontwikkelingen zouden het aanzien van Veendam ingrijpend veranderen.Het plan voorzag in twee uitbreidingen: een woonwijk nabij het nog te openen station en het eigenlijke plan ‘Tusschendiepen’, de bebouwing tussen de vier bestaande bebouwingslinten langs het Ooster- en Westerdiep en de verbindingswegen daartussen: de Kerkstraat en de J. Bruggemalaan. Onder burgemeester E.A. van Beresteyn (1911-1916) vonden belangrijke herzieningen van het plan plaats: heel ‘onveenkoloniaals ’werd de dominantie van de rechte lijnen doorbroken.
Het nieuwe stratenpatroon vormde met de gevarieerde bebouwing een groene tuinstadachtige wijk, waarbij het hertenkamp een soort ‘brink’ vormt, op de as vanaf het station. De al bestaande HBS en de nieuw te bouwen ULO zorgden voor monumentale accenten. Het veenriviertje de OudeAe werd omgevormd tot een singel, deAe-kade.
In de straten daaromheen werden de arbeiderswoningen gepland.
Uiteindelijk werd het plan volgebouwd onder burgemeester F.J. .de Zee (1921-1939).
Sierlijke vormen
Eind negentiende eeuw betrok de familie E. Ketel uit Muntendam een winkel in Wildervank, om daar een zaak in manufacturen en confectie op te zetten. Ketel besloot in 1910 om het pand te voorzien van een opvallende nieuwe gevel. De in Veendam en Wildervank veelgevraagde architect J. Siccama ontwierp een gevel met hoogstmoderne Jugendstil-vormen. Door nieuwe giet- en smeedijzeren draagconstructies behoorden grote glazen winkelpuien inmiddels tot de mogelijkheden, ideaal voor het uitstallen van koopwaar! De bovenverdieping kreeg een sierlijk gebogen trapgevel, bekroond met een ijzeren ornament en vlaggestok en een prachtig bijna ovalen raam, met golvende tussendorpel. Onmogelijk dat deze winkel aan de aandacht van klanten zou ontsnappen. Deze gevel is bewaard gebleven; helaas als een van de weinige, want er hebben vele van deze pareltjes langs de diepen gestaan. Rond de eeuwwisseling naar de twintigste eeuw nam het winkelbestand flink toe en veel winkeliers zagen vanuit commercieel oogpunt wat in de nieuwe stijl. Jugendstil, ook wel Art Nouveau genoemd, ontstond rond 1890 in grote steden als Brussel en Parijs. Hier ervoer een opkomende elite, rijk geworden in nieuwe industrieen en bedrijfstakken, de voortdurende herhaling van de negentiende-eeuwse neostijlen als achterhaald. Kunstenaars, architecten en vormgevers zochten nieuwe inspiratie, nu niet in historische vormen, maar in de natuur. Ze kwamen uit op de vloeiende, organische vormen, waarbij ze de mogelijkheden van moderne materialen en technieken volop konden benutten. Nieuwe ijzertoepassingen maakten de lichtere en minder statische ontwerpen mogelijk, die des te transparanter schenen door ongekende glastoepassingen, en de gladde machinaal geproduceerde, geglazuurde bakstenen en tegeltableaus. De ijzerconstructies, voorheen alleen bij utiliteitsbouw openlijk getoond, gingen nu zelfs deel uitmaken van het gevelbeeld, zoals de ijzeren draagbalk die aan de gevel van Ketel de constructie van het gebouw toont.

De winkel van Ketel aan het Oosterdiep in Wildervank, in 1910 verbouwd door architect
J. Siccama in Jugendstilvormen. Het pand is versierd ter gelegenheid van de viering van het veertigjarig regeringsjubileum van koningin Wilhelmina in 1938.
Ook in de Veenkolonien kozen de rijken voor de progressieve Jugendstil. Aardappelzetmeelfabrikant E J. Duintjer, die volgens eigen zeggen ‘van aardappelzetmeel alleen niet kon leven’, gaf in 1903 de bekende architect J.A. Hooykaas opdracht tot de bouw van een Jugendstil-villa. Natuurstenen reliefs verlevendigen de asymmetrische gevels, houtsnijwerk, lambriseringen, versierde plafonds en glas-in-loodramen sieren het interieur. De riante villa was van de modernste gemakken voorzien; zo modern dat het niet iedereen aansprak. Toen de trotse eigenaar zijn comfortabele badkamer aan een oudere collega toonde, gaf deze als commentaar: ‘Och man, bist nait wies… ‘n badkoamer: Niks as kolvatterij… ‘n mins heurt op’t dreuge.’
Werkliedenwoningen
De prachtige fabrikantenvilla’s, vervenersbehuizingen en moderne winkels lieten rond de voorlaatste eeuwwisseling een kant van de maatschappelijke medaille zien. De keerzijde vormde de groeiende woningnood onder de laagstbetaalden en de verpaupering van het bestaande woningbestand. Systematische sociale woningbouw was nog een onbekend verschijnsel. De landelijke politiek onderkende het probleem en nam in 1901 de Woningwet aan. Gemeenten met meer dan 10.000 inwoners waren voortaan verplicht een uitbreidingsplan op te stellen en zo toekomstige woningbouw, vooral arbeiders-woningen, te plannen. Rijksbijdragen werden toegezegd voor de bouw van series eenvoudige woningen, die daardoor onder de kostprijs verhuurd konden gaan worden. Aan deze woningen stelde de overheid wel bepaalde minimumeisen voor wat betreft de voorzieningen en afmetingen Na verloop van tijd verschenen de eerste seriematig gebouwde woning-wetwoningen in het straatbeeld, veelal verhuurd door de pas opgerichte woningbouwverenigingen. In het eerste decennium na het van kracht worden van de Woningwet in 1901, verliep de bouw nog mondjesmaat. Tot 1913 bestonden alleen in Veendam en Wildervank woningstichtingen, met enige tientallen woningen als resultaat. Pas daarna kwamen er in de meeste plaatsen woningbouwcorporaties en werden veel arbeidersgezinnen aan een beter huis geholpen. In Oude Pekela verscheen in 1916 de eerste serie woningwetwoningen aan de Wedderweg, in 1917 werd in Stadskanaal de SWO (Stichting Woningbouw van de gemeente Onstwedde) opgericht met als doel ‘de woningtoestanden in de gemeente Onstwedde [waar Stadskanaal toen onder viel] te verbeteren’ door ‘den bouw van woningen, hetzij ter voorziening in volstrekt gemis van geschikte werklieden- of arbeiderswoningen, hetzij ter vervanging van voor de gezondheid schadelijke woningen van dien aard.’

Een vroege vorm van ‘sociale woningbouw’ waren de kenmerkende armenhuizen,
die op veel plaatsen in het midden van de negentiende eeuw tot stand kwamen.
Op de foto het armenhuis van Kiel-Windeweer, dat stond naast de molen van de familie Oldenziel. Het huis werd in de jaren tachtig afgebroken.
Gevlamde strekken
Toen de woningbouwmachine in de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw echt goed op stoom kwam, werden tai van nieuwe wijken volgebouwd, met zowel overheidsprojecten als particuliere woningbouw. Vaak in een expressieve baksteenbouw, onder de benaming Amsterdamse School-stijl de grote mode in die jaren.
Vormenrijkdom in metselwerk en raampartijen en originele materiaal-toepassingen zijn kenmerkend voor deze populaire bouwwijze. In Amsterdam was de bouwstijl ontstaan rond grote volkswoningbouwprojecten onder socialistische stadsbestuurders.
In navolging hiervan werd in het hele land gekozen voor woningbouwprojecten in deze stijl, veelal in soberder uitvoering. Particulieren vielen voor de verfraaiingen en variaties die mogelijk bleken in het aloude metselwerk. De in Veendam geboren Evert van Linge was een van de architecten die tijdens zijn opleiding in Amsterdam kennis maakte met deze populaire bouwstijl. In 1922 keerde hij terug in Groningen, vestigde er zijn eigen architectenbureau en liet vooral in zijn eerste ontwerpen het Noorden kennismaken met de nieuwe bouwstijl. In 1924 hingen ontwerpschetsen van Van Linge op de jaarlijkse expositie van De Ploeg, in de jaren twintig een avantgardistische kunstenaarsbeweging in Groningen, waarvan hij als architect lid werd. In zijn woonplaats Veendam staat een drietal gebouwen uit zijn eerste periode als zelfstandig architect. Het meest ingetogen ontwerp is de woning aan de Van Beresteijnstraat 3, die in hoofdopzet met tuitgevel aansluit bij de Veenkoloniale bouwtrant. In de detaillering en materiaalkeuze blijkt de invloed van de expressieve bouwstijl: ‘Op de levendige kleur zal in het bijzonder worden gelet en vertrouw ik dat U zooals afgesproken nog gebrande koppen en gevlamde strekken extra door de partij zult laten loopen’, zo luidt het in een brief van Van Linge aan de aannemer. Het woon / winkelpand even verderop, op de hoek met het Oosterdiep, toont een uitgesproken baksteenexpressionisme door de verschillende metselverbanden waarin de rode Groninger baksteen is toegepast. En een vrijwel onopgemerkt juweeltje staat aan de Sarastraat 32. Deze asymmetrische woning is een experiment in de toepassing van verschillende vormen en volumes, het bijna tot op de grond doorlopende dakschild geeft een bijzonder accent. Rond Oude Pekela was met name een architect verantwoordelijk voor het expressieve bouwen, J. Kruijer (1889-1965). Gezien de grote hoeveelheid woningen van zijn hand was hij zeer gewild bij particuliere opdrachtgevers.
Zijn degelijke aanpak, waar bezuinigen op materiaal niet bij hoorden leverde hem de bijnaam ‘Jan Beton’ op. Bij verschillende opdrachten koos hij voor kubistisch-expressionistische ontwerpen, geometrisch bouwvormen in baksteen met platte daken. Deze opzet laat de toenemende invloed van het functionele Nieuwe Bouwen zien.

Het hotel op de foto werd in de stijl van de Amsterdamse School gebouwd nabij het station Musselkanaal-Valthermond, op de in 1924 geopende spoorlijn Stadskanaal-Ter Apel Rijksgrens. Tot 1961 was het in gebruik als hotel, achtereenvolgens geexploiteerd door de heren Smit, Adolfs, Van Wijk en Leertouwer. In 1961 namde Baptlsten Gemeente het over, en vestigde er een bejaardtehuis.

Het winkelpand op de hoek werd in 1924 gebouwd naar een ontwerp van de Veendammer architect Evert van Linge.
’t Hofje
In 1938 sloegen de gemeente Onstwedde en de woningstichting SWO de handen ineen om te bouwen aan een bijzonder project: ’t Hofje, woningen voor ouden van dagen.

Over het algemeen was de volkshuisvesting in die dagen gericht op grote arbeidersgezinnen. Gemeentearchitect J. Meinen gaf’t Hofje een sober maar karakteristiek uiterlijk, met het klokkentorentje als bijzonder accent. De traditionele vormgeving, met baksteenmuren en zadeldaken wordt wel als Delftse School aangeduid, een bouwstijl zonder uitbundige vormen en metselverbanden. Het hofje, aangelegd in een U-vorm rond een geometrisch aangelegde tuin met vijver, vormt een stedenbouwkundig geheel met de arbeiderswoningen aan de Oranjestraat. Het geheel ligt in het Julianapark, dat in de jaren dertig van de vorige eeuw in het kader van de werkverschaffing is aangelegd.
Sinds de opening in 1939 kent ’t Hofje een lange geschiedenis van verbouwingen.
Heel recent, in 2002, werd het geschikt gemaakt voor bewoning door psychogeriatrische ouderen. Het interieur onderging een ingrijpende veranderding om de benodigde woningen te realiseren. Dit is, evenals bij eerdere verbouwingen, met een groot respect voor de buitenkant gebeurd. ’t Hofje is inmiddels rijksmonument.
566.000 stenen, 900.000 liter
Tegenwoordig is het een vanzelfsprekendheid: iedere woning is aangesloten op het gas- en elektriciteitsnet en krijgt drinkwater direct uit de kraan.
Maar dat is pas in de loop van de twintigste eeuw voor elkaar gekomen.
In Veendam werd in 1901 de eerste (turfgestookte!) elektriciteitscentrale van de provincie geopend. Pas na 1911 onderzocht de staat hoe het gehele platteland voorzien kon worden van elektriciteit en het duurde nog tot 1920 voor het zover was.
De drinkwatervoorziening verliep nog moeizamer, pas in 1930 kreeg Groningen een provinciaal waterleidingbedrijf. Deze nieuwe nutsbedrijven brachten een nieuw soort bebouwing met zich mee, de centrales, transformatorhuisjes, pompgebouwtjes en natuurlijk: de watertorens. In de Veenkolonien zijn eind jaren dertig twee opvallende watertorens gebouwd. De bijna 50 meter hoge toren in Oude Pekela (1939) en Stadskanaal (1935) zijn allebei een ontwerp van Ir. H.F. Mertens. Voor iedere toren torsen 625 kubieke meter beton en 566.000 bakstenen een waterreservoir van 900.000 liter water dat de waterdruk in de leidingen op peil houdt.
Het betonnen, traditionele topzware watertorenmodel is door Mertens bekleed met vloeiende vormen in rode Groninger baksteen.

De centrale stond aan de Molenstreek in Veendam.
Op de foto is men bezig me tonderhoud van de hoogspanningsleidingen aan het Oosterdiep, omstreeks 1915. De centrale leverde lange tijd wel een ander voltage dan elders; jongens die in het land hun dienstplicht vervulden, merkten bijvoorbeeld ineens dat hun scheerapparaat niet meer werkte.

De watertoren te Oude Pekela werd gebouwd in 1939 naar een ontwerp van H.F. Mertens, die ook de watertoren van Stadskanaal ontwierp. Op de voorgrond staat de jugendstil-villa ‘Elsa’ aan de Feiko Clockstraat, in 1906 gebouwd voor koopman Willem Dethmers.
Hij noemde het huis naar zijn oudste dochter. Het huis heeft maar liefst zeventien kamers.
Het lint doorbroken
Kon de nieuwbouw in de Veenkoloniën tot 1940 in tientallen per jaar geteld worden, na de Tweede Wereldoorlog, met name vanaf de jaren vijftig, liep de woningproductie in de honderdtallen. In de naoorlogse jaren werd met hulp van het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting met man en macht gewerkt aan verbetering van het woningbestand. Krotten moesten opgeruimd worden, de kwaliteit van bestaande woningen aangepast aan de eisen van de moderne tijd, door bijvoorbeeld doucheruimtes aan te brengen en tonnetjesprivaten te vervangen door waterclosets.
Nieuwbouw werd voortvarend aangepakt, zowel door particulieren als door de overheid en de woningbouwverenigingen. Vanaf de jaren vijftig neemt de enorme twintigste-eeuwse bouwhausse een aanvang, die het typische karakter van veel Veenkoloniale plaatsen zal aantasten. Niet in de laatste plaats omdat in veel gevallen de diepen gedempt werden om plaats te maken voor bredere autowegen. In Hoogezand-Sappemeer voorzag het ‘Bestemmingsplan in Hoofdzaak’ uit 1959 in de bouw van 600 tot 700 woningen per jaar gedurende de jaren zestig. De duizenden woningen, en op termijn nieuwe voorzieningen als het gemeentehuis, een winkelcentrum en sociaal-culturele onderkomens, doorbraken definitief de lintstructuur. Tot op de dag van vandaag worstelt men met het probleem hoe langgerekte kanaaldorpen om te vormen tot een ‘komdorp’ met een duidelijk centrum.
Steedse allure
Het voorbeeld van de enorme twintigste-eeuwse groei vormt Stadskanaal. Deze plaats, eind negentiende eeuw nog ‘booming city’, ging rond 1950 gebukt onder een massale werkloosheid. De vlaggen gingen dan ook uit toen Philips, aangetrokken door de overvloedige beschikbaarheid van ruimte en arbeidskrachten en de financiele lokkertjes van de overheid, in 1955 aankondigde een afdeling Telecommunicatie in Stadskanaal te zullen vestigen. Volgens de eerste berichten zou dat zo’n 1500 arbeidersplaatsen opleveren. In de daarop volgende jaren zou Philips een belangrijk stempel drukken op de bloei van Stadskanaal. ‘De huidige omstandigheden ter plaatse zijn van dien aard dat bij een belangrijke groei van ons bedrijf ernstige spanningen en teleurstellingen zullen kunnen ontstaan ten gevolge van het ontbreken van de nodige voorzieningen op velerlei gebied, gevoegd bij de tegenzin, welke vooral bij het stafpersoneel bestaat zich te vestigen in een “veenkolonie”‘, zo luidt het in 1958 in een brief van Philips aan het gemeentebestuur van Onstwedde. En Stadskanaal groeide uit tot het gewenste ‘centrum van steedse allure’ in de Kanaalstreek. Er verrezen een overdekt zwembad,
een Sociaal Cultureel Centrum, een sporthal, buurthuizen en winkelcentra, er kwamen een technische school en een ziekenhuis, en, het allerbelangrijkste, aan woningbouw werd ‘meer dan normale aandacht besteed’. Zo maakte Stadskanaal een stormachtige ontwikkeling door, waarbij buiten het aloude lint tai van nieuwe woonwijken als Ter Maars en Parkwijk werden geprojecteerd. Oude wijken en zijkanalen moesten worden gedempt ten behoeve van het toenemende autoverkeer. De nieuwbouwwijken met rijtjes doorzonwoningen zijn typerend voor de landelijke woningbouw uit die jaren.
Daarnaast werden ruime villawijken gepland met moderne bungalows voor het ‘stafpersoneel’. En om de stedelijke allure helemaal waar te maken verrezen er twee ‘torenflats’ van tien verdiepingen. De gemeentegids uit die tijd vermeldt trots dat door deze flats zowel ‘180 woningen aan de voorraad zijn toegevoegd’ als ‘markante elementen in het landschap zijn ontstaan’. Een statussymbool,
volgens de toenmalige huismeester die wist dat de flats pas na huurverlagingen vol raakten, ‘Stadskanaal moest zo nodig wolkenkrabbers hebben’.

Dit was het eerste moderne winkelcentrum van Stadkanaal, gebouwd begin jaren zestig. De HEMA was hiervan 1962 tot 1980 gevestigd.
Geheel rechts, nog juist zichtbaar, lag het GADO busstation.
Herinrichting
‘Ons “saaiste” landschap verloedert snel. .. .de gemeenten hebben de afgelopen jaren op een gruwelijke manier in het oude landschap huisgehouden. Wat het oog ziet, zijn veel te brede banen waar eens kanalen waren. Een visuele verloedering die pijn doet’, luidt het in een artikel van B. Kroon in de NRC van 10 maart 1973. Hieruit blijkt een kentering in het denken over de Veenkolonien. De wolkenkrabbers van Stadskanaal vormden nog een poging om door middel van bebouwing een stedelijke, positieve draai te geven aan het negatieve imago van het ‘wonen in een veenkolonie’. In bovenstaande observatie, met ‘saaiste’ veelbetekenend tussen aanhalingstekens, klinken nieuwe denkbeelden door over het behoud van het karakteristieke veenkoloniale landschap en de daar onlosmakelijk mee verbonden bebouwingstypen. De lintdorpen langs de kanalen verloochenen hun karakter niet en laten zich niet gedwee omvormen tot gezellige komvormige woonplaatsen. Vanaf de jaren zeventig is de oorspronkelijke bebouwing aan een herwaardering begonnen. Dat dit verschillend aangepakt kan worden blijkt in Oude Pekela en Nieuwe Pekela. Voor beide plaatsen geldt dat in de loop van de tijd historische kenmerken uit de ruimtelijke dorpsstructuur verdwenen: het kanalenstelsel gold als achterhaald en de diepen konden, waar dat beter paste, wel worden gedempt. Bruggen verdwenen en dammen werden gelegd. Ruim baan voor de auto! Bij de herstructurering vanaf de jaren tachtig is er juist voor gekozen deze dammen weer te verwijderen en het Pekelder Hoofddiep als doorgaand vaarwater te herstellen. In Oude Pekela is gekozen voor een nostalgische aanpak met houten ophaalbruggen, sfeervolle ‘gaslantaarns’ en de aanleg van stenen kaden met vissen aanlegsteigers. In Nieuwe Pekela koos men juist voor een moderne vertaling van de historische situatie, met helder gekleurde eigentijdse ‘klapbruggen’, straatlantaarns en bushaltes. Door middel van blauwe hekken wordt de oude wijkenstructuur aangeduid en het groene karakter van de walkanten is behouden.
Walgdrank voor fijnproevers?
In 1865 viel Winkler Prins nog over de Veenkoloniale architectuur, in zijn ogen een ‘walgdrank voor de goede smaak’. Het zou hem ongetwijfeld verheugd hebben, dat de Veenkolonialen in latere tijden steeds meer ‘goede smaak’ gingen vertonen. Hun huizen en boerderijen werden minder provinciaals en vertoonden steeds meer ‘wereldse trekken’.
Ze kregen oog (en de middelen) voor de navolging van landelijke bouwmodes en -stijlen. Als gevolg daarvan verloren de huizen en boerderijen hun typische streekgebonden karakteristieken. Een neoclassicistische boerderij of Jugendstil-villa in de Veenkolonien verschilde niet wezenlijk van soortgelijke ontwerpen elders in het land.
Dit geldt tot op de dag van vandaag; de nieuwbouwwijken hier staan niet vol met voor de Veenkolonien typische rijtjeshuizen, maar tonen in afgeronde stedenbouwkundige plannen net als in heel Nederland de mengelmoes van projectmatige seriebouw, twee-onder-eenkappers, vrijstaande cataloguswoningen en onder architectuur gebouwde huizen. Maar daarnaast is er onmiskenbaar een herwaardering voor het streekeigene.
Typerend is het kunstwerk dat architect Jan Timmer aan de reconstructie van
Nieuwe Pekela toevoegde. Sinds de aanleg van de provinciale weg naar Ter Apel wordt het dorp doorsneden door een viaduct van deze N366. Om het karakter van het kanaaldorp niet al te zeer te onderbreken, is het viaduct door Rijkswaterstaat hoger dan volgens de standaard aangelegd, waardoor een weidsere doorkijk gegarandeerd bleef.
Onder het viaduct zijn als een soort decorstukken de silhouetten van vroegere huizen geplaatst, terwijl een aluminium spiegel de geveltjes extra benadrukt, de ononderbroken lintbebouwing wordt zo als kunststuk geëerd.
Want wat blijkt: lintbebouwing mag misschien saai lijken, als hoofdstructuur blijft het zo stevig overeind, dat de meest gevarieerde bouwstijlen zich in de loop der jaren goed aaneengevoegd hebben. En dat wordt door de Veenkolonialen zelf ruimschoots gewaardeerd; de Veenkoloniaal is tevreden met zijn woonomgeving, de pareltjes aan het lint zijn voer voor de cultuurhistorisch geinteresseerde fijnproevers.

de huizen die het veld moesten ruimen voor de aanleg van deze weg.


Deze arbeidershuizen (woonkazernes) stonden aan de Koningsgang bij IJzergieterij Koning te Foxham. Ze werden omstreeks 1900 door de fabriek voor haar werknemers gebouwd en in 1965 weer afgebroken. De foto werd kort voor de sloop gemaakt.
400 jaar ziek en ellendig
Op 23 mei 1879 kreeg een marskramer gezelschap op zijn voettocht door de Veenkolonien. Hij ontmoette die dag Albert Moesker, een veertienjarige jongen uit Musselkanaal die geen vaste woon- of verblijfplaats had.
Meer dan Albert enige boterhammen geven, wist de koopman niet te doen.
Maar misschien had onderwijzer De Bruine van Wildervank, de plaats waar het tweetal die dag uiteindelijk belandde, wel een oplossing.
Meester De Bruine hoorde Alberts trieste levensverhaal aan. Zijn moeder was al geruime tijd geleden weggelopen en de jongen woonde bij zijn vader, maar die was kort geleden gestorven. Nog enige tijd had hij alleen gewoond in de hut die hij en zijn vader hadden gebouwd. Nadat de keet was ingestort, had Albert de ‘plaats der verwoesting’ verlaten en
was aan zijn zwerftocht begonnen. Werken kon hij niet omdat hij zo verhongerd en verwaarloosd was. Bedelen durfde hij niet, uit vrees opgepakt te worden. Misschien was dat laatste nog wel het beste, dacht de meester. In ieder geval had Albert dan te eten en een dak boven zijn hoofd. In het gesprek bleek ook dat Albert nog wel familie had: een oom en tante van hem woonden in Kiel-Windeweer, een zus van hem werkte als dienstmeisje in Kalkwijk en een toevallige passant wist zelfs te melden dat hij samenwoonde met Alberts weggelopen moeder! Deze informatie stuurde meester
De Bruine in een brief naar de burgemeester. ‘Met het oog op de zedelijke en stoffelijke welvaart van den ongelukkigen zal het noodzakelijk zijn dat zooveel mogelijk voorlopig voor zijn maatschappelijk behoud wordt gezorgd’, liet hij deze weten.

De foto werd gemaakt in 1959. Boer was huisarts in Alteveer en Onstwedde;
in 1969 werd hij directeur van het Refaja ziekenhuis in Stadskanaal en in 1973
van het verpleeghuis Open Haven in Veendam. Daarnaast geniet hij grote bekendheid
als Groningstalig schrijver.
Naoberschap en gilden
Hoe het met Albert is afgelopen, weten we helaas niet. Misschien heeft hij met wat geluk terug kunnen vallen op zijn familie. Het ‘maatschappelijk behoud’ was vroeger vooral een taak van de directe omgeving van de behoeftige. Van overheidswege was er nog weinig geregeld. In dagen van nood was een beroep op de buren nooit vergeefs. Bij geboorte, ziekte, ongeluk of overlijden bleek een goede buur altijd beter dan een verre vriend. ‘Naoberhulp’ was het Drentse begrip ervoor. Toen er nieuwe dorpen groeiden en er meer mensen van buiten kwamen, bleek het nodig de vanzelfsprekende burenhulp toch vast te leggen in een paar regels. De Drenten hadden daarvoor de willekeuren, hun eigen huishoudelijk dorpsreglement. In 1778 spraken de inwoners van Annerveen af dat op de dag van de begrafenis twaalf ‘nabers’ van weerszijden zich bij het sterfhuis zouden vervoegen ‘om haar naberpligten te doen’ en het lijk ter aarde te bestellen.
De boete op nalatigheid was twaalf stuivers. Uit elk huis zou een man of een vrouw in de stoet meelopen. Maar de nabestaanden moesten daar wel wat tegenover stellen.
De hele stoet kon het verdriet wegdrinken met een ton bier die zij ter beschikking stelden. In het Oldambt, en in navolging daarvan in de Veenkolonien, ontwikkelden zich gilden die hun maatschappelijke en sociale verantwoordelijkheid vastlegden in reglementen. In de gilden, ook wel kluften genaamd, waren bewoners van een bepaalde wijk, streek of dorp verenigd. Zij zorgden voor bijstand in geval van ziekte, geboorte en overlijden, maar ook voor de openbare veiligheid. De Stad bepaalde in hoofdlijnen de strenge regels waaraan de leden zich dienden te houden. Die reglementen werden opgeschreven in gildenboeken of gildenrollen. Het oudste, dat van Veendam, dateert uit 1722. Het boek van het Tweede Gilde te Veendam, dat het Boven Oosterdiep besloeg, bevatte 27 artikelen. De eerste bepaling had betrekking op de verpleging van zieken:
‘Als een sieke begeerde bystand en het is een mans persoon, dan sullen twie naasten an het huis syn verpligt om daar by te waaken en meer van nooden synde, dan de geheele gilde, en beginnen savonds van neegen uuren tot dat het dag word, en is het een vrouws persoon, dan moeten daar twie vrouwen bij waaken.’

De venen boven Alteveer kwamen pas laat aan snee. Hier waren nogal wat plaggenhutten te vinden, zoals het exemplaar van Fennechien Wiekens.
Deze plaggenhut tussen de Höochterweg en Wijk 25 werd in 1941 afgebroken en overgebracht naar het Openluchtmuseum in Arnhem.

De familie Hilberink uit Wildervank bestaande uit man, vrouw en vijf kinderen – werd uit haar huis gezet, waarna het gezin bivakkeerde in deze noodwoningen aan het Westerdiep. De foto werd waarschijnlijk omstreeks 1930 genomen.

De streek Egypteneind zou zelfs haar naam te danken hebben aan zigeuners
(Egypten = ‘Gypsies’). Op de foto een groepje zigeuners in de omgeving van Bareveld,
omstreeks 1900.
Naast het 23ste artikel, dat voorzag in de bijstand bij een bevalling (‘Als een vrouw in barens noot is en bijstand van nooden sijnde, soo sullen an ijder sijde 3 van de naaste buurvrouwens verpligt sijn om bijstand te doen’) hadden bijna al de overige bepalingen betrekking op het verloop van een begrafenis. Bij het ontkleden van een overledene mochten ‘geen drijnkerijen’ geschieden, het aantal dragers van de kist werd vastgesteld, de begrafenis moest binnen zes dagen na overlijden plaatsvinden en de stoet diende ordentelijk in paren te gaan, ‘geen taaback mogen smooken en geen schelderiejen of kwaade bejegen moogen doen’. Tot in de puntjes was alles geregeld.
Alle leden van het gilde tekenden de rol met reglementen met hun naam.
Als ze niet konden schrijven, zetten ze een kruisje. Een olderman hield toezicht op naleving van de regels. Deze werd bijgestaan door jongerlieden, ook wel hovelingen genoemd. In geval van overtreding werd een boete, een ‘breuk’ opgelegd. De breuken vormden de belangrijkste bron van inkomsten van het gilde. Daarnaast stortten nieuwkomers in de gemeenschap een bijdrage in de kas, evenals mensen die gingen trouwen of een nieuw huis bouwden. De bijdrage kon ook in tonnen bier worden voldaan. Het innen van boeten en bijdragen was de taak van de bode, die na een sterfgeval ook optrad als leedaanzegger. Werd er niet betaald, dan kon het gilde overgaan tot krasse maatregelen als ‘pandhaling’. In dat geval trok een stoet van gildenbroeders, met de olderman voorop, naar het huis van de wanbetaler. Daar werden goederen in beslag genomen om publiekelijk te worden verkocht aan de hoogstbiedende, tot ‘so veel als noodig is’. Eenmaal per jaar werd de kas opgemaakt. Wat er overbleef, werd verdronken op het ‘gildenbier’. Deze feestelijke algemene vergadering werd aan het eind van het jaar, op Sint Steffen (26 december), gehouden in het huis van de olderman.
Collecte bij armoedzaaiers
Het noodlot kon ineens toeslaan. In 1899 verging de tjalk ‘Dankbaarheid’ uit Veendam op de Sleeswijkse kust. Alleen de 24-jarige stuurman Herman Fokkens kon nog worden gered; met bevroren benen werd hij in een ziekenhuis opgenomen. Kapitein Sebo Brouwer, diens 14-jarige zoon Engel en matroos De Jong uit Sappemeer kwamen jammerlijk om in de golven.
De weduwe Brouwer hield na de dood van haar man en oudste zoon tijdelijk verblijf in Muntendam. Van daar richtte ze zich in een brief aan het College van Burgemeester en Wethouders van Veendam. Ze gaf te kennen dat ‘het houten schip niet kon worden afgebracht, daar het reeds zo goed als uiteen geslagen is’ en dat haar man door een samenloop van omstandigheden niet in staat was zijn schip en lading te verzekeren. Achtergebleven met vier kinderen in de leeftijd van vier tot elfjaar was ze ‘eensklaps in volslagen armoede gedompeld. ‘ Van de gemeente Muntendam had ze weliswaar toestemming verkregen om een collecte te houden, maar van het gemeentepersoneel had ze ook te verstaan gekregen dat die ‘in de gemeente waar niet veel gegoede menschen wonen slechts weinig op zal brengen. ’ Vandaar dat ze het Veendammer college verzocht ook in deze gemeente geld in te mogen zamelen, mede omdat er vele vrienden en bekenden van haar woonden.

Frikko Molog zat vierdagen eerder op een vrije dag te vissen in Ommelanderwijk, toen daar de dextrinefabriek van K. & J. Wilkens ontplofte. Hij schoot als redder te hulp, maar kwam in de vlammen om. Bij het ongeluk waren acht doden en achttien gewonden te betreuren. De foto werd gemaakt bij het vertrek van Mologs woonhuis in de Nieuwstraat.
Onder de vleugels van de kerk
Waar burenhulp niet toereikend of aanwezig was, schoot de kerk te hulp.
De diaconie – de armmeesters – zorgde ervoor dat ouderen de winter door kwamen en dat armen na hun overlijden een behoorlijke kist en een lijkkleed hadden.
Inkomsten voor de armenzorg verwierf de diaconie uit collectes na begrafenissen, de zondagse kerkdienst en vrijwillige gaven. De laatste konden gedeponeerd worden in offerbussen die op veel plaatsen, zoals in herbergen, stonden. Een andere bron van inkomsten vormden opgelegde boetes. Zo ontving de diaconie van Gasselternijveen in 1796 drie guldens van de schipper Klaas Alberts Jonker. Deze had met een leeg schip van Groningen komend aan de ene zijde van het Gasselternijveenster verlaat gelegen, met tegenover zich Bouwe Ottens en Geert Roelofs. De laatsten waren volgeladen met turf juist op weg naar de Stad. Tegen de gebruikelijke gang van zaken en het recht in, had Jonker de sleutel van de sluis weten te bemachtigen, de verlaatsdeur omhoog gedraaid en was naar Gasselternijveen gevaren. De volgeladen schippers moesten door de actie van Jonker extra lang wachten tot het water in het kanaalpand waarin zij lagen weer genoeg was gestegen om verder te reizen. Zoiets kon wel dagen, zo niet weken duren! De veenmarke legde daarom een boete op aan de haastige schipper: hij moest niet alleen zijn gedupeerde collega’s de man drie guldens betalen, maar ook eenzelfde bedrag aan ‘de armen van Gasseldernieveen’. De diaconie was verplicht alle armen bij te staan, ongeacht hun gezindte. Men beperkte zich wel tot de ‘eigen armen’, dat wil zeggen de behoeftigen uit het eigen dorp. Aan het helpen van (groepen) bedelaars van elders bestond weinig behoefte. Groot was bijvoorbeeld de ergernis bij de diakenen van Borger in 1768.
Een groep plaggenhutbewoners streek dat jaar neer op het ‘Drouwener Buirveen’ en deed prompt een beroep op de Borgerder armenkas. Verontwaardigd klaagden de diakenen bij de Gedeputeerde Staten van Drenthe dat de kas dit echt niet toeliet. Door meer klachten als deze werd enige jaren daarna de ‘akte van borgtocht’ ingevoerd: de diaconie van de oorspronkelijke woonplaats van de armen bleef nog een aantal jaren voor bijstand aansprakelijk.

Het armenhuis van Hoogezand, zoals dat in het midden van de negentiende eeuw werd gebouwd. Het huis werd ten tijde van de Eerste Wereldoorlog buiten gebruik gesteld.
Het pand staat er nu nog steeds, als onderdeel van garage Groenewold.

Het echtpaar Reinder en Sjoukien van Deest (vierde en tweede van rechts), van 1952 tot 1965 ‘vader en moeder’ van het Veendammer Gasthuis (voorheen arm- en werkhuis).
De foto werd in de keuken van het gasthuis gemaakt.

Het pand werd in 1972 afgebroken om plaats te maken voor supermarkt De Boer.

Het armen- en bejaardenhuis ‘Huize Avondrust’ stond bij de Drouwenermond in Stadskanaal. Geheel rechts op deze foto van omstreeks 1940 het echtpaar Doddema, ‘vader en moeder’ van het tehuis.

Nutte werkzaamheid
De diaconie gaf het geld niet zomaar weg. De meeste armen werden thuis bedeeld, maar daarnaast werden overal in de Veenkolonien arm- en werkhuizen ingericht. Het kon in de ogen van de armmeesters niet zo zijn dat mensen die zichzelf best zouden kunnen redden, hier gemakshalve maar bleven voor hun natje en droogje. Van de bewoners werd dan ook verwacht, dat ze zelf bijdroegen in hun levens- onderhoud. Voor opname in het armen- huis werd eerst het schamele boedeltje of het woninkje dat de armen bezaten door de diaconie verkocht. Van de op- brengst kon vanaf dat ogenblik in hun levensonderhoud worden voorzien. Maar meestal diende er gewerkt te`worden voor de kost. Touwen pluizen, stoelen matten en keien kloppen waren ‘geliefde’ bezigheden.
Het arm- en werkhuis van de diaconie van Veendam werd in 1806 aan de Kerklaan gesticht. Binnenshuis zwaaiden de binnenvader- en moeder de scepter. Van verdere afstand oefenden voogden en voogdessen toezicht uit. Ook in het Veendammer arm- en werkhuis was ledigheid des duivels oorkussen. Boven de ingang stond jarenlang te lezen:
Elk die der menschen waarde kent
En’t heil der Maatschappij,
Bevord’re nutte werkzaamheid
En weer’ de beed’larij
Het armhuis was deels zelfvoorzienend. Men had een eigen bakkerij en zelfs een stal met vee. Ook de ouden van dagen die waren opgenomen verrichtten ‘nutte werkzaamheid’. Voor de andere bewoners deden zij boodschappen. Het geld dat ze hiermee verdienden, moest aan de binnenvader worden afgedragen.
Als zakcentje kregen ze wel een bescheiden fooi, de ‘koffieduit’. Een jaar na oprichting, in 1807, bood het huis in de Kerklaan al onderdak aan 75 personen.
Andere kerkelijke gezindten in Veendam hadden in dat jaar ook al hun eigen voorzieningen voor armen. Het rooms-katholieke armbestuur had vier armhuizen in bezit, drie in Veendam en een in Wildervank, waarin 35 bedeelden onderdak vonden. De lutherse kerk bedeelde zeventien personen. Hun ‘armenklooster’ in Wildervank huisvestte vier gezinnen. De doopsgezinde gemeente onderhield slechts vijf armen.
Zij had geen eigen armhuis. Tot slot hadden ook de joden hun diaconie.
Hun armen werden ondergebracht in een armhuis te Wildervank.
Volgens de administratie was dit echter ‘bijna onbewoonbaar’.
Soms kon de diaconie het grote aantal armen niet aan en moesten particuliere initiatieven enige verlichting brengen. Dit gebeurde vooral in tijden van economische rampspoed. Grote groepen bedelaars trokken in de tweede helft van de jaren 1840 door de Veen kolonien. Vanaf 1845 was de aardappel- oogst mislukt. En de aardappel was het voornaamste volksvoedsel. In de stad Groningen kwam het in 1847 zelfs tot openlijke gewelddadigheden. Het jaar erop ijverde in Stadskanaal dominee Jan Sonius Swaagman voor een goede opvang van de ongelukkige daklozen die door de nieuwe kolonie zwierven. Als voorbeeld nam hij het ‘oude’ Veendammer werkhuis. In Stadskanaal had men al enige ervaring met werkverschaffing. Na de veenbrand van 1833 vonden veel gedupeerden (gedwongen) emplooi bij de aanleg van de twaalf kilometer lange weg van de Eerste Afdraai naar Ter Apel, inclusief een brug over de Mussel A. Ook de aanleg van een begraafplaats bij de hervormde kerk vond plaats in het kader van de werkverschaffing. De dominee speelde ook toen al een grote rol in de hulpverleningsprojecten. Sonius Swaagman was naast predikant de eerste president van de Stadskanaalster afdeling van de Maatschappij tot Nut van’t Algemeen. Die had zich al in meer plaatsen erdienstelijk gemaakt in de strijd tegen armoede. Een van de oudste afdelingen in de Veenkolonien was die van Oude Pekela. Toen aan het einde van de Franse Tijd (1806-1813) veel Pekelders brodeloos waren, omdat de Fransen de scheepvaart grote beperkingen hadden opgelegd, organiseerde de Nutsafdeling onder leiding van dominee Adriani spijsuitdelingen. Drie maal per week werd een warm middagmaal, bestaande uit soep en erwten, uitgedeeld. Ruim 130 gezinnen, ongeveer een vijfde van de bevolking van Oude Pekela, maakten hiervan gebruik.

De Vereeniging tot Wering der Bedelarij verschafte mensen die anders voor hun levensonderhoud op bedelen waren aangewezen, de mogelijkheid met werk geld te verdienen.

overal werkverschaffingprojecten uitgevoerd.
Op de foto leggen arbeiders in de werkverschaffing in 1933
een weg en een sportterrein aan in Oude Pekela.
Heelmeesters
Hoe goed het systeem van burenplichten ook functioneerde, soms was onder- linge hulp niet voldoende en moest een dokter worden ingeschakeld. De plattelandsdokters waren ware duizend- poten. Zij leerden hun vak letterlijk in de praktijk van een vakgenoot. Slechts weinigen hadden aan de universiteit gestudeerd. Ondanks de gebrekkige theoretische opleiding, stonden veel plattelandsdokters in hoog aanzien. Een grote mate van populariteit genoot dokter Abraham Jacobs uit Sappemeer. En dat niet alleen omdat hij de vader was van de beroemde Aletta. Jacobs genoot zijn opleiding aan een klinische school. Deze was in 1823 opgericht en gericht op praktisch onderwijs.

Hij heeft veel betekend voorde bestrijding van epidemieen zoals cholera (1866) in de gemeente. Zijn dochter Aletta was de eerste vrouwelijke arts in Nederland.
Hij verliet de school als vroed- en heelmeester en vestigde zich, na zijn huwelijk, in Kiel-Windeweer. Vandaar vertrok hij enige tijd later naar Sappemeer. Dankzij de memoires van dochter Aletta hebben we een goed beeld van de dagelijkse praktijk van Jacobs. Ze nam die, nadat haar vader in 1878 werd getroffen door een beroerte, enige tijd over. Overigens was ze toen zelf juist hersteld van tyfus. Regelmatig had ze in die tijd te maken met de gevolgen van vechtpartijen en ongelukken. Op een avond werd ze naar een herberg even buiten het dorp gehaald. Iemand had in beschonken toestand de tocht naar de uitspanning met paard en wagen gemaakt. In voile vaart was hij van de bok geslingerd. De schade bleef beperkt tot een gebroken been. Pas wanneer de plaatselijke vroed- vrouw de klus niet kon klaren, werd de dokter gehaald. Zo werd Aletta op een zondagochtend bij een vrouw gehaald, die al twee dagen in barensnood verkeerde. De armpjes van het kindje hingen al een dag uit haar lichaam. Het eerste wat ze na aankomst deed, was het ontruimen van de voile kamer. Het kraambezoek zat rustig een pijp te roken en de brandewijn ging traditiegetrouw rijkelijk rond. De strenge Aletta verwijderde meteen het bezoek, de ramen gingen open en de brandewijnskom verhuisde naar de kelder. De kraamvrouw kon, in tegenstelling tot de baby, nog door haar worden gered. Natuurlijk had de dorpsdokter te kampen met epidemieen, die regelmatig om zich heen grepen. In 1866 heerste in Sappemeer cholera. Door dokter Jacobs en de gemeente werden meteen maatregelen ondernomen. De armen hadden de eerste prioriteit bij het tegengaan van de ziekte. Vooral hun woonomstandigheden baarden de nodige zorgen. Schoon beddenstro en witkalk werden in de kerken uitgereikt. De kalk diende om de muren van de bedompte armoedige huisjes te witten; op de donkere wanden was het ongedierte moeilijk te zien.
Mest- en vuilnishopen, die zich vaak direct bij de achteringang van de huizen bevonden,
werden verplaatst, evenals de latrines waarin de behoefte werd gedaan, veelal niet veel meer dan een gat in de grond. Ook het regelmatig luchten van de woning zou al veel goed doen. Als gevolg van de maatregelen bleef de schade die de cholera-epidemie aanrichtte in Sappemeer beperkt. Er vielen wel tien slachtoffers, maar dat waren mensen van elders, veelal schippers. Wat dat betreft, sloeg de ziekte in dorpen in de omgeving, die minder rigoreuze maatregelen hadden getroffen, harder toe.
In Foxhol en Martenshoek vielen bijvoorbeeld 37 doden.

Toen de meeste huizen waren aangesloten op waterleiding en riolering,
hadden heel wat ziekten minder kans zich snel te verspreiden. Maar zover was het in 1932, het jaar waarin deze foto werd gemaakt, nog niet. De opname toont de waterkar van Albert Broekema bij de Hanekampswijk in Oude Pekela. Wanneer putten en pompen niet genoeg water leverden, en dat was in de droge zomer van dat jaar het geval, kon een beroep worden gedaan op de waterman.

Dit wondermiddel werd midden negentiende eeuw voor het eerst op de markt gebracht door Jacoba Maria Wortelboer uit Oude Pekela.
Tot ongeveer een generatie geleden was het nog verkrijgbaar bij onder andere drogisterij
Baalman in Pekela, een nazaat van mevrouw Wortelboer.

koopman Bernard Haimans Catz (1789-1887) uit Nieuwe Pekela.
Het drankje werd later op de markt gebracht door zijn zoon Salomon, die in 1884 in de Stad het bedrijf ‘Catz en Zoon van Pekela’ begon en verschillende (bekroonde) elixers op de markt bracht. Het drankje wordt nu niet meer gemaakt;
het(geheime) recept is in handen van de firma Henkes.
‘Booze menschen’
Niet alle dokters waren even bekwaam als Jacobs. Ook niet aan iedereen was een goede voorlichting besteed, voor zover die de mensen al bereikte.
Vandaar dat rondreizende ‘genezers’ en kwakzalvers vrij spel hadden.
Sommigen van hen zijn ondanks het gemis van een vaste woon- of verblijfplaats gemakkelijk na te speuren. Ze hebben een spoor van gerechtelijke vonnissen nagelaten. Naast de verkoop van wondermiddeltjes voorzagen ze met diefstal in hun levensonderhoud. Een van hen was de Duitse waarzegster (‘wikwief’) Trijntje Roelfs Rus,
omstreeks 1796 geboren in het Oost-Friese Wymeer. Meer dan dertig jaar van haar leven zou ze in diverse gevangenissen en inrichtingen doorbrengen. Trijntje was voornamelijk
werkzaam in de Drents-Groningse Veenkolonien. Zo dook ze in 1853 op in Tripscompagnie. Daar stond ze een ongehuwde vrouw in het kraambed bij. Door handlezing wist Trijntje de vrouw te verzekeren dat de vader van het kind haar nog zou trouwen. Maar natuurlijk kon het geen kwaad het lot wat te sturen. Het innaaien van een stukje kleding van de nog onwelwillende vader in de borstrok van de jonge moeder moest de klus klaren. Voor de zekerheid moest ook nog de mysterieuze inhoud van een flesje in de koffie van de vrijer worden gedaan. Of er nog werd getrouwd is niet bekend, maar Trijntje moest wegens oplichting naar het gevang. In het najaar van 1859 dook ze weer op in Stadskanaal en Nieuw-Buinen. Daar had ze kaarten gelegd en ook een vrouw verteld dat haar zieke kind behekst was. Natuurlijk had ze hiertegen een drankje: ‘als het kind dat innam, zou het een levendig dier uitwerpen en daarna weder herstellen’. Ook de vrouw van Nieuw-Buiner Jacob van der Laan zou behekst en ‘door booze menschen geplaagd’ zijn. Weer een drankje! Maar ook door ‘in de vier hoeken van het vertrek iets neer te leggen ter afwering der booze menschen’ werd door Trijntje beterschap beloofd.
Opnieuw verdween ze door deze praktijken achter de tralies.
In 1868 overleed ze ten slotte in een gevangenis in Woerden.
Ach vader, niet meer!
Een van de oorzaken van armoede en ellende was zeker het hoge drankgebruik. Veel arbeiders verdronken een groot deel van hun weekloon al meteen na uitbetaling. Het werd ze dan ook wel gemakkelijk gemaakt door sommige werkgevers. In de veenderijen werd van oudsher al stevig gedronken. Steeds wanneer een nieuwe plaats veen aan snee kwam of een nieuwe wijk werd ingegraven, bood de vervener de arbeiders een ‘ingangsklok’ aan. Ook tijdens de schaft ging vaak de jeneverfles rond. Soms werd de ‘vrije borrel’ echter wel ingehouden op het uitbetaalde loon. Deze onvrijwillige korting kon wel tot eenderde oplopen. Veel fabrieken en veenderijen kenden de zogenaamde gedwongen winkelnering. Arbeiders waren verplicht hun loon uit te geven in de winkel van de werkgever. De prijzen lagen hier weliswaar hoger dan in normale winkels, maar bij de boodschap werd doorgaans wel een flinke borrel geschonken. Aankopen en borrels werden vaak direct in mindering gebracht op het verdiende loon. De echtgenotes hadden zo weinig zicht op wat hun man nu precies verdiende en welk geld er over zou kunnen blijven voor het huishouden. Bestrijding van de ellende die het huisgezin te verduren had als gevolg van de drankzucht van vader, was inzet van de diverse drankbestrijdingsverenigingen. Als eerste hield de Maatschappij tot Nut van’t Algemeen zich hiermee bezig. In haar kielzog volgden onder andere de Vereeniging tot Afschaffing van Sterken Drank (1843) en het Christelijk Kluftverbond tot Onthouding van Alle Bedwelmende Dranken (1863). Hoeveel geheelonthouders zal de bekende affiche met de tekst ‘Ach vader, niet meer!’ hebben opgeleverd? Tot echte bestrijding was alleen de overheid in staat. Deze trad aanvankelijk aarzelend op tegen het drankmisbruik. Aan algemene richtlijnen ontbrak het.
De gemeenten moesten zelf hun bepalingen maar opstellen. Sommige deden dat ook.
In 1855 verbood bijvoorbeeld de gemeente Hoogezand de tappers in die plaats te schenken aan mensen die werden bedeeld of verpleegd. Buurgemeente Sappemeer volgde twee jaar later met het verbod alcohol te verkopen ‘aan personen die van Armbesturen in deze gemeente onderstand genieten’. In de Gemeentewet 1851 was wel al bepaald dat overheidsdienaren zelf geen tapperij mochten drijven, hetgeen blijkbaar nogal eens voorkwam. Het gemeentebestuur van Oude Pekela verhoogde dat jaar het salaris van veldwachter Nanninga met 25 gulden om zo diens verlies aan inkomsten enigszins te compenseren. De maatregelen van overheidswege vielen niet altijd in goede aarde. Met name schippers stonden bekend om hun dranklust. In de jaren 1870 verbood de stad Groningen als eigenaar van het Stadskanaal dat er in de verlaatshuizen nog sterke drank werd geschonken. Veel verlaatsmeesters dwongen namelijk de schippers eerst enige borrels af te nemen, voordat ze het schip schutten. Op die manier was het wel erg lastig de acht verlaten in het kanaal nuchter te passeren. De verlaatsmeesters, die door het verbod een belangrijke bron van inkomsten zagen wegvallen, toonden zich echter van hun creatiefste kant. Naast enkele sluizen werd een klein ‘houten loodsje’ gebouwd, dat nu ‘officieel’ de status van verlaatshuis kreeg. In het ‘oude’ huis werd gewoon doorgetapt… Enige verlichting bracht de Drankwet van 1881. Hierin werd onder andere bepaald dat alcoholisme grond werd voor echtscheiding, het schenken aan kinderen onder de zestien jaar werd verboden en openbare dronkenschap werd een misdrijf. Het belangrijkste van de Drankwet was wel dat werd opgetreden tegen de algemene verkrijgbaarheid van sterke drank. Getapt mocht er alleen worden met een vergunning van de gemeente. Het aantal verstrekte vergunningen werd afhankelijk van het inwonertal. Een groot aantal ‘dagkasteleins’, mensen die bij gebeurtenissen hun huiskamer als cafe inrichtten, moest zo het veld ruimen.

In de Veenkolonien waren verschillende drankbestrijdingsverenigingen actief. Een van de
grootste was de ANGOB: de Algemene Nederlandse Geheel Onthouders Bond.

waarschijnlijk gemaakt tijdens het bezoek van prins Hendrik aan de Parkstad in 1905.
Pokkenbriefjes
In de loop van de negentiende eeuw werden veel pogingen ondernomen het welzijn van de burgers te verbeteren. De overheid kreeg steeds meer oog voor sociale misstanden en het tegengaan hiervan. Een voorbeeld is de invoering van de Armenwet in 1854.
De diaconieen stonden er met de opvang van armen vanaf nu niet meer alleen voor.
In diverse plaatsen kwamen burgerlijke armbesturen tot stand. Ook de Drankwet en de arbeidsenquetes getuigen van de toenemende belangstelling van de overheid voor het
welzijn van de burgers. Het voortouw voor veranderingen moest echter veelal worden genomen door particulieren. Bij de drankbestrijding zetten diverse verenigingen zich hiervoor al jaren in, voordat het tot invoering van maatregelen kwam. Van hogerhand kon men dan wel allerlei wetten afkondigen, controle op de naleving of op de praktische gevolgen ervan was er nauwelijks. De nieuwe Wet op de Gezondheidszorg van 1865 stond bij voorbeeld alleen toe dat artsen met een universitaire opleiding een praktijk uitoefenden. Maar die waren niet overal even dik gezaaid. De omgeving van Ter Apel, die als gevolg van de voortschrijdende ontginningen steeds dichterbevolkt raakte, zat bijvoorbeeld tientallen jaren zonder dokter. Pas in de jaren dertig van de twintigste eeuw vestigde zich hier permanent een huisarts. Tot die tijd was men aangewezen op doktoren
in Pekela, Musselkanaal of Stadskanaal.

Parallelstraat. Voor het gebouw poseren de zusters H.H. van Schaick en B. Visser.
De foto werd eind jaren vijftig of begin jaren zestig genomen.

nog steeds door het land. Door uitgave van boekjes met instructieve tekeningen
probeerde men verspreiding van de tuberkelbacil tegen te gaan.
Ook zouden kinderen, volgens een provinciaal reglement, slechts tot openbare scholen mogen worden toegelaten indien zij ingeent waren. Daarvoor dienden de gemeenten een
gemeentelijk vaccinateur aan te stellen. Sommige gemeentebesturen waren in de uitvoering van de maatregel erg laks. Zo werden de gemeenten Wildervank en Onstwedde door de Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt op de vingers getikt omdat door hun nalatigheid veel kinderen in Stadskanaal aan de pokken waren overleden. Het inenten ging dan ook niet probleemloos.
Als verweer tegen het verwijt liet men weten:’ Altijd is het gebleken, dat de meeste ingezetenen er tegen waren dat de kinderen werden gevaccineerd, omdat ze in het dwaze denkbeeld verkeren, dat ze geen recht hebben zulks te doen en daardoor de Voorzienigheid tegenwerken, welke hen daarom met een zwaar oordeel kan straffen.’
De gemeente stond machteloos tegen een dergelijk argument. Pas na 1872, toen de Wet op Besmettelijke Ziekten werd afgekondigd, konden kinderen zonder ‘pokkenbriefje’ van
openbare scholen worden geweerd.

Het centrum kwam vlak na de oorlog tot stand aan de Verlengde Molenwijk (Beatrixstraat) in het bedrijfsgebouw van de firma Somer,
later Rhumpunex. Patienten konden er worden doorgelicht op tuberculose.
Ook werd er ‘heilgymnastiek’ gegeven.
De laatste grote epidemie die veel slachtoffers maakte, was de Spaanse griep die in 1918 toesloeg. Honderden slachtoffers waren er in de Veenkolonien te betreuren. In Oude Pekela overleden in de maanden november en december van dat jaar ruim tachtig mensen aan de ziekte. Een aantal malen per dag luidden de kerkklokken om een uitvaart te begeleiden. Op een gegeven moment werd zelfs het medische bijstand te bieden.
In 1904 werd met de daadwerkelijke hulpverlening begonnen. Na enkele jaren verleende ook de gemeente financiele ondersteuning. Om nog meer te kunnen betekenen, werd in 1909 besloten zich aan te sluiten bij de Provinciale Groninger Vereniging Het Groene Kruis. Veel meer plaatselijke organisaties waagden in die tijd deze stap.
Wijkverpleegsters
De landelijke vereniging Het Groene Kruis werd aan het eind van de negentiende eeuw opgericht. Al gauw kwamen er aan weerszijden van de Semslinie provinciale afdelingen.
Ze bleken een groot succes. Voor een vaste contributie waren de leden verzekerd van medische verzorging. Het Groene Kruis werkte veel samen met armbesturen, zodat bedeelden ook van bepaalde voorzieningen gebruik konden maken.
De kruisverenigingen ijverden niet alleen voor bestrijding van ziekten.
Wanneer mogelijk dienden die juist voorkomen te worden. Voorlichting had daarom bijzonder de aandacht. Op de consultatiebureaus werden moeders ‘opgevoed’.
De ‘drie r’s’, rust, reinheid en regelmaat, stonden hier centraal.
Een machtig instrument daarbij waren de wijkverpleegsters. Die kwamen echt overal en stonden bovendien hun mannetje. Ze schuwden niet vermanend op te treden, zo vernemen we van wijkzuster Kugel. Ze was van 1959 tot 1990 werkzaam als wijkzuster in
Westerwolde en de Veenkolonien, voor het overgrote deel van haar loopbaan in de Veendammer wijk Plan Noord. Niet altijd werd haar advies opgevolgd, bijvoorbeeld wanneer een kindje uitslag kreeg of veel moest braken: ‘Dan moest het kind andere voeding, maar bijzondere voeding was veel duurder. De baby moest er dus echt aan toe zijn. In Noord liep ook een melkboer. De moeders zeiden dan: “k Mout ook babyvoeding hebben.” En de melkboer gaf ze Friesche Vlag. Dat kon de mensen helemaal niks schelen. Maar de melkboer wel! Die kreeg cadeautjes van de Friesche Vlag. Meer verkocht, meer cadeaus. Maar Friesche Vlag was heel anders van samenstelling dan Nutricia. En dan belden de mensen mij op. Zuster dit en zuster dat! Dan zei ik altijd heel vals: “Wat geeft u de baby dan?” Het antwoord kende ik al zo’n beetje: “Joa, mor melkboer zee, Friesche
Vlag is net zo goud.” Dan zei ik: “Ik kan u geen advies geven. Ik heb u Nutricia voorgeschreven.” Ze zaten natuurlijk met de handen in het haar. Ik liet ze wel even aanmodderen. Dat was een trucje. Maar ik verdroeg het niet dat, als men mij om raad vroeg en ik gaf die, men zich omdraaide en dacht, ik zal het zelf wel weten. Dan zijn de
consequenties voor hen. Later maakte ik het natuurlijk wel weer goed.’

even uit haar auto om de hogesneeuwte fotograferen.
De opname werd waarschijnlijk bij Borgercompagnie gemaakt.

Het huis werd ‘gerund’ door de zusters franciscanen van de Heilige Familie uit Nijmegen.
Sint Franciscus was een bejaarden- en verpleegtehuis, maar verwierf vooral bekendheid als kraamkliniek. Naar schatting werden er meer dan 17.000 kinderen geboren, voordat de kraamafdeling in 1985 sloot.

Bezorgd
We kunnen concluderen dat er de afgelopen eeuw veel ten goede is veranderd. Kindersterfte is een zeldzaamheid, vaderlief drinkt veelal niet meer en epidemieen maken zelden nog slachtoffers. Vooral aansluiting op de riolering en de beschikking over schoon drinkwater hebben aan dat laatste bijgedragen. Het gevaar van verontreinigd water werd door onbegrip vaak niet onderkend. Het bruine putwater werd gebruikt voor koffie, het heldere water uit de regenput voor thee. De meeste Veenkoloniale gemeenten kregen in de jaren dertig een aansluiting op de waterleiding. Deze kwam niet overal zonder slag of
stoot tot stand. In Nieuwe Pekela bijvoorbeeld werd tegen de aansluiting hevig actie gevoerd omdat men de kosten ervan vreesde. Het was immers midden in de crisistijd. Sommige dorpen moesten echter nog tot in de jaren vijftig of zestig wachten tot ze de
beschikking hadden over stromend water en aansluiting op de riolering.
Wat hygiene, schoon water en een schoon toilet konden betekenen, ondervond Jan J. Boer, van 1954 tot 1960 huisarts in Alteveer. Hij vond in het dorp genoeg materiaal voor zijn proefschrift over wormen. Voor zijn onderzoek deelde hij de dorpsbewoners in vijf groepen in. In zijn eigen woorden: ‘dikke zwienen, zwienen, n beetje minder zwienen, n klaain beetje zwienen en de netten.’Supernetten’ waren er volgens Boer niet.

tegenover aardappelmeelfabriek ‘De Toekomst’ in Nieuwe Compagnie.

opgetrokken uit turvenen baksteen.
In een dergelijke put, meestal zo’n twee a drie meter diep, was een pomp geplaatst, deels bestaand uit een doorboorde boomstam van zo’n drie a vier meter lang. De put op de foto kwam te voorschijn in een pand aan de Sluisstraat in Ommelanderwijk.

Op ‘baddag’ kwam de tobbe te voorschijn, waarin alle kinderen werden gewassen, dikwijls zonder het water tussen door te verschonen. Bij mooi weer vond de wasbeurt buiten plaats. De foto werd in de jaren zestig gemaakt aan de Verlaatjeswijk in Nieuwe Pekela.

Het waterreservoir had een inhoud van zo’n 900.000 liter. De 43 meter hoge toren werd ontworpen door architect H.F. Mertens, die ook de watertoren in Oude Pekela tekende.
De brugwachterswoning op de voorgrond werd in 1953 afgebroken.
Van iedere inwoner verzamelde hij, geholpen door wijkverpleegster Addens, in jampotjes de ontlasting. Iedereen bleek wormen te hebben. Maar de ‘netten’ aanzienlijk minder. Vooral het toilet bleek de doorslag te geven: ‘Ain huusholden haar n plee van niks en doar barstde t van de wurms, aandern haren n wc mit waterspoeling en dij haren minder wurms.’ Dezelfde dokter Boer werd in 1969 directeur van het eerste Veenkoloniale hospitaal. Met de opening van het Refaja in Stadskanaal in 1967 hadden de Veenkolonialen de beschikking over een eigen streekziekenhuis, waar eerder een beroep moest worden gedaan op dat van Assen, Groningen of Winschoten. Maar met het verstrijken van de tijd dienden zich ondanks alle positieve ontwikkelingen ook nieuwe problemen aan. Door de verbeterde medische zorg en betere leefomstandigheden werden mensen steeds ouder. Het lijkt wel alsof de ouderdom de mensen in de jaren vijftig en zestig verraste. Hoe om te gaan met een steeds groter wordende groep bejaarden? Het bereiken van een ‘gezegende’ leeftijd was nu, in tegenstelling tot vroeger, eerder regel dan uitzondering. Vaak wist men niet meer dan de senioren, onder het mom van ‘het is het beste voor vader of moeder’ onder te brengen in een bejaardentehuis.
Die verrezen dan ook in iedere plaats van omvang in de Veenkolonien.
Aan de basis van de bejaardenhuizen stonden veelal de oude armhuizen, die zich op deze taak gingen richten. In Wildervank bijvoorbeeld werd het oude armhuis in 1971 opgegeven voor nieuwbouw die de naam Westerhaven kreeg en in Veendam werd het oude pand aan de Verlengde Kerkstraat verlaten en kwam in de wijk Sorghvliet het Hervormd Verpleeghuis Veendam tot stand. Later werd de naam veranderd in Open Haven en tegenwoordig heet de instelling Meander.

Een van de grootste verpleeghuizen in het Veenkoloniale gebied was ‘Open Haven’
in Veendam, tegenwoordig ‘Meander’ geheten. De foto werd begin jaren zeventig
genomen, vlak na de bouw van het complex. De Sorghvlietlaan ligt er nog als nieuw bij.
Nu echter veel Veenkolonialen hun laatste dagen slijten in grote bejaardencentra en verzorgingstehuizen is de roep om burenhulp en maatschappelijke betrokkenheid steeds vaker hardop te horen. De tijd van de grote bejaardenhuizen is voorbij. Een oplossing lijkt te liggen in het bieden van thuishulp en de bouw van aanleunwoningen, zodat ouderen zo lang als mogelijk in hun eigen omgeving kunnen blijven wonen. Opname in een verpleeghuis is een laatste stap. De herschikking in de zorgsector wordt niet alleen bepaald door menselijke motieven. ‘Professionalisering’ is het toverwoord.
Niet het verbeteren van de zorg is echter uitgangspunt, maar kostenbesparing. Met een minimum aan middelen moet het maximale worden bereikt. Schaalvergroting is aan de orde van de dag. Fusies volgen elkaar in hoog tempo op. Om weer zuster Kugel aan het woord te laten: ‘De wijkverpleging heet nu thuiszorg.
Niet meer: de zuster komt, maar de thuiszorg komt. ’t Klinkt net of het een ding is.’
400 jaar ziel en zaligheid
Wie langs het Stadskanaal van Bareveld naar Ter Apel reist, passeert kerken in alle soorten en vormen. De kolonisten die zich hier in de loop der jaren vestigden,
waren gelovig, maar wel op hun eigen wijze. De vrijdenker H.J. Top zag het rond 1900 verbaasd aan: ‘Men kan des Zondags in de Veenkolonien scharen van Hervormden – orthodoxen en moderne Katholieken, Gereformeerden, Doopsgezinden, Lutherschen, Evangelischen, Baptisen enz. enz. enz. naar hunne kerkgebouwen zien trekken.’
Volgens hem waren de Veenkolonialen verdraagzaam. Van een kerkstrijd die zelfs ‘een heiden doet rillen’ was geen sprake.
En hoewel de kerkgang sinds de dagen van Top minder is geworden, is het beeld van de zondagochtend hetzelfde gebleven. Aan het Stadskanaal lopen, rijden en tuffen de gelovigen monter langs elkaar, ieder op weg naar het eigen bedehuis. Eigenlijk is dat niet zo merkwaardig. (Uit verschillende streken en landen is er volk naar het veen getrokken. Elk had zijn eigen achtergrond, elk zijn eigen kerk. En die werd niet zomaar losgelaten!
Sinds 1600 zette de nederduits gereformeerde (hervormde) kerk in ons land de toon. Doopsgezinden, lutheranen, katholieken en joden werden achtergesteld. Maar in het
verre veen viel dat wat mee. Hier konden Gods rozen in vele kleuren bloeien.

De foto werd waarschijnlijk gemaakt in 1965, toen het tweehonderdjarig bestaan van Stadskanaal werd gevierd met een gondelvaart.
Kruisheren in het veen
Middeleeuwse sporen zijn in de Veenkolonien schaars. Maar op het punt waar het Duitse Emsland, Groningen en Drenthe elkaar raken, staat een formidabel monument van middeleeuwse vroomheid: het klooster van Ter Apel. Eeuwenlang was het hier ruig en eenzaam. Apell heette het. Een zompige wereld met wat zandbulten, waar de Ruiten A doorheen kronkelde. Toch probeerden geestelijken hun weg door dit onland te vinden.
Zij reisden naar hun kerkvorst, de bisschop van Munster. Rond 1200 liet de abt van het klooster in Schildwolde daarom een eenvoudig opvanghuis in het ‘Apellse’ bouwen.
Een groot succes was het niet. In 1458 trok Schildwolde zijn handen er van af.
Jacobus Wiltingh, pastoor van Garrelsweer, kocht de armoedige opvangplaats en het land dat erbij hoorde. Jacobus was niet zo maar een priestertje; hij vertegenwoordigde de bisschop in allerlei dorpen van Fivelingo. Omdat hij in Onstwedde geboren was, wist hij hoe het ruige Apell erbij lag. Aan Jacob is het te danken dat ‘Ter Apel’ een begrip werd.
In 1464 schonk hij de grond en de bouwvallen aan de orde van het Heilig Kruis.
De ‘kruisheren’ beloofden hem dat er binnen twee jaar een heus klooster zou staan.
Daarin moesten tenminste twaalf monniken bidden en werken. Het kwam voor elkaar.
Het ‘Huis van het Nieuwe Licht’ had al snel een goede naam. Giften en erfenissen vloeiden in de kas en de landerijen brachten voldoende op. Het klooster groeide uit tot een complex met allerlei bijgebouwen. De brandstofvoorziening was geen probleem. In het kloosterveen keek men niet op een turfje. De kruisheren waren niet de enigen die in het veen actief waren. Wat verder naar het noorden hielden de broeders van het klooster Sion in Heiligerlee zich met de turfgraverij bezig. En op de woeste gronden, waar de Hunze doorheen stroomde, meldde het ene klooster na het andere zich. De machtigste van alle, de abdij van Aduard, had voorwerken bij Zuidlaarderveen (Everswolde) en Wolfsbarge. De monniken in hun grijze pijen hadden sinds 1250 van hun bisschop toestemming gekregen om er ‘ongehinderd koopmanschap te drijven en hun vee, hout en turf te water en te land te vervoeren’. In de omgeving van Foxhol en Kropswolde lagen de bezittingen van het klooster Essen in Haren. Ten noorden van de parochiekerk van Kropswolde moet een Mariakapel hebben gestaan, die in de veertiende eeuw zelfs tot een bedevaartplaats zou zijn uitgegroeid. In het ruwe veen mochten voor 1600 dan maar weinig mensen wonen, de vrome broeders en zusters binnen de kloostermuren wisten dat het onland niet waardeloos was. Maar geen klooster was zo duidelijk een veenklooster als dat in Ter Apel. Hier werd niet alleen geakkerd en turf gestoken, de reizigers in het veen vonden er een bed, een brood en een gevulde beker.
Klooster van de Kruisheren
De naam ‘kruisheren’ herinnert aan de eerste christenen. De Romeinen heersten in Palestina. Het kruis waaraan Christus gestorven was, zou in Jeruzalem zijn opgegraven en door kruisheren bewaakt. Later stichtten zij overal in Europa kloosters.

Een echt kloostercomplex was het resultaat. Om het grote vierkante gebouw lag een gracht. Voorhet vee waren stallen gebouwd. Er verrezen bak-, brouw- en bouwhuizen.
In het ‘vleeshuesz’ was de slachterij gevestigd. Tot in wijde omgeving kende men het ‘gasthuesz’, waargasten en passanten werden onthaald. Vanzelfsprekend was er ook een ziekenhuis. De broeders schreven op perkament dat in het klooster gemaakt werd. Dat was geen reukloos proces. Het ‘pergaemaentehuesz’ stond daarom buiten de gracht.
In het poortgebouw huisden, behalve de portier, ook de smid en de schoenmaker. Vanaf de Ruiten A groeven de kruisheren het Molendiep. Het water had genoeg kracht om een dubbel schoepenrad in beweging te brengen. De watermolen maalde graan tot meel en perste olie uit zaad. Op de duur werd er aan het klooster ook een bejaardenhuis verbonden. Vooreen flinke som geld werden ouderen er tot hun dood verzorgd. Deze rijke proveniers waren een belangrijke bron van inkomsten. Behalve de borg van Wedde was er in Westerwolde nergens een groter stenen gebouw te vinden.
Oranje pluimen en nieuwe kerken
Tot 1594 was Groningen een gemoedelijke roomse stad geweest. Maar in dat jaar flaneerden er officieren met oranje pluimen op hun hoeden op de Grote Markt.
Het katholieke Groningen was door de protestantse bevelhebbers Maurits en Willem
Lodewijk van Nassau veroverd. Ook ver buiten de stadswallen zouden de nieuwe heren het voor het zeggen krijgen. Wat hadden die met de kloosters voor? En met de uitgestrekte venen, die kloosterbezit waren? Al snel bleek dat de stad niet gestraft zou worden. Maurits en Willem Lodewijk begrepen dat het verstandig was een belangrijke vesting als Groningen te vriend te houden. De oorlog met Spanje was tenslotte nog niet afgelopen… In de kerken en kloosters waaide de wind uit een andere hoek. Altaren en beelden verdwenen. Dominees namen de plaats van de pastoors in. Veel katholieke geestelijken doken onder, vluchtten of kozen eieren voor hun geld. Er was een geweldig tekort aan ontwikkelde predikanten. Daarom keek menige pastoor zijn huishoudster eens diep in de ogen en besloot met haar te trouwen. Beiden gingen voortaan als dominee en dominees-mevrouw door het leven. Prior Johannes Emmen van de kruisheren besloot er ook het beste van te maken. Hij trouwde met een voortreffelijke ziekenverzorgster en werd predikant in Ter Apel. Na veel geharrewar werd de stad Groningen zelfs eigenaar van uitgestrekte venen die eerst aan de kloosters hadden behoord. Zij zorgde er rond 1600 voor dat de turfgraverij stevig werd aangepakt. Er kwamen veenkolonien, die om een calvinistische kerk en een dominee zaten te springen. Sappemeer liep voorop. Hier kwam het kerkvolk in een schuur bijeen. Maar in 1653 besloot de stad Groningen om in deze jonge veenkolonie een imponerend bedehuis te bouwen. Het werd een echte preekkerk, een pronkstuk van calvinistische kerkbouw. Van 1655 tot 1657 is er aan het achtkantige gebouw gewerkt. Sinds die tijd daverde Gods Woord in een passende entourage over het veen. Van binnen was alles op de kansel gericht, waar predikanten, die kaarsrecht in de leer waren, de gemeente stichtten. Niets herinnerde in Sappemeers bedehuis nog aan Maria en andere ‘paapse afgoderij’. De ‘ware gereformeerde religie’ heerste in het veen.

begonnen; het gebouw was pas in 1687 voltooid. De foto werd in 1908 gemaakt.
Preken op een houten vat
Anders dan de Pekela’s en Hoogezand-Sappemeer zijn Veendam en Wildervank geen stadskolonien geworden. Voor het bouwen van een kerk hoefde op hulp van de Martinistad niet gerekend te worden. Net als het dorp Muntendam behoorde ook Boven-Muntendam (Veendam) tot het kerspel Zuidbroek.
De Muntendammers gingen er naar de kerk, maar voor de Veendammers was dat wel erg ver. Zij kwamen samen in de schuur van Albert Aalders Negenkracht.
Bij gebrek aan een kerkklok trommelde Toper’ Jan Karstiens Gods volk naar de Veendammer schuurkerk. Of de turfgravers zich doorgaans wat onbehouwen gedroegen? Over de eerste kerkgangers werd vermeld: ‘het volk is in grote menichte tot de predicatie gekomen en heeft ook met alle eerbiedicheijt de predicatie aangehoort, tot verwonderinge van elck een.’ De schuur was zo vol dat de gelovigen ‘tot de hanebalken toe’ aan de lippen van de voorganger hingen. Gedeputeerde Staten van Groningen begrepen dat het zo niet langer ging. Met een houten vat, die preekstoel en lessenaar tegelijk was, en met beunhazen als verkondigers van het Evangelie, werd God op wel erg onbeholpen wijze gediend. De heren besloten dat er in het ‘Muntendammerveen’ een eigen gemeente met dominee mocht komen. En dat zonder de predikant in Zuidbroek ook maar een stuiver op zijn tractement te korten! Een royaal gebaar dat indruk maakte. In vlot tempo werd de jacht op de eerste Veendammer herder en leraar geopend. Henricus Hermannius was de uitverkorene. Hij was eerder dominee geweest in het verre Brazilie. In dienst van de West-Indische Compagnie had hij Gods Woord met verve verkondigd en orde en tucht onder de kolonisten gehandhaafd. Maar de Zuid Amerikaanse volksplanting ging aan de Portugezen verloren, De predikant zeilde naar het vaderland terug.

in opdracht van de stad Groningen ‘tot dienst der ingesetenen aldaer’.
Op 4 mei kon de kerk worden ingezegend door ds.A. ten Have. In 1783 was de kerk al weer te klein geworden; ze werd daarom naar het oosten verlengd.
De toren dateert van 1804.
Hier zocht hij zijn oude studiestad Groningen weer op. En nu maar hopen dat hij een eigen gemeente kon dienen. Zuidbroek vroeg of hij een proefpreek wilde houden.
De toehoorders uit Boven-Muntendam waren meer dan tevreden. Henricus Harmannius was hun man. Veendam had zijn eerste predikant! Met steun van Gedeputeerde Staten werd er vanaf 1660 aan een kerk gebouwd. In 1663 was deze klaar. Zes jaar later kreeg Hoogezand zijn godshuis. Ook in Pekela werd eerst in een schuur gekerkt. Maar in 1683 ging in Oude Pekela de deur van een echt bedehuis open. Nieuwe Pekela volgde in 1704. Vanaf dat moment telden de beide Pekela’s twee hervormde gemeentes.
In Wildervank liep het wat anders. De gemeenteleden brachten daar zelf het geld voor de bouw van een nieuwe kerk bijeen. Zij waren daardoor minder afhankelijk van Stad of Staten en mochten hun eigen dominee en schoolmeester benoemen.
Of elke stem er even zwaar woog? In Wildervank was vervener Adriaan Geerts een prominent gemeentelid. Op zijn initiatief werd in 1659 met de bouw begonnen.
In 1661 overleed hij, het markante godshuis was toen pas half afgebouwd.
Doopsgezinden
De doopsgezinden hoorden in de zeventiende eeuw tot de tweederangs burgers.
Ondanks hun vredelievende instelling werden ze als oproerkraaiers beschouwd.
Dat had alles met de allereerste ‘dopers’ te maken, de zogenaamde wederdopers.
Net als de latere doopsgezinden verwierpen zij de kinderdoop. Bovendien wilden zij
de rijken hun macht ontnemen en predikten ze gelijkheid. Daarbij gingen zij als ‘rasende wolven tegen de priesteren’ tekeer. In het begin van de zestiende eeuw grepen ze in de stad Munster de macht. Dit werd het Nieuwe Jeruzalem, waar zij de wederkomst van
Christus onder veel onderling geraas afwachtten. De beweging werd hardhandig verpletterd en veel ‘dopers’ zwierven uit naar andere streken. Ook naar Noord-Nederland,
waar de Fries Menno Simons de beweging een vredelievend karakter gaf.
De volwassendoop bleef, maar omdat zij onder geen beding wapens wilden dragen, waren ze geen gevaar voor de overheid meer. Naar Menno Simons werden de sobere doopsgezinden ook wel menisten genoemd.